Toen Doubrovsky in de stad kwam, nam hij zijn intrek bij een zijner vrienden, een koopman, en begaf zien reeds den volgenden morgen naar de rechters. Men sloeg bijna geen acht op hem, maar toan Troïékourof binnen trad, stonden al de rechters op om hem te gemoet te gaan en hem van hunne belangstelling te verzekeren. Zijne rang, ouderdom en gezetheid schenen die heeren overwaard ig om hem een zetel te laten aanbieden. Doubrovsky stond aan de tegenovergestelde zijde en leunde tegen den muur. Daarna ontstond er eene diepe stilte en de secretaris zette met eene heldere en duidelijke stem de zaak uiteen. Toen hij geëindigd had, stond de assessor op, boog nederig voor Troïékourof en noodigde dezen uit om het stuk te teekenen, dat hij hem aanbood. Deze nam met eene zegevierende houding de pen over en schreef, dat hij geheel instemde met het oordeel der rechters. Toen de beurt aan Doubrovsky kwam, reikte de secretaris hem het papier over, maar de grijsaard bleef onbewegelijk stil; eene tweede uitnoodiging had geen beter gevolg. Het vonnis hield in, dat hij voorloopig geheele voldoening moest geven, behoudens zija recht om binnen den bij de wet gestelden termijn verzet aan te teekenen, waarbij hij zijne aanspraken, zoo bij deze, na een meer omslachtig onderzoek, nog meende te moeten doen gelden, nader gemoedelijk moest uiteenzetten. Plotseling hief Doubrovsky het hoofd op ; zijne oogen tintelden, hij stampte met den voet en gaf den secretaris zulk een hevigen stoot, dat deze den inktpot op de broek van den assessor liet vallen. Een ieder was verslagen ; de schildwachten schoten toe en maakten zich, niet zonder moeite echter, van Doubrovsky meester. Hij werd naar buiten gesleept en op eene slede geplaatst. Troïékourof ging na hem henen, vergezeld van het geheele rechterlijk personeel. Deze daad van krankzinnigheid had een' diepen indruk op hem gemaakt. Hij bekommerde zich niet om de rechters, die op zijne erkentelijkheid hadden gerekend, maar keerde haastig naar Patrovsky terug, was geheel verwonderd over de verwijten van zijn geweten en ontevreden over de behaalde zegepraal. Doubrovsky werd te bed gebracht. iSn geneesheer, iets minder onkundig dan de meesten zijner kunstbroeders, liet hem eene lating ondergaan en gaf hem eenige afdrijvende middelen, die den zieke weldra in staat stelden om naar Kisténovka vervoerd te worden, de laatste schuilplaats, die hem was overgebleven en die hem thans ook dreigde te ontvallen.
Rotterdamsch nieuwsblad
- 31-12-1890
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Rotterdamsch nieuwsblad
- Datum
- 31-12-1890
- Editie
- Dag
- Uitgever
- A.W. Sijthoff
- Plaats van uitgave
- Rotterdam
- PPN
- 832564818
- Verschijningsperiode
- 1878-1991
- Periode gedigitaliseerd
- 1878-1945
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Gemeentearchief Rotterdam
- Nummer
- 3924
- Jaargang
- 13
- Toegevoegd in Delpher
- 18-11-2014
FEUILLETON. DOUBROVSKY, DOOR ALEXANDER POUCHKIN. 2) (Vervolg)
HOOFDSTUK III.
Er verliepen eenige weken. De gezondheid van Doubrovsky was niet teruggekeerd; wel hadden zich de aanvallen van krankzinnigheid niet herhaald, maar zijne krachten namen geweldig at. Hij had alle oude gewoonten laten varen; zelden verliet hij zijné kamer meer en gedurende geheele dagen kon hij met een bedrukt en somber gelaat voor zich heen zitten staren. De oude Jegorovna, de getrouwe verzorgster van den jongen Doubrovsky, verzorgde nu den vader. Zij behandelde hem als een kind. De grijsaard luisterde naar haar alleen en duldde niet, dat er een ander bij hem kwam. Toen Jegorovna bemerkte, dat hij zich noch met zijne zaken noch met bijzonderheden van het huis kon bemoeien, oordeelde zij het noodig om haren jongen meester, die in een regiment gardes te Petersburg diende, met zijnen toestand van zaken bekend te maken. Tot dit einde scheurde zij een vel wit papier uit haar uitgaafboek, riep den kok Chariton, de eenige die te Kisténovka kon schrijven, en dicteerde hem een brief, die nog dienzelfden dag naar de stad op de post werd gebracht. De jonge "Vladimir had zijne opvoeding genoten aan de kadettenschool en was van daar als vaandrig bij de gardes in dienst gegaan. De vader ontzag niets om hem op eene welvoegelijke wijze te laten leven, | ja, men mag zelfs zeggen, dat zijne zorgen verder strekten, dan zijne middelen toelieten. Vladimir, die van aard ijdel en hartstochtelijk was, gaf zich niet zelden aan menige kostbare luim over; hij speelde, maakte schulden en bekommerde zich weinig over de toekomst. Het was reeds veel, zoo zijne behoedzaamheid hem nu en dan eens deed denken, dat hij ongetwijfeld een rijk huwelijk zoude doen. Toen hij op zekeren dag eenige zijner kameraden bij hem genoodigd had en zij zaten te rooken, dat men nauwelijks kon zien, bracht zijn oppasser hem een brief, waarvan het adres en cachet hem niet weinig verwonderden. Hu brak hem open en las haastig, hetgeen volgt:
