(Zie eventueel later ontvangen Telegrammen oadcr Laatste Berichten,')
De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad
- 24-02-1912
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad
- Datum
- 24-02-1912
- Editie
- Dag
- Uitgever
- Gebr. Verhoeven
- Plaats van uitgave
- 's-Hertogenbosch
- PPN
- 832688045
- Verschijningsperiode
- 1845-1959
- Periode gedigitaliseerd
- 1845 t/m 1959
- Verspreidingsgebied
- Landelijk
- Herkomst
- KB C 236
- Nummer
- 19603
- Toegevoegd in Delpher
- 18-11-2014
TELEGRAMMEN.
Keizer Franz Joseph.
WEENEN, 23 Febr. (Reuter). De keizer heeit hedenmiddag, voor het eerst sedert maanden, een wandeling gedaan. Hij gevoelt zich volkomen wel.
Mexico.
TORREQN. 23 Febr. (Reuter). Zondag j.l. zijn te San Pedro 237 rebellen in een hinderlaag gedood. De aanhangers van l^adero hadden hen in de stad gelokt onder voorwendsel, dat zij haar wilden ontruimen en maaiden hen toen weg met mitrailleuses.
De Spanjaarden in Marokko.
TANGER, 23 Febr. (Reuter). De Spanjaarden hebben bezwaar gemaakt tegen een aanleg van een lijn Tanger—Rabat over Arzlla en Larrasj door de .Société de télégraphes Chéiliiens" en verklaard op 24 Februari de post, bezet door een sjerifijnsch detachement onder commando van een Fransch officier op 30 KM. ten zuiden van Larrasj, te zullen doen ontruimen.
Gevecht te Duisburg.
DUISBURG, 23 Februari. (Reuter). Hedennacht had tusschen een troep Polen en eenige politieagenten een bloedig treffen plaats. Drie Polen en een agent werden zwaar gewond. Toen er versterking voor de politie kwam, vluchtten de aanvallers, van welke er drie gearresteerd werden.
(De verdere Redter-berichteii van neden vind men bewerkt in het „Buitenlaniiscü Overzicht"
Amsterdam, 24 Februari 1912. DE H. VASTENTIJD.
Zoo pas zijn wij den H. Vastentijd ingetreden. Aangenaam voor het lichaam is die tijd niet, daar wij ons vele zaken ontzeggen moeten. Maar het is de bedoeling van Christus en zijne Kerk ook niet geweest bij de instelling van die heilige oefening het lichaam te dienen, doch veeleer de ziel. Zij, Chiistus en de Keik, leeren ons, in het lichaam een vijand te beschouwen, die des te gevaarlijker is, omdat wij hem altijd met ons dragen en wiens belangen soms lijnrecht in strijd zijn met de belangen der ziel.
Wat ontbreekt in onzen tijd den meesten menschen ?
Zelfbeheersching. Waar zou men ze ook ■ jeleerd hebben?
Niet tijdens de opvoeding, die toch de •jeschiktste tijd zou zijn om zelfbeheersching aan te leeren. Doch men weet het maar al te goed: de opvoeding van het jeugdige geslacht helt in onzen tijd veel meer over naar weekelijkheid en toegevendheid, dan naar kracht, en menig karakter, bestemd om groot te zijn onder velen, gaat te gronde, omdat in de opvoeding de noodige kracht ontbrak, die het moest vormen en stalen. Ook niet op lateren leeftijd. Och, wal men in zijn jeugd niet geleerd heeft, dat leert men zelden nog later.
Toch is er nog eene leerschool voor zelfbeheersching; ze ligt onder het bereik van iedereen, die van goeden wille is; zij kan op de prachtigste resultaten wijzen, 't Is de vastenwet der H. Kerk, eene wet, die ons is opgelegd en aan bepaalde tijden gebonden, om onze zwakheid ter hulp te komen. Ook al was de nauwkeurig omschreven vastenwet er niet, toch zouden wij ons lichaam in bedwang moeten houden en het tot dienstbaarheid dwingen; want niet het vleesch is het voornaamste in ons, maar de geest. De geest moet heerschen over het vleesch, gelijk de ruiter over het ros, dat hij berijdt, gelijk de stuurman over het schip, gelijk de hand over de pen. Nu geeft echter bij velen de werkelijkheid juist het tegenovergestelde beeld te aanschouwen; zij laten zich leiden en trekken en drijven door het vleesch, zoodat de rollen worden omgekeerd tot groot nadeel van ziel en lichaam beide; want als de door God gestelde orde verbroken of omgekeerd wordt, geschiedt dat nooit zonder schade of schande voor al wat daarbij betrokken is.
