HOLLANDSCH HOTEL, PARUS HOTEL MONTAIGNE, PLAN-TARIEF FRANCO.
De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad
- 27-03-1909
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad
- Datum
- 27-03-1909
- Editie
- Dag
- Uitgever
- Gebr. Verhoeven
- Plaats van uitgave
- 's-Hertogenbosch
- PPN
- 832688045
- Verschijningsperiode
- 1845-1959
- Periode gedigitaliseerd
- 1845 t/m 1959
- Verspreidingsgebied
- Landelijk
- Herkomst
- KB C 236
- Nummer
- 18718
- Toegevoegd in Delpher
- 20-11-2013
Advertentie
Advertentie
Amsterd. ölazenwasscherij en Jaloezieënfabriek, W. H. SPIEGEL. :—: Overtoom 41-43.
TELEGRAMMEN. (De verdere Reuter-berichten van heden vindt men bewerkt in het „Buitenlandsch Overzicht"). De Belgische Kamer.
t-RUSSEL, 26 Maart. (Reuter). De Kamer heeft ?« wetsontwerp tot goedkeuring van de te s Gravende gesloten internationale overeenkomst omtrent clv»ele procedure aangenomen.
Oostenrijk en Servië.
.WEENEN, 26 Maat. (Reuter). Het huis van Algevaardigden beraadslaagde gisteren over de motfc van urgentie der socialisten, waarbij de wordt uitgenoodigd ai haar invloed aan xe wenden ten gunste van den vrede. De minister- President verklaarde dar alle bevoegde factoren »n de Monarchie onophoudelijk in het belang van aen vrede optreden De rechten van Servië zijn volstrekt niet geschonden. Wij hebben, zeide hij, °it betoogd met de uiterste lankmoedigheid en in te vaste overtuiging van onze kracht. Zoo het onmogelijk blijkt den vrede te handhaven, zal de «geering vast besloten een beroep doen op de vaderlandsliefde van het Oostenrijksche volk, en daarvoor een eeestdnftigen weerklank vinden m te Kamer. ë °e motie werd daarna met groote meerderheid aangenomen, na aldus gewijzigd te znn, dat de «geering wordt uitgenoodigd de pogingen voor }>et behoud van den vrede voort te zetten natuurijk onder voorbehoud, dat het prestige en de beangen der monarchie niet worden geschonden; de Kamer zond verder aan de troepen, die aen moeilijken grensdienst waarnemen, de betuigingen van "aar sympathie. . . „ 'n het Heerenhuis werd het ontwerp tot nationalisatie der spoorwegen aangenomen.
Portugal
LISSABON 26 Maart. (Reuier.) De Kamer van afgevaardigden weigerde in tweede lezing met 14 53 stemmen de beraadslaging te aanvaamen over het voorstel tot het instellen van een onderzoek naar de handelingen van den minisier van financiën. De oppositie protesteerde heftig. De P'esident hief de zitting op, wegens de gevoerde obstructie.Algemeen werd toen de kreet gehoord: .Enquête!" .___, In de Pairskamer zeide Vilhelna, namens de oppositie, dat na de stemming in de Kamer van afgevaardigden de oppositie zich onthouden zou van deelneming aan den parlementairen arbeid De minister-president verklaarde geen geloof te slaan aan de verklaring van Vilhelna en meende, dat de critiek op den minister van Financien slechts een voorwendsel was om oppositie te voeren.
(Zie eventueel later ontvangen Telegrammen onder laatste Berichten.)
Amsterdam, 27 Maart. Van Christelijke Kunst.
111 (Slot)
Nu wij in onze vorige artikelen een overzicht hebben gegeven van de christelijke iconografie der middeleeuwen, voegen wij daaraan ten slotte nog toe, hoe en wanneer deze blijkbaar onsterfelijke kunst heeft opgehouden te bestaan.