«Vladimir Andreïévitch, ik veroorloof mij u deze regelen te schrijven om u omtrent de gezondheid van uwen vader te onderrichten. Hij is zeer ziek en ijlt bij tusschenpoozen. Men zou zeggen, dat hij kindsch wordt. . . . Maar God is de meester van leven en dood. Kom zoo spoedig mogelijk. . . . Wij zullen u paarden zenden tot aan de zandsloot. . . . »Het gerucht loopt dat de justitie ons onder de heerschappijvan Cyrillus Petrovitch wil brengen, die reeds spreekt alsof wij hem toebehoorden. En evenwel zijn wij reeds sedert eeuwen aan u verbonden ; Ik heb bij mijn leven nooit iets anders hooren zeggen. Gij zoudt, terwijl gij te Petersburg zijt, deze zaak aan onzen vader den Czaar kunnen onderwerpen. Die zal ons zeker dit groot verdriet niet willen aandoen. Uwe oude en getrouwe voedster, Anna Jégorovna Bouziréva". Vladimir las dezen brief verscheidene malen over. Hij had, nog jong zijnde, zijne moeder verloren en kende ter nauwernood zijn vader, want hij was reeds van zijn achtste jaar af te Petersburg. Hij had zich de stille familie-genoegens des te meer aanlokkelijk voorgesteld, nu hij er zelf vreemd aan was gebleven. De gedachte van zijn vader te verliezen, viel hem als een steen op het hart. Hij dacht met schrik aan zijne ziekte en zag hem daar alleen in zijn verlaten dorp, overgegeven aan de zorgen zijner voedster en eenige bedienden, aan zijn lichamelijk lijden en zedelijk verdriet bezwijken. Hij deed zich bittere verwijtingen over zijne achteloosheid, want hij had in langen tijd geen bericht gehad van den grijsaard, dien hij overladen waande met zaken en huiselijke zorgen. Hij besloot om onmiddellijk te vertrekken en zelfs zijn ontslag uit den dienst te nemen, zoo de sjiekte van zijn vader zijne tegenwoordigheid mocht vorderen. Al zijne vrienden hadden zich achtereenvolgens terug getrokken,toen zij hem dus verslagen zagen Hij schreef eene aanvraag om verlof en gaf zich daarna aan de treurigste droombeelden over.
Reeds naderde Vladimir de plaats, waar hij zijne paarden moest vinden; sombere voorgevoelens drukten hem neer; hij vreesde zijn vader niet levend meer te zullen zien en maakte zich eene akelige voorstelling van het leven, dat hem in zijne geboorteplaats wachtte. Wat zou er van hem worden, arm, verlaten en genoodzaakt zich aan bebouwingswerken toe te wijden, waarvan hij niet het minste begrip had. Toen hij ter bepaalde plaatse kwam, vernam hij dat de paarden reeds sedert vier dagen daar waren en weldra herkende hij Anton, den ouden koetsier, die hem vroeger in den stal bracht om hem zijn klein paardje te laten zien. De tranen rolden langs de magere wangen van den ouden dienaar. Hij boog zich ter aarde, zoodra hij zijn jongen meester zag. Toen deze vernam, dat zijn vader nog leefde, gaf hij bevel om in te spannen, doch hij ondervroeg Anton niet, voordat zij op den weg van Kistenovka waren. — Zeg mij Anton, vroe~ \ladimir, wat is er toch tusschen mijn vader en Troïékourof voorgevallen 7 — Dat weet God, mijn waarde meester... Men zegt, dat hij onaangenaamheden heeft gehad met Cyrillus Petrovitch en dat deze eene aanklacht tegen onzen ouden meester gedaan heett, wien hij beschuldigt van zich zijn eigen goed te hebben toegeëigend. Ik weet, dat het den dienaar niet past, zich met de zaken van zijn heer te bemoeien, maar zeker is het, dat mijnheer uw vader verkeerd heeft gedaan met dien andere te breken Het schaap verslindt den wolf niet. Tt- Dapruft jachijnfc blijken, dat Troïékwsof bij ons alles doet, wal hem goeddunkt. — Wat dit aangaat, dat weet de geheele wereld. — Is het waar, dat hij zich van Kistenovka wil meester maken? — Men zegt zoo. Bij gelegenheid eener doopplechtigheid, welke onlangs bij den landvoogd plaats had, zeide de priester van Pakrovsky: Nu is uw' goede tijd haast voorbij. . . . Cyrillus Petrovitch laat het niet bij woorden. De smid Mitika antwoordde : Het is mogelijk, Savélitch, maar bedroef het gezelschap niet. Wat hebt gij er aan, onze gasten vrees aan te jagen. Cyrillus Petrovitch is meester bij hem, maar ons aller meester is God en de Czaar. . . Niemand zal een slot op onzen mond leggen. — Het zou ulieden dus leed doen in de handen van Tro'ïékourof te vallen ? — Daar beware ons God voor] Zijne eigene slaven zijn reeds ongelukkig genoeg ; wat zou das het lot van vreemden niet wezen? Hij zal zich niet met ons vel vergenoegen, maar ook ons vleesch willen hebben....