Nu komt ons de H. Kerk ter hulp. Zij geeft ons het middel aan, om den geest de heerschappij over het vleesch te verzekeren. Zij doet dat door de vastenwetten, die ons misschien drukken en last veroorzaken, evenals de teugel of breidel aan het paard maar die ons verhinderen te worden meegesleept door de hevigheid onzer driften. Die vastenwetten mogen in den loop der tijden al verzacht zijn of in de toekomst nog meer verzacht worden, de menschen mogen juichen, als weer een dezer hinderlijke teugels komt te vervallen, — zeker is, dat de mensch ze niet missen kan. Dewijl wij zelve dikwijls geen kracht genoeg bezitten om ze ons vrijwillig aan te leggen, neemt de H. Kerk dat werk ter hand en bewijst ons een dienst, waarvan wij misschien nu de waarde niet op prijs stellen, waartegen wij ons zelve misschien soms ontevreden verzetten, maar die toch werkelijk een weldaad is, gelijk de bittere, onsmakelijke medicijn, die onze lichaamskwalen geneest, het ook is.
lederen morgen nagenoeg worden wij aan deze leer herinnerd in de Praefaiie der H. Mis gedurende de veertigdaagsche Vasten. Hoe verheffend en bemoedigend klinkt het daar — jammer, dat zoo weinigen het verstaan ! — dat door het lichameliike vasten (d. i. doo de versterving des lichaams in het algemeen) de ondeugden worden onderdrukt (vitia comprimis) het verstand, dè ziel omhoog gaat (m ent e m ele v a s), deugd wordt gegeven en belooning (v irtu t e m 1 a rg iris et praemia). Daarmede geeft de H. Kerk ons in eene lyrische ontboezeming geheel hare meening ovar het vasten met eene juistheid, die de H. Geest haar geleerd heeft. Zie, zegt zij, welke vruciiten het geelt door Jesus Christus, onzen Heer. Al zijn uwe ondeugden talrijk en sterk en diep ingeworteld, het vasten houdt ze in bedwang. Al wordt de geest door het lichaam omlaag getrokken, als een vogel, die vliegen wil, maar niet kan, omdat zijne vleugelen zijn gebonden, — het vasten maakt die vleugelen los en hergeeft den geest de vrijheid van beweging, die noodig is om in het gebed op te stijgen tot den Allerhoogste. Is uwe deugd gering, zij zal grooter worden door het vasten, en een schat van verdiensten wacht u; al is dus het vasten voor 't lichaam onaangenaam, al schreeuwt dit en verzet zich, als een kind met beide handen zich verzet tegen eene bittere medicijn, troost u, want een schitterende kroon wacht u ter belooning van het weinige, dat ge op aaide vrijwillig of onderworpen heb! geleden.
Laten wij die woorden der H. Kerk niet iederen morgen wegsterven in de gewelven van den tempel, zonder dat ze ook in ons hart een echo wekken, een verlangen naar hooger leven, .een voornemen, om ons te schikken gewillig en blijmoedig in het lastige, dat aan het vasten en de versterving verbonden is. De wierookkorrel gaat eerst dan in geurige wolken ten hemel, als hij op het vuur ontbonden en als vergeestelijkt wordt. Dat verklaart ons ook het feit, waarom de Heiligen van alle tijden ook de lichamelijke versterving, zij moge dan 'bestaan in vasten of in iels anders, zoozeer hebben geprezen en beoefend. Nooit zouden zij zóó ver gekomen zijn of zóó hoog gestegen, hadden zij -zich niet door de versterving als vergeestelijkt. Nu is hun geest als een wierookwolk omhoog gestegen, waar hij zich heeft opgelost in God, die beloofd had, zelf hun overgroot loon te zijn.