Voor den kunsthistoricus, die de geschiedenis der bouwkunde alléén bestudeert, vangt de nieuwe en uilheemsche kunst — de renaissance — reeds vóór de helft der XVIe eeuw ten onzent aan. Voor hem echter, die zich bij voorkeur met de ontwikkeling der grootsche, christelijke, iconograpliie bezig houdt, kondigt datzelfde tijdvak nog weinig verandering aan. De oude traditiën zijn niet zóó gauw, zóó plotseling, vergeten 1... de middeleeuwsche iconografie blijft bestaan in baar nieuwe en vreemde omgeving — de renaissance-vormen. Dezelfde populaire legenden, dezelfde regels der beeldenleer, dezelfde nietige kleinigheden, die aan de mysterie- en mirakelspelen ontleend waren, blijven nog immer in zwang.
Door den vollen bloei der beeldende kunsten in den aanvang der XVIe eeuw, scheen het, alsof de middeleeuwsche kunst — één als zij was met de leer der Kerk — voor altijd het pleit gewonnen had, dat zij nimmer het hoofd zou nederleggen. Hoe dan was het mogelijk, dat die rijke iconografie ophield te bestaan? De eerste en grootste vijand, die haar al spoedig verdringen zou, was de Italiaansche renaissance. Het beginsel dezer laatste stond immers lijnrecht tegen°ver de Christel ij k e eeuwen, te ri einde liepen. Dit algemeen bekend principe wordt irr E. Mal e's Art religieux d e 1 a fin du Moy en Age en France zoo juist mogelijk omschreven als volgt:
»De eindigende middeleeuwen hadden (in de beeldende kunst) alle nederige zielstoestanden : het lijden, de droefheid, de gelatenheid, de overgeving aan Gods H. Wil voorgesteld. De beelden der Heiligen, van de H. Maagd, van Christus-zelven waren in overeenstemming gebracht met het nederige en "jdende deel der menschheid; de zielstoestanden van den mensch werden op die der met scherpe juistheid overgebracht. °e ware geest des Christendoms, de diepe nederigheid, inspireerde deze echte christelijke iconografie."
„Wat een verschil bestaat er tusschen deze en de renaissance ! Haar verborgen beginsel w de hoogmoed: voortaan heeft de mensch genoeg aan zichzelf, niemand heeft hij meer noodig; hij wil een godheid worden. Vandaar dat de hoogste kunstuitdrukking het ongekleede lichaam des menschen is geworden; de herinnering aan den eersten zondeval en aan het verval van de menschheid uit den s«at van oorspronkelijke rechtvaardigheid, — gedachten, welke de middeleeuwsche kunstenaars zoolang van de voorstelling der naaktheid hadden teruggehouden — komt zelfs niet meer in den geest der renaissanceartisten op." „Het ideaal der Italiaansche renaissance der XVIe eeuw bestond juist in het hervormen van het menschelijk lichaam, door er een reus van fe maken, stralend van kracht en ledenschoonheid; een wezen, dat aan het noodlot van het menschelijk geslacht ontsnappen wilde, dat zich tot het hoogste ideaal van lichaamsbouw en -volmaaktheid verheffen zou en daardoor lijden, smart, mededoogen, gelatenheid (in één woord: alle zieleleed, dat aan het ideale lichaam afbreuk doet) ontvlieden zou. „Toen deze kunst (in de XVIe eeuw) ten onzent ingang vond, bracht zij verwarring in onze christelijke kunstvoortbrengselen. De heiligen, ja, Christus zelf begonnen.te gelijken op de helden der oudheid, op vergode keizers, die ver boven de menschelijke wezens verheven staan." Aldus E. Male. — Koude symetrie, goden en godinnen, Grieksche en Romeinsche heroën hebben de plaats vervangen der middeleeuwsche bevalligheid, van heiligen en kruisvaarders, zooals wij die hierboven beschreven.
De tweede vijand der christelijke middeleeuwen was de zoogenaamde Hervorming, die het geestelijk tooneelspel geheel heeft doen ophouden en daardoor ook de oude iconografie vernietigd heeft. De Hervormden begonnen aldra te merken, dat de dichters der mysteriespelen, die vooral in de XVIe eeuw reeds erg verwilderd waren, dat de „factors" dier spelen honderden verhaaltjes, platheden en. dollemansdeuntjes in ellenlange gedichten en droog rederijkersgezeur aan de gewijde Bijbelverhalen hadden toegevoegd, om toch maar groote en lange rollen voor de acteurs der geestelijke spelen gereed te hebben.