—God geve onzen meester nog een lang leven ! . . . . maar zoo Hij hem al terugroept, hebben wij dan niet onzen jongen meester? Verlaat gij ons niet en wij zullen u getrouw blijven. Aangedaan door de verknochtheid van den ouden dienaar, bleef Vladimir in stilte luisteren en volgde intusï chen den loop zijner eigene gedachten. Hij was reeds meer dan een uur in zijne overpeinzingen verdiept, toen hij eensklaps uit zijne mijmering werd gewekt door den uitroep van Anton: — Ziedaar Patrovsky! Hij hief het hoofd op. Zij reden langs een groot meer, van waar een riviertje heenstroomde, dat vervolgens de heuvels ging omslingeren. Op een van deze heuvels verhieven zich van uit een klein bosch, het groene dak en de toren van een steenen kasteel. Daar naast zag men de vijf koepels eener kerk, welke een oud kerspel beheerschte. In den omtrek zag men verder wijd en zijd een aantal hutten met moestuinen en schommelputten. Doubrovsky herkende het oord. Hij herinnerde zich op dierizelfden heuvel gespeeld te hebben met de kleine Maria Troïékourof, die twee jaar jonger was dan hij en toen reeds beloofde eene schoonheid te zullen worden. Hij was op het punt naar haar te vragen, maar eene zekere schaamte weerhield hem. Toen zij voorbij het heerenhuis reden, zag hij eene witte gedaante door de boomen van den tuin zweven. Op hetzelfde oogenblik en gedreven door de eigenliefde van een koetsier, liet Anton zijne paarden de zweep voelen en reed den tuin in een galop voorbij. Aan het einde van het dorp voerde de weg naar den top van den berg ; "Vladimir zag een beukenbosch voor hem liggen en ter linkerzijde van eene vlakte een klein grijs huis met een rood dak. Zijn hart klopte hevig en geen wonder, want het was Kistenovska en dat kleine huis was het huis van zijnen vader .... Hij naderde het met een gevoel, dat onmogelijk is te beschrijven Hij zag om zich heen. Twaalf jaren waren er verloopen, dat hij zijne geboorteplaats niet gezien had. De geplante beuken langs de heggen waren nu groot geworden. Het voorplein dat vroeger versierd was met bloembedden, waardoor een net onderhouden pad liep, geleek thans veel op eene onafgemaaide weide. Een paard kruiste dan ook in volle vrijheid het lange gras door. De honden, die eerst begonnen te blaffen, gaven daarna hunne vreugde te kennen, nu zij Anton herkenden. De boeren verlieten hunne schuren en schaarden zich om hun jongen meester, over wiens tehuiskomst zij zich verblijdden. Het was met moeite, dat hij Izich een weg baande door de verzamelde menigte. Hij beklom de vervallen trappen der stoepen trad de voorkamer binnen, waar hem de oude Jégorovna om den hals vloog. — Hoe gaat het,-goede vrouw, vroeg hij haar en drukte ze aan zijn hart En mijn vader? Hoe maakt hij het en waar is hij ? Op dit oogenblik kwam van eene andere zijde op wankelenden tred de ruime voorkamer binnentreden, eene groote, bleeke en magere gestalte, die gehuld was in een kamerrok en een slaapmuts op het hoofd had. — Waar is Volodka ? Waar is mijn zoon ? riep de grijsaard met gebroken stem. En de zoon wierp zich in de armen van zijnen vader.
Deze schok was te groot voor den grijsaard; zijne knieën knikten en hij zou gevallen zijn, zoo "Vladimir hem niet in zijn armen had opgevangen. — Waarom ook opgestaan, bromde Jégorovna, als men ter nauwernood op zijne beenen kan staan! Men bracht den zieke in zijne kamer. Hij deed moeite om te spreken, maar zijne denkbeelden verwarden zich en hij kon niets dan eenige onsamenhangende woorden uitbrengen. Hij viel eindelijk, als uitgeput door deze poging, in een diepen slaap. "Vladimir was der hevigste onrust ten prooi, hij vestigde zich in de kamer van zijnen vader en verzocht den bedienden hem alleen te laten. Zij gehoorzaamden, trokken Anton mede naar de keuken om hem wat te laten eten en hem op hun gemak te ondervragen.
Inhoud van het Tweede Blad: Impressionisten,
Inhoud van het Tweede Blad: Impressionisten, door A. De Tourmaline; De «Laatste" wil; De Weggeloopen slaaf; Geschiedenis en Kunst: Uit het leven van Walter Scot, II; Wetenschap en Industrie : Postduiven, Olie op de zee; Allerlei. Feuilleton: »Doubrovsky", door Alexander Pouchkin.
Impressionisten. DOOR A. DE TOURMALINE.