Ook voor de maatschappij heeft het vasten zijne voordcelen. Als men geleerd heeft vrijwillig of gewillig zich te onthouden van het geooiloofde, welk een kracht verkrijgt men daardoor niet, om zich te onthouden van het ongeoorloofde! De wil is er door gestaald en gesterkt. Terwijl daarentegen zij, die zich in het geoorloofde alles toestaan, zwakkelingen blijken, als 't er op aankomt zich te verzetten tegen den aandrang tot zonde, waaraan ieder mensch, als kind van Adam, blootstaat. Het vasten vermeerdert dus in het individu en in de massa den schat van wilskracht en zelfbeheersching. En wie dien schat vermeerdeif, bewijst aan de maatschappij een der grootste weldaden, die haar bewezen kunnen worden.
Iets over boschcultuur in Nederland.
Wie Gp de kaart van Europa ons land beschouwt, kan zich moeilijk voorstellen, dat op dit nietig plekje zes millioen menschen ruimte vinden om te leven. Eerder zou men vreezen op dit stukje grond, waar bovendien de ontwoekering aan de zee nog niet voltooid is, geen tien passen te kunnen zetten, zonder een of ander „evennaaste" omver te loopen. En toch — er is ruimte genoeg, ofschoon slecht verdeeld, zooals meer andere zaken in deze wereld. Hier vindt men eenige honderdduizenden menschen op elkaar gepakt over een oppervlakte van een paar flinke boerderijen; elders doolt ge over honderden hectaren rond zonder een sterveling te ontmoeten, en wat erger is: zonder de scheppende hand van den cultuurmensch te herkennen. Er bestaan nog woestijnen in miniatuur in Nederland, en die behoefden toch waarlijk niet aan de zee ontwoekerd te worden. Intusschen heeft de Regeering in het laatste decennium in ruime mate hare aandacht aan dezen betreurenswaardigen toestand gewijd en voor het publiek is niet van belang ontbloot, van deze regeeringszorg eens iets meer te vernemen.
De boschcultuur is geen zaak van haastige menschen, geduld en geld zijn onmisbaar. Begrijpelijkerwijze vindt men in onze materialistischen tijd niet alleen weinig beoefenaars van deze cultuur, maar treft men zelfs verwoede tegenstanders aan. Het veel eu gaarne geldverdienen is niet het lot van „boschmenschen", die hun eigen hout moeten planten en verkoopen. Het aanleggen en onderhouden van bosschen is noodzakelijk gebonden aan groot-grondbezit en waar het enkel geldt de bebossching van woeste gronden moet de ontginner bovendien over ruim kapitaal beschikken. Het onderhouden van een flink boschbezit eischt niet zoo groot kapitaal, indien men althans zorgt voor een doelmatig economisch beheer. Dit laatste is niet vereenigbaar met de pretenties van den „geldman", die ten allen tijde contanten ter dispositie wil hebben, noch met de idealen der _ geëxalteerde natuurschoon-bewonderaar, die geen boom kunnen zien kappen zonder van „wandalisme" te spreken. Dat neemt niet weg, dat er verschil moet zijn: bosschen of parken in de onmiddellijke nabijheid van groote steden of vorstelijke buitenverblijven moeten meer dienstbaar gemaakt worden aan de eischen van het natuurschoon ofschoon ook daar de vakkundige hand beter aan die eischen zal tegemoet komen dan een storm!
Vooral het particuliere grooi-grondbezit blijkt in de laatste jaren het „'erfgoed der vaderen" meer en meer los te laten, °en het onmiddellijke gevolg hiervan is* het verdwijnen van de bosschen; het hout is steeds gemakkelijker te realiseeren dan de grond. Er is al heel wat geschreven over den trek van het landvolk naar de steden en men bedoelde dan uitsluitend arbeiders en handwerkslieden. Dat ook ds „Landjunkei" het asphalt verkiezen boven het zachte mos onder de ..parren, interesseert niemand; natuurlijk nier, want hoofdzaak is, dai we ons in onzen .*jd Zeer democratisch voordoen, al is 't er ook soms een democratie naai!