De Hervormden konden dus wel met eenig recht zeggen, dat die verachtelijke dichten» (?) „de heilige woorden van den Bijbel in echte flauwe grappen omzetten". En zoo ging in de losbandige jaren van het midden der XVIe eeuw de gelukkige tijd der onschuld, waarin alles geoorloofd schijnt, voorbij; de hooghartige artisten der renaissance bloosden bij het zien der naïveteit hunner tot diep verval gekomen voorgangers; zij keerden zich niet enkel tegen de' overdr ij v i n g dezer laatsten, zij zeiden de geheele christ e 1 ij k e volkskunst der middeleeuwen vaarwel en stelden er — tot genoegen van het Protestantisme — een onbegrepen neo-klassieke kunst voor in de plaats.
Wanneer men deze algemeen gekende feiten met de heldere zegswijze van E. Male, met een schat vanzijne gegevens en afbeeldingen ziet toegelicht, dan heeft men wel reden, om hier van een ontzag 1 ij k e aanwinst voor de kennis der christelijke kunst in de middeleeuwen te gewagen. De grootste verdienste van dit boek zal steeds blijven, dat de beeldende kunst der eindigende middeleeuwen in het nauwste verband wordt gebracht tot de geschreven bronnen uit dien tijd; en hierin bestaat juist de aanzienlijke vooruitgang der kunsthistorici van 't heden op die van voorheen. Een voorbeeld moge dit toelichten. In 1884 verscheen het werk „Maria's heiligdommen in Nederland en België" en daarin trachtte een der vele schrijvers van gemeld boek te bewijzen, dat het handschrift der geschiedenis van het Mariabeeld te 's Hertogenbosch door een tijdgenoot der eerste wonderen, alhier voorgevallen (1380/81), zou geschreven zijn. Het schrift is echter zuiver zestiend' eeuw s c h, zooals ieder paléograaf dat terstond erkent. Ziehier nu 1e 11 erl ij k hoe een Rederijker, die het ontstaan der devotie tot 'twondeibeeld in droog gerijm verhaalde, uit zijn XVIe eeuwsche omgeving naar het jaar 1380 wordt overgebracht, geheel ten onrechte.
Tot hier loopt het handschrift der geschiedenis van het wonderbeeld en het ontstaan der vereering daarvan; vol leven en warmte en in natuurlijke kleuren ontrolt zich daarin die geschiedenis voor ons oog; geene omstandigheid, hoe gering ook, heeft de oude opsteller in zijne eenvoudige waarheidsliefde verwaarloosd; hij wist, hij zag wat hij schreef; alles was onder zijne oogen geschied, de getuigen kende hij, ieder gesproken woord was door hem opgevangen, de genezenen kende hij eveneens, hij had ze zien komen, uit de stad en van elders, met hun offers, hij had ze hooren verhalen wat hun was wedervaren; en het gebeurde in de kapel bij het beeld, met het beeld, was hem zoo gemeenzaam, dat hij somwijlen vergeet dat zijn verhaal ook en vooral dienen moest voor een nakomelingschap, die minder of geheel niet bekend kon wezen met hetgeen voor zijne tijdgenooten geen toelichting vereischte. Zoo verzuimt hij den geslachtsnaam te noemen van juffrouw Oda, wier betrekkingen tot het wonderbeeld hij zoo nauwkeurig verhaalt, zeker omdat zij nog leefde toen hij schreef, en aan een ieder genoeg bekend was; ondertusschen is het te bejammeren, want had bij dien naam genoemd, dan waren wellicht over haar of hare familie nog inlichtingen te geven. Daarentegen geeft hij den naam op van den koster, die het beeld aan broeder Wouter schonk; die kosternaam is voor ons volstrekt zonder belang, maar de man zal overleden zijn geweest, en daarom achtte de schrijver ongetwijfeld die nadere vermelding noodzakelijk, opdat hij niet verward zou worden met den koster, die toen in