De schilder Emile Fougade was een hartstochtelijk aanhanger van de impressionistische richting in de kunst. Hij was 2ich pas op lateren leeftijd aan de schilderkunst gaan wijden, had weinig aan teekenen gedaan, maar hij had een oog voor kleuren en toon. Met dat talent zou Fougade een degelijk artist hebben kunnen worden, maar door het al te weinig aandacht geven aan vorm en teekening, liep hij gevaar op een niet al te hooge sport van den kunstenaarsladder te blijven staan. De toon van zijn stukken was meestal somber — zijne ondersterpen gewoonlijk een landschap of intérieur bij avond- of kunstlicht. De critiek noemde de stukken van Fougade onduidelijk en onafgewerkt en had al menigmaal de onderwerpen van zijn stukken met geheel andere namen genoemd dan die doorden kunstenaar zelf voor de catalogussen waren opgegeven. Op zekeren avond vinden wij in het atelier van Fougade een vroolijk gezelschap bijeen. Emile was een gul gastheer en liij en zijn vrienden wisten den wijn te waardeeren als de kunstbroeders van vroeger eeuwen. Men was bijeengekomen om den nieuwsten indruk, dien de schilder op het doek had gebracht en die voor de salon bestemd was, te komen zien en beoordeelen. Het atelier was met een 10-tal kaarsen verlicht, die in een koperen kroonde, dat boven de tafel hing, stonden te branden. Het schilderij voldeed het best bij avondlicht, had Emile gezegd en hij had dan ook gewacht met het laten zien van zijn werk, totdat het groote licht buiten was uitgegaan en het kunstlicht was ontstoken. Maar dat oogenblik was gekomen en het doek, dat los over het schilderij gedrapeerd hing, was door den schilder weggenomen. Het zal mij benieuwen, wie uwer nnjn stuk en rnij begrijpt 1 zeide Emile en hij draaide den ezel zoodanig, dat het stuk slechts .flauw verlicht werd. Een doodelijke stilte heerschte in het atelier. Men had tijd noodig om zich eenig begrip te maken van de bedoeling van den schilder. Niemand scheen het aanvankelijk te begrijpen. — Nu, zeide Emile eindelijk, zegt nu eens, wat stelt die schilderij voor ? — Ik zou meenen, dat gij een duisteren nacht in de Sahara hebt willen weergeven, zeide een van de toeschouwers, die geruimen tijd door zijn liand naar het duistere doek, waarop nagenoeg geen licht was te ontdekken, had gekeken. — Het is een politieke samenkomst, waar zaken behandeld worden, die het daglicht niet mogen zien, meende een tweede. — Het is het rooken van den Yesuvius, riep een derde. — Een drama in een tunnel, opperde een vierde. Maar de schilder zag, dat men er lang naar zou kunnen raden, hij begreep zijn toeschouwers niet, hij zag toch zoo duidelijk weergegeven op het doek, wat hij voor oogen had gehad, toen hij het schilderde. — Ik zal u maar niet langer laten raden, zeide hij eindelijk, het is eenvoudig een hoek van mijn atelier. Jules Stylet, een bekende kunstcriticus maar nu juist geen groot bewonderaar van de impressionistische richting — Fougade noodigde hem echter steeds om zijn werk te komen zien, want jhij wilde hem bekeeren zocals hij zeide — was nmiddels op de tafel geklommen en had achtereenvolgens een aantal kaarsen uitgeblazen en zorgvuldig uitgedoofd. — Een enkele kaars wierp ten slotte nog een flauw licht in het ruime atelier. Toen nam Jules een gevulden beker en hief dien omhoog:
—Ik drink, u /heil! Emile Fougade, banierdrager van de impressionistische richting in de schilderkunst, gij zijt uitnemend geslaagd, gij hebt dien hoek van uw atelier op het doek gebracht en ziet, vrienden — hier kneep hij de laatste kaars uit — oordeelt nu, 't lijkt sprekend.
DE "LAATSTE" WIL.
— 't Huwelijk is eene loterij, zei Genoveva Harper, en wat mij betreft, ik zal er geen lot in nemen, hoor! — Kindlief, wat praat-je daar toch voor onverstandige taal! antwoordde hare schrandere, bejaarde nicht, terwijl zij haar haaknaald uit haar kruidnagel-mandje, waarin die gevallen was, zocht. — Best; maar ik kan niet anders praten, Dolly. De bruinoogige, gebiedende schoonheid liep in haar boudoir op en neêr, met beide handen op den rug, terwijl de schoone, zwarte zijdeachtige lokken achter hare ooren zweefden. Ze was cene van die zeldzame, betooverende caprices van moeder natuur, die het even moeielijk is te beschrijven, als men 't flikkeren van den bliksem of den allengs getemperden gloed der wolken bij zonsondergang photcgrafeeren kan. Zij was als een vonk of een stralende diamant, of een tropische colibri, die met vlammen tot vleugels en met juweelen tot pluim versierd is — een wezen, dat geboren scheen om te beminnen en bemind te worden! En wanneer men haar stellig en vast hoorde verzekeren, dat zij voornemens was, de teleurstellingen van 't huwelijk, geheel te vermijden, dan kon men niet nalaten, in stilte over het dwaze dezer bewering te lachen. — Het feit is, zei Genoveva, die zich bepaald moeite gaf, om in geestdrift te geraken tot hare oogen inderdaad schitterden en op hare witte wangen zich lichte rozen vertoonden — Genoveva was eene brunette van den echten stempel — 't feit is, dat ik een sommetje geld heb gekregen .. — Nog al een vrij groote, zou ik meenen, zei miss Dolly Pennoyer, haar in de rede vallende. — Nu best, dan een groote, ging Genoveva voort, en ten gevolge daarvan word ik door eene hongerige menigte gelukzoekers tot den dood toe gekweld. Ik was gewoon, aan een edele menschelijke r.atuur te gelooven — die goede tijd is voorbij. Ik dacht vroeger, dat zich in de onreine aardlagen dezer wereld hier of daar ook wel eens een greintje zuiver metaal zou bevinden, maar van deze dwaling ben ik geheel genezen. — Lieve Viva, stoorde miss Dolly haar, op verwijtenden toon, ge velt uw oordeel altijd te gauw. — Ik kan slechts volgens mijn ondervinding oordeelen, en deze heeft mij bewezen, dat eigenbelang de wereld regeert, hetwelk baatzucht, hebzucht en gierigheid in zijn gevolg heelt. — Viva!