En toch is t zeer betreurenswaardig en voor een groot deel oorzaak van wanverhoudingen tusschen kasteelheeren en boeren en van de oppositie tegen het groot-grondbezit, dat de huidige landadel niet meer gezond leeft op zijne bezittingen, maar zich grootendeels doodleelt in de steden. Maar 't is ons doel niet hierover te. mediteeren; de zaak is toch niet te veranderen, volgende geslachten komen wellicht weer tot bezinning. Buiten de particuliere groot-grondbezitters kunnen zich nog met boschbouw bezig houden: de gemeente en de Staat. Waar het privaatbezit den boschbouw blijkbaar meer en meer verwaarloost, heeft de Regeering het als een zaak van nationaal belang beschouwd, hier krachtig in ie grijpen. Het "is wel jammer, dat het bosch over 't algemeen zoo weinig waardeeriug vindt, ja, heëlemaal in discrediet raakt, wanneer de economische waarde niet meer voelbaar is. In het rapport van de Commissie uit de Nederlandsche Heidemaatsch3ppij (1), belast met het uitbrengen van advies over het voorstel der Regeling, betreffende de bebossching van woeste gemeentegronden — welk rapport werd gepubliceerd in het Tijdschrift der Nederl. Heide Mij. 1905, afl. I — lezen wij o. m. het volgende: „Wij meenen goed te doen in grove trekken het groote belang van bebossching uiteen te zetten. „Allereerst willen wij met een enkel woord wijzen op de klimatologische beteekenis van het bosch; wel zijn sommige onderzoekingen o.a. betreffende regein-,a'*geh regenval nog niet afgeloopen en bestaat op sommige punten nog verschil van meening, doch dit staat vast, dat het bosch een uitstekende windbreker is, eu beschutting geeft jan het achtergelegen land en het klimaat milder maakt. „In de reine, zuivere LoscWucht ademen zieken en gezonden vrijer en velen zoeken er herstel hunner gezondheid of verzamelen er nieuwe levenskracht.
„Terecht zegt Prot. Ebermayer uit München dan ook: Het geluk en de welvaart van een land en van zijn staatsburgers zijn tot zekere hoogte afhankelijk van zijn rijkdom aan bosch."
„Wat nu woest en renteloos ligt, zal geleidelijk productief worden en er zal een arbeidsveld voor velen worden geopend, — en hier raken wij de sociale zijde van het vraagstuk, waarop wij nog raet een enkel woord willen wijzen. „Het is van algemeene bekendheid, dat een te groote trek van arbeiders naar de bevolkingscentra eene kwaal is van dezen tijd. Het gevolg hiervan is naast overbevolking der steden, gebrek aan arbeidskrachten ten platten lande. Nu is het een feit, dat de boerenarbeider en de keuterboer in den winter vaak weinig of geen werk kunnen vinden, daar de landbouw dan weinig arbeidskrachten noodig heeft. Het bosch nu eischt juist in den winter veel werkkrachten, zoodat lauden boschbouw elkaar uitstekend kunnen aanvullen. , , „Wanneer de arbeider het geheele jaar geregeld werk vindt, is er veel minder aanleiding yoor hem om naar de stad te trekken en de streek te verlaten, waar nij js opgegroeid. „Behalve de bovengenoemde losse arbeiders is een vast contingent van werklieden noodig, die hei geheele jaar door in het bosch werk vinden. „Bebossching zal dus de arbeiderstoestanden op het platteland verbeteren en tevens den irek naar de steden tot meer natuurlijke verhoudingen terugbrengen." Wij zouden hier nog eenige economische voordcelen voor de naaste bevolking willen toevoegen: voldoende en goedkoop brandhout, hetgeen voor het platteland nog steeds van groot belang rs; zelfs gratis brlndhout voor behoeftige gezinnen• timmerhout en klein hout voor verschillende doeleinden als* afrastering en tuinbouw.