bediening was. Ook deelt hij den naam niet mede van den bouwmeester der kerk, de vermelding der kwaliteit was hier voldoende voor de tijdgenooten; andere reizen daalt hij af tot de geringste bijzonderheden, die voor ons zonder beteekenis zijn, zoo geeft hij op wat een ex-voto kostte, hoeveel geld men offerde of bijeenbracht voor het beeld; uit dit §Ues blijkt dat de schrijver van de oorspronkelijke kroniek een tijdgenoot is, die leefde onder menschen, welke met al de gebeurtenissen die hij verhaalt, evengoed bekend waren als hij zelf; en dit drukt op de geschiedenis, welke hij te boek gesteld heeft een zegel van authenticiteit, dat er het hoogste gewicht aan schenkt. Nader wordt dit nog bevestigd door zijn bericht van het beschilderen des beelds, waarvoor de bewijzen geleverd worden door de rekening eener Instelling die er geheel vreemd aan was; en evenzeer, zoo niet nog sprekender, door zijn vermelding dat eenig water op het beeld gestort, genoeg was om de beschildeiing te bederven maar wie begrijpt niet, dat alleen een ooggetuige zoo iets kon verhalen vcor zijne tijdgenooten, geen later schrijver zou het gewaagd hebben ja, al vond hij het hier of daar vermeld hij zou bezwaar gemaakt hebben dit in zijn opstel over te nemen, uit vr<>es van het daardoor aan ernstige tegenspraak bloot te stellen."
O caecitas in re historica! O fantastische uitweiding over een XVIe-eeuwsche bron, die „pour le besoin de la cause" twee eeuwen ouder gemaakt wordt. Had de amateur-historicus van voormeld citaat de critiek — zoowel de mals de uitwendige — op deze berijmde rederijkeislegende toegepast, hij zou geen verwarring gesticht hebben daar, waar zijne werkzaamheid op de eerste plaats voorlichting had moeten brengen. Wat toen door hem bedorven is, kunnen lateren niet zonder de grootste moeite verbeteren, om gezondere beginselen ingang te doen vinden.
En nu wij eenmaal van het wonderbeeld van 's Hertogenbosch gewaagden, kunnen wij het niet nalaten, hier openlijk hulde te brengen aan den Z.Ew.Z.Liel. Pater J. A. F. Kronenburg, die — in overeenstemming met de zuivere beginselen van dr. P- J- H. Cuypers — den Ben Februari 1909 een belangrijk hoofdartikel over „Het kleeden van beelden der Allerheiligste Maagd" in „De Tijd" schreef.
Dit artikel was geheel in verband met hetgeen wij in het voorgaande over de nauwe betrekking en verhouding tusschen de geschreven en de beeldende gegevens der middeleeuwen aanmerkten.
Daarom had ik liever gezien, dat het artikel tot bovenschrift had gevoerd: „Het ONTkleeden van beelden der Allerheiligste Maagd".... — deze titel ware .dan geheel in overeenslemming geweest met den inhoud van gemeld hoofdartikel, waaraan wij tot slot onzer beschouwingen over de christelijke kunst eenige bijzonderheden wilden toevoegen.
Reeds meer dan een halve eeuw geleden, begonnen de sympathieke oudheidkundige Mgr. F. A. L. Baron de Béthune (f 17 Jan. 1909) en zijn broeder (de Belgische Cuypers) een scherpen strijd te voeren tegen den in België toen nog algemeenen wansmaak uit de renaissance, tegen het „aankleeden" van Mariabeelden met pyramidale mantels. James Weale, Chanoine Delvigne, de Hoogleeraar Reusens, J. Destrée, Prof. Minister G. Helleputte, enz. enz. sloten zich geheel bij die beweging aan.
Kardinaal Mereier, die in Juni 1907deaangekleede Piëta „O. L.V. ter Koorts" ce Leuven ontmantelde, en vervolgens de hoogleeraren dr. Maere en dr. Lemaire zetten nog heden den haast-volstreden kamp tegen dien wansmaak voort.