— Misschien ligt de schuld aan mij, ging de brunette voort. Ware ik maar als een arm meisje geboren! Mijne naaister, 't arme, kleine ding, is de vorige week met een timmermansknecht getrouwd. Hij bemint haar om haar zelve! En mijn dienstmeisje is met een koetsier verloofd, door wien ze ook oprecht bemind wordt. Wat mij betreft, ik heb grooten lust om non te worden oi de pokken te krijgen, of mijne effecten als papillotten-papier te gebruiken. Dunkt het u ook niet, Dolly ? — Ik zou beproeven, verstandig te worden, antwoordde de schrandere, oude jongejuffrouw, die de roode mazen op haar naald- telde en er toen evenveel witte op zette. — Deze week heb ik vier huwelijksaanzoeken gehad, begon Viva weêr, terwijl zij die aan de rozenroode toppen harer lieve vingers optelde, en van dat viertal zou er niet éen tweemaal naar mij hebben omgezien, zoo 't praatje nietgeloopen had, dat ik een rijke erfgename ben. Dolly, wat was ik gelukkiger, vóór mijn neet Dewbury mij tot erfgename van zijn vermogen benoemde ! Ik kan er hem niet het allerminste dankbaar voor zijn! Ik heb den norschen, ouden vrek nooit gezien en 't was mij volmaakt onverschillig *of hij leefde of stierf. — Maar beste Viva! — Nu, ik verg niets van hem! Daar hebt ge nu Percival Floyd, met zijn groote oogen, zijn smachtende manieren en zijn onberispelijk Fransch toilet — gelooft ge, dat hij 't verheven aanbod van zijn hart en hand aan eene geringere som dan 100.000 dollars zou gedaan hebben? Daarop volgde John Le Bert, die op dit ondermaansche voor niets zin heeft, dan voor fijne wijnen en mooie paarden. Na hem volgde Dick Pomeroy, die zijn gelieele vermogen sedert lang doorgebracht heeft en die zich met mijn effecten graag te goed zou willen doen. Verder heeft Guy Ferroll aanzoek gedaan ...
— Yiva! — Ik zeg Guy Ferroll, volhardde de jonge dame, die vastberaden met haar hoofdje knikte, met zijne mijmerende philosophieën en zijne utopische theorieën van eene volkomene menschelijke natuur, die zich verwaardigt van de hoogte zijner verhevenheid af te dalen, om mij, als eene soort van tegenwicht, met mijne geldzakken aan te nemen, opdat hij 't probleem van het leven meer op zijn gemak zou kunnen overwegen. — Viva, op zoo'n wijze kan ik u niet hooren spreken, riep miss Pennoyer misnoegd uit, terwijl zij haar werk bijeenpakte en zich gereed maakte om 't vertrek te verlaten. — Guy Ferroll is te goed, te waar, te edel, om zoo beoordeeld te worden! Ge behoeft uw trotsche lippen niet voor hem op te trekken, maar ik kan u verzekeren, miss Harper, dat ge in uw gansche leven geen grooter misgreep gedaan hebt, dan toen ge de liefde van dezen man van de hand hebt gewezen. Viva zweeg een oogenblik, terwijl op haar gelaat de eigenaardige uitdrukking eener ernstige gemoedsgewaarwording zichtbaar werd; doch of dit twijfel, verwijt of misnoegdheid was, dit kon miss Pennoyer, die slechts weinig menschenkennis had, niet onderscheiden. — Bovendien, voegde miss Pennoyer er bij, moogt ge volstrekt niet vergeten, dat hij een verre bloedverwant van u is, en dat zeer vele lieden meenen, dat hij heel ten onrechte in het testament van uw neef Dewsbury met stilzwijgen is voorbijgegaan — Des te grooter reden, dat deze ernstige, teleurgestelde erfenisjager nooit in eene nadere betrekking tot mij treden zal, zei Viva met gedwongen opgeruimdheid. Kom, Dolly, ge moet om miine ketterijen tegen Guy niet dadelijk wegloopen! Ik gayzelf weg. —Ik moet frissche lucht en beweging hebben, of ik word nog gek als ik al mijne beproevingen en lijden overdenk. En Viva verwijderde zich, terwijl zij vroolijk een opera-airtje neuriede ; miss Dolly zag haar echter ernstig na en schudde bedenkelijk 't hoofd. — Was ze'maar acht, in plaats van achttien jaar oud, zei de goede, oude juffer bij zich zelve, wat zou ik haar gauw op water en brood zetten, tot ze weêr naar reden wou luisteren! Ik wil maar hopen, dat mijnheer Ferroll haar zoo spoedig vergeet, als