Men moet maar eens in landbouwende streken komen, waar in de naaste omgeving geene bosschen zijn. p 1" te zien welke dolle prijzen voor zulk hout betaald worden. Deze onmiskenbare voordcelen der bosschen en de omstandigheid, dat nog zooveel duizenden hectaren gemeentegronden ongecultiveerd bleven liggen- brachten de Regeering ertoe door financiëelen en deskundigen steun de behulpzame hand te bieden. Dit was wel noodig, voor wat betreft de ontginning van woeste gemeentegronden. Wan*- niettegenstaande verschillende gemeenten zich in een niet onbelangrijk^ boschbezit mochten verheugen, waren er in het jaar 1905 nog bijna 89.000 H.A. woeste grond in Nederland, alléén in gemeentelijk bezit. Een groot percentage van deze gronden komen natuurlijk niet voor bebossching in aanmerking: deels zijn ze er te goed, deels zijn ze er te slecht voor. Verschillende oorzaken werkten wel samen om zulke toestanden tot lieden te bestendigen; in hoofdzaak misschien te weinig belangstelling en financiee.e onmacht. Overigens boschbouw op eenigszins uitgebreide schaal brengt veel weik mee en het laat zich begrijpen dat menio* burcemeester opziet tegen bemoeienissen, die vootal op 't platteland uitsluitend hem ten deel vallen. Financieele en technische hulp nu biedt de Staat den gemeenten op onbekrompen wijze en ofschoon hier nog wel wat vooroordeel uit den weg moet geruimd worden, laat 't zich aanzien, dat de regeeringszorg ten deze zeer zeker naar het voorgestelde doel voert.
H'je de Staat zijne hulp verleent, zij nog even medegedeeld. In de brochure „Het Staatsboschbeheer en de Staatshulp bij de ontginning van woeste gronden", in 1909 van wege het Staatsboschbeheer uitgegeven, lezen we daaromtrent o.m. 't volgende:
„De gemeente, die in aanmerking wenscht te komen voor Staafshulp bij het ontginnen harer gronden, dient een request in bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en voegt hierbij eene kaart en korte beschrijving der gronden. Een attiek der kadastrale kaart is voor dit doel voldoende. Het Staatsboschbeheer ontvangt deze aanvrage dan ter onderzoek. Blijken de gronden geschikt voor boschaanleg, en is het complex van voldoende uitgestrektheid, dan wordt een voorloopig ontginningsplan opgemaakt. Dit geschiedt in overleg met de gemeente.
„Is omtrent dit plan overeenstemming verkregen, dan wordt het aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten en van den Minister onderworpen.
De grootte van het renteloos voorschot, welke afhankelijk is van de financieele draagkracht der gemeente, wordt bij dit plan tevens vastgesteld. Ook worden, indien hieraan behoefte bestaat, gronden, welke geschikt zijn voor den aanleg van grasand, daarvoor gereserveerd. Voor den aanleg .van grasland, hetgeen als direct rentegevende ontginning kon worden beschouwd, wordt wel technische hulp, doch geen renteloos voorschot door den Staat verstrekt. Bezit de gemeente bestaande bosschen, dan worden deze, voor zoover ze door hunne ligging niet noodzakelijk in het plan moeten worden opgenomen, slechts dan onder Staatstoezicht gebracht, wanneer de gemeente zulks verlangt. Alle kosten van voorbereiding, de reis- en verblijfkosten der ambtenaren en het maken van plannen en kaarten, enz., komen geheel ten laste van den Staat. Vervolgens wordt een contract tusschen den Staat en de ge■•flßwnte opgemaakt, waarbij, iv hoofdzaak de reeds genoemde Voorwaarden worden vastgelegd. Daarna wordt tot de uitvoering van het werk overgegaan. Met de dagelij ksche leiding wordt in 't algemeen een boschwachter bij het Staatsboschbeheer belast. Een deel van diens salaris wordt bij de jaarlijksche uitbetaling van het renteloos voorschot