Ik zeg „haast-volstreden", want in sommige gevallen (een der beide Mariabeelden in de kathedraal van Antwerpen, het wonderbeeld te Scherpenheuvel en te Hal 0.a.) zal't wellicht niet mogelijk meer zijn, de zoozeer geschonden beelden — ter wille der ommanteling bekapt en besnoeid — behoorlijk te herstellen. Te Hal zijn bereids eenige proeven genomen. Op andere- plaatsen, zooals b.v. te Dadizeele, twijfelde men er aan, of men nog het recht had, het mirakuleus beeld van O. L. V. aldaar als wonderdadig te eeren. Men had het Mariabeeld op laatstgenoemde plaats immers vlak onder de borst doormidden gezaagd en alleen de buste van 't Mariabeeld op een met doek bespannen mand bevestigd, over welke de „sierlijke" dekmantels in sterke glooiing nederzegen. Had men hier nog het recht te spreken van een oud wonderbeeld, nu de grootste helft daarvan door de Neo-classieken was weggeworpen? _Hfii grootere deel trekt immers het kleinere tot zich" zegt de theologische regel. (Major pars trahit ad se minorem.)
Ook in ».ederland vormde zich eenzelfde goede richting tegen dit vandalisme als in België. Het Mariabeeld „de Nood Gods" te Maastricht, het wonderbeeldje van O. L. V. in 't Zand te Roermond en nog onlangs de ivoren Madonna te Ommel werden door Neêrland's grootsten bouwmeester, dr. P. J. H. Cuypers, van hunne eeuwenoude, maar wanstaltige, dekkleeden ontdaan en in middeleeuwschen tooi hersteld.
Te Elshout werd het wonderbeeldje, reeds een dertigtal jaren geleden, door onzen ervaren gothieker H. van der Geld ontmanteld; en, tot onze innige voldoening, volgden Zegge en de weleer zoo bloeiende bedevaartplaats Uden datzelfde goede voorbeeld.
Te Roermond, Uden en Zegge is, sedert de ontmanteling, de devotie tot Maria in hare „gereveleerde" beeltenis toegenomen; wij hebben ons daarvan met stellige, statistieke^ gegevens kunnen overtuigen; te Uden b.v. is zij na de ontkleeding juist verdubbeld.
Mochten nu ook weldra de weinige achterblijvers in Nederland en België volgen; voor het wenschelijke eener spoedige en deskundige restauratie der vermomde Mariabeelden sprak zich een even groote phalanx van geleerden uit, als ten onzent een rechtmatige bespotting dier dwaze renaissance-mode van de zijde der kunst-histoiici en Hervormden vernomen werd.
En wanneer men de onthulling der Mariabeelden meer „geleidelijk" wil doen plaats hebben, dat men dan den raad volge van den verdienstelijken schrijver J. A. F. Kronenburg, dat men n.l. de breed-naar-voren-uitslaande crinolines wegneme, en een „tabberd" d. i. een losse schoudermantel als fond achter het beeld beware. Dan is Maria's uitverkoren wonderbeeld ten minste aan de voorzijde onthuld en zichtbaar. Uit een onzekere bron (de XVIe eeuwsche rijmkronieken der rederijkers) kan men dit half-bekleeden wel niet bewijzen, maar toch heb ik in D e Kathedraal van 'sHertogen bosch bl. 26 een voorbeeld van een „tabberd" (1496) aangehaald, die echter niet voor het beeld der L. V. Kapel, maar voor de versiering van de „anti qua", in het koor der illustre L. V. Broederschap, uit Spanje gezonden was. Dit blijkt duidelijk uit den tekst der rekeningen van gemeld gilde No. 1496/97 (VI). Nog in 1482 en 1496 werd het prachtig eikenhouten wonderbeeld te 's Hertogenbosch opnieuw beschilderd met den toenmaliggebruikelijken waterveif. Waarom zou men dan het zoo teeder bewerkte beeld terstond daarna weer onder dekmantels verborgen hebben ? ... Men gaat toch geen kunstig eikenhouten beeld kostdijk met den fijnsten waterverf overschilderen, om het terstond daarna weer te omkleeden ! 1
Niet vóór 1632 is ons Mariabeeld, naar Brussel vervoerd, aangekleed.