zij 't verdient! Waarom heeft ze geen ja gezegd ? In haar druk gepeins brak miss Dolly het beenen handvatsel van haar haaknaald af. — Zoo volgt de straf, als men zich aan de liefdesaangelegenheden van anderen gelegen laat liggen, dacht de troostelooze oude juffer bij zich zefve; en geen andere haaknaald in huis. Nu, ik vermoed dat ik mettertijd wel leeren zal om mij alleen met mijne eigene aangelegenheden te bemoeien, al mocht het Guy Ferroll ook invallen om de heks van Endor zijn hand aan te bieden en al zou Viva Ilarper de hand van den kroonprins niet aannemen. In dien tussehentijd liep Viva de straat op; in hare vochtige, bruine oogen glansde een zonderling, onzeker licht en hare kleine voeten hielden, geheel onbewust, met de half melancholische, half trotsche gedachten, die haar door 't hoofd warrelden, de maat, — Kan 't mqgelijk zijn ? dacht ze bij zich zelve; heb ik werkelijk en inderdaad, gelijk Dolly Pennoyer beweert, eene dwaling begaan ?Me dunkt, ik ben er niet zeker, van, sprak Viva, terwijl ze slim hare eigene gedachten voor zich zelve versluierde, maar ik geloof, dat, als ik een melkmeisje of een naaister geweest was, en Guy Ferroll mij gevraaguf had, ik geen »neen" zou gezegd hebben! Ik zou wel eens willen weten, of mijn weigerend antwoord hem smart veroorzaakt heeft? Ik zou wel eens willen weten, of hij mij voor eene eigenzinnige, hardvochtige coquette hield, of hij.... Maar hier hielden de vermoedens van miss Harper plotseling op. Zij had het doel van haar tocht bereikt. Zij belde bij haren advocaat aan en werd door een klerk binnen gelaten, die haar zei, dat de heer Pendexter juist een zeer voornaam cliënt bij zich had, maar zoo miss Harper vijf minuten wilde wachten.... Dit wilde miss Harper; de koude lucht en de reuk van het Russisch leder in 't stille kantoorvertrek waren voor haar na hare wandeling in de heete zon en op de brandende keien verfrisschena. Zoo zette zich Genoveva in een grooten armstoel neêr, keek 't ruime vertrek eensin 't rond, en dacht bij zich zelve, hoe mijnheer Pendexter het er toe had kunnen brengen, om al deze wetboeken met hunne vergulde titels te lezen.
Terwijl § zij zich nog met deze gedachten bezig hield, hoorde zij plotseling in 't belendend vertrek de stem van mijnheer Pendexter. Viva was blijde, dat hij kwam. Maar neen. Mijnheer Pendexter stond stil en sprak nog verder met den heer, die hem juist bezocht en die zich verwijderen wilde. — Ik verzeker u, mijnheer, zei hij op gedempten toon, ofschoon 't voor Viva nog heel verstaanbaar was, zulke voorvallen zijn volstrekt zoo ongewoon niet als gij denk. Een advocaat kan wat zonderlinge geheimen vertellen, als hij wil, curieuse dingen. Een dergelijk voorval heeft nog geen maand geleden, onder mijne eigen oogen, plaats gehad. Ge herinnert u toch 't geval met het testament van Devvbury 1 Wat sprong Viva bij deze woorden in haar armstoel in de hoogte ! — 't Proces over het testament van Dewbury ? antwoordde de bezoeker langzaam. Was 't niet een knorrige, oude vrek ? Liet hij zijn geheele vermogen niet aan eene bloedverwante, eene jonge dame, na, die hij nooit gezien had, hetgeen 't misnoegen van een aantal bloedzuigers opwekte, die dezen buit hadden meenen te deelen ?
— Juist zoo. Miss Genoveva Harper was de erfgename en ze is ook een zeer lief meisje; hier kwamen er lachjes op Viva's schelmachtig gelaat te voorschijn. Nu, dat alles had twee jaar geleden plaats. Eene maand geleden zochten die bloedzuigers mij met groot misbaar in mijn kantoor op; er was een later testament van Dewbury ontdekt geworden, dan dat waarbij mijne bevallige cliënte tot erfgename was benoemd. — Inderdaad?
— Maar dit nieuwe document was voor deze roofvogels niet gunstiger, dan 't eerste geweest was. De laatste gril van 't zonderling leven van den ouden Dewbury was, dat hij zijn gelieele vermogen aan een anderen en naderen bloedverwant — Guy Fenwich Ferroll te dezer stede — vermaakte.