aan de •remeente in rekening gebracht; deze kosten vallen dus ook onder de ontginningskosten, waarvoor renteloos voorschot wordt verstrekt. Daar één boschwachter in meerdere gemeenten tegelijk het toezicht op de ontginning kan houden, betaalt iedere gemeente ook slechts een evenredigaandeel in de daaraan verbonden kosten. De verdeie kosten van toezicht en leiding van het werk, voor zoover een en ander door Staatsambtenaren geschiedt, komen voor rekening van den Staat. In overleg met het gemeentebestuur wordt aan de hand van het ontginningsplan ieder jaar een werkplan metkostenbegrooling opgemaakt, terwijl jaarlijks een uitgebreid verslag der ontginning door den boschwachter bij de gemeente wordt ingeleverd. Deze zendt hiervan een afschrift aan het Staatsboschbeheer. Het onderhoud der beplantingen gedurende de eerste twee jaren na de ontginning wordt bij de ontginning gerekend; hiervoor wordt dus mede renteloos voorschot verstrekt. Daarna is de gemeente verplicht voor eigen rekening de aangeplante bosschen te verplegen." In bet jaar 1911 waren reeds plm. 39Ö0 H.A. gemeentegronden onder Staatstoezicht gesteld, waarvan plm. 360 H. A. met renteloos voorschot tot bosch ontgonnen. De hierbij betrokkan gemeenten zijn: Venraij, Duizel, Oerla, Zeelst, Bergen (L.), Maashees, Woensel, Zwolle, Overasselt, Schaijk, Erp, benevens de vereeniging „Oranjebond van Orde" voor hare terreinen „de Roversche Heide" onder Hilvarenbeek. Het percentage van de ontginningskosten, dat elke gemeente als renteloos voorschot ontvangt, wordt bij het contract vastgesteld, terwijl het jaarlijksche maxinium-bedrag telken jare bij de begrooting wordt geregeld. Op de begrooting van Landbouw over 1912 is een totaal bedrag aan renteloos voorschot uitgetrokken van fl. 29550.
Steeds breiden zich de werkzaamheden van het Staatsboschbeheer ten behoeve der gemeenten uit en 't laat zich aanzien, dat onder de vakkundige en praktische leiding der ambtenaren van dezen tak van dienst de economische belangen van vele gemeenten zullen gebaat worden, terwijl ook de boschcultuur in 't algemeen zeer ia 't belang van ons land op ruimer schaal zal worden beoefend. Ten slotte nog eenige bizonderheden betreffende de Staatsbosschen.
Onder het Staatsboschbeheer ressorteeren de bestaande Staatsbosschen, waaronder in het bijzonder de bosschen bij Breda en het Haagsche Bosch te noemen zijn, benevens die Staatsduin-, zand- en heidegronden, welke voor bebossching of ontginning tot bouw- en grasland bestemd zijp. Deze ontginningen bevinden zich in verschillende streken van ons land. Zij omvatten: de uitgestrekte zandverstuivingen en heidevelden bij Kootwijk op de Veluwe, bij Dwingeloo en Odoorn in Drenthe en onder Appelscha in Frieschland, de heidevelden bij Cliaam en Oosterhout in Noord-Brabant en de duinen in Nooid-Holland bij Schoor., op Texel, Vlieland en Terschelling. De oppervlakte van de onder het Staatsboschbeheer ressorteerende gronden bedroeg op 1 Januari 1911 circa 21850 H.A., waarvan circa 3900 H.A. bosch.
Men ziet dat de boschcultuur op 't oogenblik bij de Regeering groote belangstelling ondervindt, waarvoor haar zeer zeker niet beter waardeering kan betoond worden, dan door zoo ruim mogelijk van de aangeboden hulp te profiteeren. Ook in welbegrepen eigenbelang mogen de gemeenten, die nog uitgestrekte zanden heidegronden bezitten, niet onverschillig blijven. Well (L.) G. PETERS.
(1) De commissie bestond uit de heeren: Mr. Alph. van Rijckevorsel, voorzitter, G. E. H. Tutein: Nolthenlus, F. B. Lühnis, A. W. J. J. Baron van Nagell, Jhr. Mr. G. L. M. H. Ruijs de Beerenbrouck Mr. M. Tydeman Jr., A. A. Nengennan en E. D van Dissel, secretaris.