De inkleeding in 1380—'81, waarvan een rijmkroniek verhaalt, was een noodzakelijk kwaad. Toen immers de beschildering van het Mariabeeld ornlrent Pinksteren 1381 door den jongen maclie van Vlijmen met gele verven bedorven was, bedekte een zeker Woutken het beeld met twee stukken aut sirt da el (Kroniekvers 146—'48), dat, van s i n d o n afgeleid, 1 i n n e ri beteekent. Toen nu twee vrouwen dien ruwen opsmuk van het beeld bespotten, werden zij door Maria bestraft. Daarop kreeg de eerste van beiden van Maria het bevel, Haar beeld beter te laten „ververven", zoodat de twee stukken oud
linnen van den nood-mantel weer opgeruimd werden. Tot belooning hiervoor schonk Maria haar de genezing des lichaams en beloofde haar het eeuwige leven, als zij het beeld deden herstellen (vervarven) en dan den mantel opruimden. (Kroniekvers 193—215).
Pater J. A. F. Kronenburg schreef in voormeld hoofdartikel, dat het Mariabeeld van Den Bosch tijdens den kapelbrand (Mei 1382) reeds een schoudermanie!, maar ook niets meer dan zulk een mantel, droeg. (1) De reden hiervan gaf de rijmkroniek blijkbaar aan: „want die mantel onzer Vrouwen" verbrandde bij die gelegenheid, zegt de schrijver. Zeker, doch het verhaal is hiermee niet uit en, „in cauda venenurn". Eenige verzen later vermeldt immers de rijmkroniek, dat het beeld door 't vuur en 't bluschwater zooveel geleden had, dat men het terstond naar een schilder (en dus geen mantel-coupeuse) in de stad bracht, die de verbrande polychromie van den gebeeldhouwden mantel in vier uur tijds herstelde (vers 503—15).
„Dat Maria tijdens eene verschijning ge kleed was juist als haar beeld in Den Bosch en dat zij met haren mantel door de kamer waaide", geven wij gaarne toe, want ook het gebeeldhouwde Mariabeeld van Den Bosch draagt nog h eden onder de dekmantels een met gouden adelaars en stralende zonnen gepoly chromeerden en rij kgebeeldhouwden mantel. In dit gewaad verscheen dus de hemelsche Koningin en zij zeide reeds tevoren: (vers 190 enz.) Ick ben seer schoon inden ewighen leven in den hooghen troon;...- Des quam tot haer voirwaer, ons suete vrouwe schoon en claer".... Behoudens deze kleine bemerkingen betuig ik mijne algeheele instemming met het kloeke voorstel van onzen grootsten Marioloog, Pater Kronenburg, dat n.l. onze Mariabeelden lang genoeg onder de pyramidale mantels gezucht hebben. Maria zelf had die beelden weleer uitverkoren, om er genaden door te verspreiden ; het pastte dus niet, dat de renaissancekunstenaars die bevoorrechte beeltenissen aan de oogen der godvruchtigen onttrokken, door ze geheel te bedekken. De raadgevingen onzer deskundigen, voornoemd, mogen dus niet langer zijn „de stem eens roependen in de woestijn"; de redelijkheid hunner onbaatzuchtige wenschen diene althans overwogen te worden, ook al moge de een of andere dezer deskundigen met Zacharias (CXIII) verzuchten: „Non sum propheta, homo agricola ego sum". Dr. C. F. X, SMITS, 's Hertogenbosch, Maart 1909.