Nu werden Viva's wangen plotseling purperrood en onmiddellijk daarna werden ze doodsbleek. Wat beteekende dat 7 — Ferroll, ja, ik ken hem, een uitmuntend man. — Een voortreffelijker man is er niet! riep de rechtsgeleerde, in geestdrift ontstoken. Natuurlijk was 't mijn eerste stap, om hem van 't ontdekte latere testament van Dewbury kennis te geven; en voor ik nog den tweeden stap kon doen en dit nieuws aan de eerste erfgename mededeelen, treedt Ferroll mijn kantoor binnen, wel een weinig ontroerd, maar uiterlijk zoo kalm en stil als gij op dit oogenblik zijt; hij verlangt het document te zien en scheurt het in stukken. »Ik verlang niet,deze erfenis, met uitsluiting van miss Harper, te aanvaarden",zeide hij.»Ze is,een fijngevoelige, jonge dame, die in de weelde is groot gebracht; ik ben aan ontberingen gewoon en kan gemakkelijk afstand van dit vermogen doen. Ik wil 't geld van den ouden Dewbury niet aanraken, en evenmin wil ik, dat miss Harper ooit verneemt, dat hij later eene andere beschikking omtrent zijn nalatenschap getroffen heeft." Al mijne tegenwerpingen vermochten niets op hem. Hij was vaster dan een graniet-rots. Daar hij bovendien 't document vernietigd had, was er natuurlijk [niets verder aan te doen en moest ik me naar zijn wil voegen. Maar dat, mijnheer, noem ik toch modern heroïsmus, romantiek in 't werkelijk leven! Zij zetten hun gesprek voort, maar wat zij verder met elkaar spraken, heeft miss Harper nooit j kunnen vertellen. Evenmin wist zij nauwkeurig mede te deelen, hoe ze weer in de frissche opeue lucht gekomen was, waar de zonneschijn haar oogen scheen te hinderen en waar de klank van allerlei voetstappen hare ooren verdoofde als de branding van den Niagara. Plotseling echter stond ze tegenover een haar welbekend gelaat — een paar blauwe ! ernstige oogen blikten in de hare. Het was Guy Ferroll. — Miss Harper, wat ziet ge er ziek uit? Yiva ontstelde hevig. — Ik wil 't niet hebben, mijnheer Ferroll. Yan nu af zal ik er geen duit meer van aanraken! — WaarvaD, miss Harper? — Van 't geld, dat u toebehoort! Waarom hebt ge mij dat niet gezegd ? Waarom stondt ge mij toe — o Guy, dat had ik nooit van u gedacht! En onze trotsche,vurige Yiva snikte nu werkelijk, Guy Ferroll gaf geen opheldering ; hij weersprak haar niet, hij nam eenvoudig Genoveva's arm onder den zijne en stapte langzaam met haar voort, tot hij aan hare woning was. Daar ging hij bedaard met haar de trap op en trad met haar de zijkamer in, vóór hij zei: — En nu, Yiva, zeg me nu eens, wat dit alles beteekent! Zij vertelde hem met blozende wangen en vochtige oogen, wat zij daar juist vernomen had en besloot met de herhaalde verzekering: — Ik zal 't niet aanraken! — Mooi, Yiva, viel hij haar in de rede; mooi, miss Harper. De zaak is aan geen quaestie meer onderhevig — het testament, dat u tot erfgename benoemde, is 't laatste voorhandene! — Maar dat zou 't niet zijn, als ... als ... — Als ik niet een later testament op denzelfden avond verscheurd had, toen gij mij uwe hand weigerdet. Ik heb van die daad geen berouw, miss Harper. — Maar ik zeg u, Guy Ferroll, dat ik het niet behouden wil; ik zal 't u alles teruggeven. — En ik zal 't niet aannemen, miss Harper. — Guy! — Yiva! Wat was er in hare vonkelende vochtige oogen, dat zijne wangen plotseling rood kleurde ? — Guy, ge zult het nemen! — Yiva, ik zal het niet nemen, 't Zou me geen vreugde kunnen aanbrengen, tenzij...
— Tenzij ? — Tenzij gij mij u zelve tegelijkertijd meêgaaft, Viva. Mijn dierbaar, geliefd kind, moet ik dan een tweede maal tevergeefs om uwe liefde smeeken? Neen, niet te vergeefs. De beste en edelste gevoelens der bedorven, kleine erfgename ontwaakten ten slotte; zij zag Ferroll, gelijk hij werkelijk was, en zij beminde hem des te mesr, nu zij gevoelde, hoezeer zij hem vroeger miskend had. En toen Viva laat het vertrek binnentrad, waar miss Pennoyer juist hare lokken in oude couranten wikkelde, zag de oude juf op en vroeg: — Maar kind, wat is er om 's hemels wil voorgevallen ?
— Niets, Dolly, antwoordde Viva zacht; ik ben eenvoudig met Guy Ferroll geëngageerd! De oude heer Pendexter was buitengemeen in zijn schik, dat deze aangelegenheid op zulk eene flinke wijze geschikt was geworden.
HE WEGGELOOPEN SLAAF.