(2) Terloops een vergelijking: een burgemeeste in de stad heeft bij ieder pruts-gemeentebedr.j.je zelfs bij die, welke absoluut geen voordeel opleveren een deskundige, 't zij directeur of beheerend ambtenaar ter beschikking; in een gemeente, die duizender. hectaren eigendom bezit en daaruit ruime inkomsten geniet, kan de burgemeester bij alle andere drukten ook nog voor 't beheer van die eigendommen zorgen, zonder op eenige vergoeding aanspraak te kunnen maken.
Advertentie
Gebrs. DEENïK, Amsterdam. BONA FIDE, f*ïr Electrische Installatïën worden ZONDER STOORNIS direct na opdracht uitgevoerd DOOR (1398) BORKUS & LOTZ, Vijzelstraat 107. Telef. 6192. (Advertentie*:.
Advertentie
Mij. „CALOR", Zeist — CENTRALE VERWARMING. — (Advertentie).
Schetsen uit Oost-Indië
XXII. Ten einde er de gewoonte en den smaal niet van te verliezen, hebben we de vorig*; week nog even feest gevierd in de Kraton Drie zonen van den Sultan en één van der kroonprins waren 's morgens volgens de regelen van den Mohammedaanschen ritus onder de volgelingen van den „profeet" opgenomen. Naar inlandsche gewoonte, die aan geboorte; sterven en al de voorname gebeurtenissen tusschen die beide eindpalen van ons bestaan, feestelijkheden verbindt, gaf de Sultan eene avondpartij, een thé-dansant. Dansen, hoe verwarmend ook, reeds in 'I ruwe Noorden, staat in Indië bijna gelijk met het nemen van een stoombad. Wat niet belet, dat de danskunst, de danswoede hier verkleefde aanhangers vindt en nog meer aanhangsters. Meer dan elders mag het van de Indische luiden: „Alle meisjes dansen graag". Ze zijn er verzot op in hooge mate en vergeten daarvoor alle luierstoelgewoonten. Toch was dit thé-dansant, hoewel druk,, minder talrijk bezocht dan anders.
Ik meen de reden moeilijk te kunnen achterhalen. De regentijd bezoekt het dorstig, dorgeroosterd 'and op het oogenblik met zijn natte zegeningen. Dagelijks kléffert het hemelwater met tropische mildheid neder; dagelijks beleven we een proefje van den zondvloed. Gelukkiger echter dan 't
„land van mest en mist, van vuilen kouden regen, Vol jicht en paraplu's, vol kiespijn en vol kramp," is 't eene hooge zeldzaamheid, als de zon één dag wegblijft; triestige, kliemerige dagen als in Patria kennen we hier niet in dit land, waar de zon schier onafgebroken hoogtij viert. Met dat al is eene regenbu hier niet vooi de 'poes, en de beschutting van het beste regenscherm, van de meest legendarischpractische familie-parapluie is van luttel beteekenis. In een ommezien is men druipnat, doorweekt tot op u-weet-wel.
Wanneer ik u nu vertel, dat men wel rijden kan tot aan, maar niet in de kraton, dan zal, schrandere lezeres en lezer, het overige duidelijk wezen.
Stel u voor, dames, dat gij een hondje, een snoesje van een toiletje hebt laten maken naar den laatsten Parijschen smaak; een toiletje, om al uwe dierbaarste vriendinnen van naijver een zenuwtoeval te bezorgen, wanneer ze 't zien en in haar hart keurig en „om te stelen" vinden, al beweert haar mondje spijtig het tegendeel; een toiletje, waarmee gij juist op dit thé-dansant een schitterend figuur hooptet te maken.
Reeds te voren uw triomf genietend rijdt ze tegen acht uur — een half uurtje te laat, om meer de aandacht te (rekken — met uw dierbaren eega, die, natuurlijk zonder de minste aanleiding uwerzijds, van ongeduld heeft staan trappelen en transpireeren in zijn gala-costuum, rijdt ge tegen acht uur naar de Kraton.