(1) Aangaande den voormelden kapelbrand vond ik dezer dagen een merkwaardigen tekst In: Die Chronycke der Stadt ende Meyerije van 's Hertogenbosch. Pag. 44. Hij luidt letterlijk als volgt: .In de jaare 1381, den... May was in brant gecomen de capelle van onse lieve vrouw van mirakel, staande in Sint Janskerck aan het westsyde van den tooren. In welcke kapelle stont het miraculeus beelt van onse lieve vrouwe Maria der soetichijt; dese brant begon soo sterck te ontsteecken, dat de autaar en de andere ornamenten teenemaal verbranden, de metalen candelaar smolte hier biande oock de casse, daar de ornamenten van onse lieve vrouwe in waaren, eventwell door de voorsienighijt Gods tussen alle gewelt van vlammen en de vehement vier is het beelt van onse lieve vrouwe soo ongeschent gebleven; maar alleen door swerthijt bedeckt waaren de couleuren haar te voren overgeschildert; de borgers In dit peryckcl hebben Godt almachtigh met gemyne stemmen gedanckt ende gelooft, dat sy desen thesoor ende schat door sijn goddelijcke voorsienighijt hadde bewaart en ongeschonden gelaten ende is daarover binnen den Bosch in alle kereken ende cloosters Te Deum laudamus gesongen." Hieruit blijkt dus, dat het beeld geen mantel droeg, dat het pas opnieuw gepolychromeerd was, en dat de polychromie van den gebeeldhouwden mantel alleen «door swerthijt bedekt" was, welke beschadiging in vier uur tijds hersteld was, zooals wij te voren aanmerkten.
BUITENLAND. GEMENGDE BERICHTEN. Niet vriendelijk!
Het Parijsche blad de „Tetnps" voert een zeer heftige taal tegen Oostenrijk-Hongarij en Duitschland en zegt: „Rusland zou, indien het bedieigd ware geworden, met al zijn kracht tegenover Europa kunnen handelen" (m. a. w. het behoeft voor Japan, den bondgenoot van Engeland, geen vrees te koesteren) Indien echter Oostenrijk-Hongarije Zoo onverstandig zou zijn geweest zich met Rusland te meten, dan zou het spoedig hebben gezien — en wij schrijven dit maar niet zoo losweg — .hoe de overblijfselen van den Driebond onder een aanval van Italië in elkaar ïouden zijn gevallen." Het wordt hoog tijd, dat de Balkan-krisis een oplossing vindt, want het gepolitseer der groote Europeesche pers zet slechts kwaad bloed.
Het geval-Tremel.
De Duitsche anti-katholieke p:-rs toont zich — begrijpelijkerwijze — allesbehalve gesticht door d<» wending, welke de zoo treurige zaak-Tremel genomen heeft en de „Münchener Neueste Nachrichten" beweren, dat de bekende pastoor alteen gehandeld heeft uit een gevoel van medelijden tegenover zijn bijna stervenden bisschop. Een zakelijke wending vanden toestand zou eer«t dan Intreden, wanneer de kerkelijke autoriteit van Bamberg de tegen pastoor Tremel getroffen maatregelen Introk, alsdus de redeneering. Het liberale blad is door de wending, welke deze zaak genomen heeft, blijkbaar onaangenaam verrast. De meest eenvoudige verklaring van pastoor Tremel's openlijke verklaring is deze, dat ée toestand zake 1 ij k geheel veranderd is, daar de verklaring de herroeping bevat, welke het generaalvicariaat pastoor Tremel heeft opgelegd. Deze herroept, vraagt vergiffenis en belooft — en d!t is van beslissende beteekenis — priesterlijke onderdanigheid en gehoorzaamheid. De consequentie daaruit is zeer gemakkelijk te trekken. Het verdere, de formeele beëindiging der aangelegenheid moet men aan de geestelijke autoriteit en aan pastoor Tremel overlaten. De priesteilijke gehoorzaamheid duldt niet dat een katholiek geestelijke optreedt als propagandist voor een liberale politiek op kerkelijk- en schoolgebied. Het Beiersche liberalisme heeft opnieuw een echec te noteeren!
Watersnood in Silezië.
In Sitezië heerscht nog altijd watersnood. Over een afstand van verscheiden kilometer staat het water een meter hoog op de weiden' bij Br»eg. Kolossale watermassa's worden door de Ranschwitzbeek on de Bartsch naar den Oder gevoerd. Boven en beneden Neufalz is alles één watervlakte De kolonie Altfahre staat rondom in het wateren van Aufhalt af tot Költsch zit hei ijs nog steeds vast.