't Is nog een aardig wandelingetje te voet van den ingang tot de helverlichte troonzaal; 't is het eene pleintje na het andere over. Er liggen houten borden op den grond, die, zelfs bij den zwaarsten regen veroorloven droogvoefs binnen te komen. Er worden pajongs gereed gehouden. Maar terwijl gij halfweg zijf, schuilt de maan spotziek achter de wolken, welke laatste eensklaps de functie waarnemen van een reusachtigen gieter. Wat helpt u het beschuttend vlak van één, van twee pajongs zelfs? De frischheid is verregend ; niet als een pauwin, als eene natgeregende kraai,' spottend befluisterd door het leedvermaak van vriendinnen en kennissen, kunt gij aan den arm van een der begeleidende prinsen Z. H. den Sultan en de overigen gaan begroeten. Al die miserie is gelukkig maar eene onderstelling. Begrijpt gij nu, waarom de dames, ondanks hare passie voor den dans, hare passie om te zien en gezien te worden, dezer dagen met een zucht hare kleerkast toeklappen en thuis blijven ?
't Weer was ons overigens zeer genadig, Eerst tegen elf uur regende het een beetje juist genoeg om het stof neer te slaan. Ove rigens bleef het even verrukkelijk droog ah koel.
Juist om 8 uur klonk het „Wilhelmus" ui de koperen instiumenten van de muziekkapel des gastheers, en resident Lieftinck stapte binnen, in de troonzaal tegemoet getreden en verwelkomd door den Sultan in generaalsuniform.
Vroeger aanwezig dan de Resident hadden
wij reeds gelegenheid gehad om naast Sultan en Kroonprins en de Ratoe (de le wettige vrouw van Z. H.) en de kroonprinses plus eene heele ris andere mooie of minder' mooie prinsessen te mogen begroeten. Koude thee of koffie werden koit daarop aangeboden en behoudens het wandelend souper, welks tallooze gerechten van half elf tot over twaalven de gasten tot eten verlokten, mocht ieder naar goedvinden gebruik maken van het buffet, waar allerlei dranken, van champagne tot spuitwater, door een wolk van bedienden klaargemaakt en gepresenteerd werden. De zaal, welke gewoonlijk tot eetzaal dient, .was voor dezen avond ingericht tot heiligdom voor de slaven van het kaartspel. Een pluimpje verdient president Lieftinck voor „het verzoek" aan de kaartspelende gasten, om zich van ecarteerenle onthouden. De Inlander wordt gestiaft voor dobbelen en wij „beschavers" zouden er ons in het openbaar aan overgeven I Hier ten minste werd dit slechte voorbeeld dezen avond niet gegeven.
Daar schettert de dansmuziek. De Sultan heeft zich met den resident, den stads-commandant en nog eenige gasten teruggetrokken in een belendend zaaltje, om rusüg een kaartje te leggen. De kroonprins en de overige prinsen, allen in uniform van officier van den generalen staf, nemen de honneurs waar en dansen met de Europeesche dames even goed en sierlijk, zoo niet sierlijker dan de andere heeren. 't Is over het vierkante marmeivlak, dat tot dansvloer strekt, in de verie een bruine grimmeling van ontbloote schouders, behoorende aan het nieuwsgierig „jofferentimmer". Met open monden en schitterende oogen volgen zij de bewegingen der dansenden. Een der gasten, zone Israël's, die tamelijk ijsbeerachiig om en met zijne dame rondhuppelt, trekt blijkbaar de aandacht en ontlokt niet minder zeker menige spotzieke opmerking aan deze bruine juffers, welke ook begrip hebben van gratie en sierlijkheid. Over twaalven was 't, toen „de lanciers" aan de beurt kwam. Dat de Inlander een fijne opmerker is, ervoer ik, toen ik me met mijn goeden vriend V. geruimen üjd met den broer van den Sultan onderhield. De prins had al gauw een jongen luitenant, die telkens naar het buffet toog, om een glas mousseerenden wijn te verschalken, „luitenant Champie" gedoopt. Poëzie schuilt overal, maar humor ook, geloof ik. 't Was half twee, toen de .laatste lichten gedoofd werden, en we in een wirwar van auto's en rijtuigen huiswaarts keerden. LODEWIJK.