Castro.
De »Kölnische Zeitung* heeft het volgende telegram uit Willemstad, d.d. 25 dezer, ontvangen : »De commandant van de hier liggende Nederlandsche sche:psmacht heeft bij de Fransche' stoomvaarlmaatschappij inlichtingen gevraagd over de grootste snelheid van haar stoomschip »Guadeloupes aan boord waarvan Castro zich wil inschepen. Hierdoor is het gerucht ontstaan, dat Nederland voornemens zou zijn tegen Castro op Trin'.dad op te treden, indien hij van plan mocht zijn, het Vcnezolaansche gebied te Betreden.» De »Vossische Ztg.« verneemt uit Parijs, dat Castro te Colon of Panama, Waarschijnlijk in de laatste plaats, van boord zal gaan.
BINNENLAND.
Amsterdam, 27 Maart. EEN GEVAARLIJK RECEPTENBOEK. Ons werd toegezonden een boekje, getiteld „De practische anarchist. Met een voorwoord van uitgever en schrijver". Den naam van geen van ■eze beiden, evenmin dien van den drukker Inden wij in het geschrift of op den omslag 'ermeld. Het weid gisterenavond te Amsteriam op straat gratis aan het publiek uitgeleeld.
Behoudens het dubbele, even genoemde 'Oorwoord, bevat het boekje niets anders dan *en aantal zeer uitvoerige voorschriften omrent hst vervaardigen van de meest geweldige "mtploffingsmiddelen, bommen, mijnen, helsche machines, vergiftige cigaretten, enz. met bijbehoorende gebruiksaanwijzingen en berekeningen, alles blijkbaar, en wel vrij siecht, vertaald uit het Fransch. Waartoe de fabrikatie van al de beschreven verschrikkelijke dingen dient, wordt door den uitgever in zijn voorwoord o.a. op de volgende manier medegedeeld :
»Tot nog toe weten wij niet waar wij ons meer over moeten verbazen over de naiveteit of over de domheid der arbeiders. Want staken, den arbeid neerleggen — zelfs plotseling en onverwachfs — zonder meer, is niets aan slachtoffers maken : 100 man staken en IsO mr.n staan klaar, die graag een 30 zilverlingen willen «verdienen«. "Willen wij dus met kans op succes het kapitalisme bestrijden, dan moeten wij ons ook richten tegen dien vervloekten uitwas van dat stelsel. En nooit mogen zachtzinnige over-, wegingen ons leiden als er tegen die schavuiten opgetreden moet worden. _ »De nytroglycerine is niet alléén een middel trgen kapitalisten en regeerders — haar wonderdoende kracht kan ook beproefd en toegepast worden op de onderkruipers-legioenen. Wanneer b.v. door een muur van geheime en geuniformde politie-agenhn omgeven, een stoet onderkruipers nadert, laat ons zeggen, die voorbij uw woning moeten passeeren of van die vws vriends, gaat ge naar den zolder. En als het lugubere vrachtje zich eventjes vlak onder u bevindt, laat ge, zonder u te vertoonen en slechts door uwe hand even buiten te steken — het zaakje gewoonweg vallen. Of er door deze tactiek méér onderkruipers dan politiemannen getroffen worden, is van betrekkelijk ondergeschikt belang.*
Over de verzekering van denzelfden uitgever, dat „de verschijning van zijn boekje een nieuw tijdvak in de geschiedenis van de Nederlandsche arbeiders zal inluiden", willen wij ons voorloopig niet al te bezorgd maken. Zouden er arbeiders gevonden worden, dwaas genoeg, om zonder volkomen van chemie, physica en werktuigkunde, theoretisch en practisch, op de hoogte te zijn, het gereed maken der moorddadige middelen van het anarchistisch receptenboek te beproeven, zij zouden hoogst waarschijnlijk zelve de eerste slachtoffers zijn. Het vervaardigen toch van vele der besproken stoffen schijnt ons minstens even gevaarlijk voor de liefhebbers, die er zich mee bezig houden en hunne naaste omgeving, als voor de vijanden, die zij ermee verdelgen willen.