George St. Clair, de afstammeling van een achtingswaardige Engelsche familie, kwam op zeer jeugdigen leeftijd in het bezit vaneenuitgestrekten eigendom in eene der West-Indische bezittingen van Engeland. Zijne ouders woonden in Londen ; hij was op zijn zestiende jaar uit vrees voor eene longziekte, waarvan zich eenige verschijnselen hadden voorgedaan, door hen naar West-lndië gezonden om den weldadigen invloed te gaan genieten van een gezonder klimaat, dan dat van zijn geboortegrond. Drie jaren later werd hij ten gevolge van het overlijden van zijn vader bezitter der plantages, welke hij toen reeds bestuurde, en daar hem de luchtstreek beviel, zoo besloot hij, ofschoon nog niet geheel hersteld, er zijne vaste woonplaats te vestigen. Kort nadat hij dit besluit had vastgesteld, greep er voor hem eene gebeurtenis plaats, waarvan ons de laatste gevolgen te belangrijk voorkomen om onzen lezers de mededeeling daarvan te onthouden. In den tijd, waaraan wij herinneren, was de slavenhandel in de tropische bezittingen van Brittannië nog in volle werking. Hoewel George St. Clair een goed hart had en bij hen, die de omstandigheden tot zijne slaven gemaakt hadden, hoog stond aangeschreven, wegens zijne zachtzinnigheid,zoo handelde hij toch even als zijne naburen, ten aanzien van den koop en verkoop dezer ongelukkigen, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood. Zoo ging hij op zekeren dag naar de slavenmarkt der meest nabij zijne landerijen gelegen stad met het voornemen nog een arbeider aan te schaffen, om welken hem zijn opzichter gevraagd had. De heer St. Clair was nog te jong en had nog te weinig markten van dien aard bijgewoond, dan dat hij behagen kon scheppen in de tooneelen, die zich daar gewoonlijk voordoen. Er werden dezen keer slechts weinig negers te koop aangeboden en de meeste van hen waren eenloopende gezellen, die zoo al niet opgeruimd dan toch bedaard in hun lot schenen te berusten. Onze jeugdige bezitter had spoedig zijn aandacht gevestigd op een flinken, goed gevormden jeugdigen neger, die hem, zeer geschikt leek voor het doel, waartoe hij hem bestemde. Bij onderzoek bleek het, dat de neger voor eenigen tijd in de koloniën geweest was; naast hem stond een jonge negerin, die eerst voor kort was aangekomen, en zijne vrouw of wellicht nog maar zijne bruid was. Hetzelfde harde lot dat haar, haar geboorteland deed verlaten, was vroeger ook de oorzaak zijner vlucht geweest. Zij hadden elkaar op de markt teruggevonden en hunne ontmoeting had zoowel tranen van vreugd als van smart teweeg gebracht. De heer St. Clair was geen getuige geweest van deze ontmoeting, maar had deze bijzonderheden van anderen vernomen.
De twee slaven behoorden aan verschillende meesters en de heer St. Clair werd in de eerste plaats de wettige eigenaar van den neger. Met het negerpaar bewogen, wilde hij tegen aen raad in van zijn opzichter, ook de slavin koopen, ten einde hunne scheiding te voorkomen. Hij werd hiertoe gedreven door zijne eigene gevoelens en door de smeekende blikken der Afrikanen. Maar de heer St. Clair gaf zijn wensch om ook de negerin te bezitten, waarschijnlijk wat al te duidelijk te kennen; de personen althans, in wier tijdelijk bezit zij geraakt was, trokken partij van deze omstandigheid om een overmatigen prijs voor haar te bedingen. De opzichter, een man, die de gewoonten der streek volmaakt kende, raadde zijn meester de betaling der hooge som af en terwijl deze den heer St. Clair deed weifelen, werd da slavin het eigendom van een ander. Het is treurig van den verkoop van menschelijke wezens zelfs maar melding te moeten maken, maar het is voor ons verhaal volstrekt noodig, dat de bijzonderheden wel begrepen worden. Da heer St. Clair, om ons eens van een alledaagsche
uitdrukking te bedienen, beklaagde zich maar tens van niet beide slaven gekocht te hebben, en dit was altijd. Vooral dan gevoelde hij zich gedrongen zijne besluiteloosheid te betreuren, als zijne oögen den nieuwen neger ontmoetten. Hij had bepaalden last gegeven, dat de ongelukkige neger goed zou behandeld worden. Van zijn kant bewees de neger een uitmuntend arbeider te zijn ; hij was *eer ijverig in de vervulling zijner plichten, maar «loot zich zelden bij zijne makkers aan en toonde altijd een zekeren graad van verdriet en terughouding, hetwelk een geest deed | vermoeden, die boven zijne betrekking was verheven, of de smart verraadde, welke hem het verlies van het voorwerp zijner genegenheid veroorzaakte. Wanneer de heer St. Clair hem aanzag, kon hij de gedachte piet onderdrukken, dat beide oorzaken hun invloed hadden op den geest van den neger en hij begon ten laatste zulk een hoog belang in hem testjllen, dat hij besloot de vrouw tegen eiken prijs te koopen en beiden weer te vereenigen. De slavin was gekocht door den heer Lightburn, die eigenaar was eener naburige plantage. De heer St. Clair begaf zich naar dezen eigenaar, ten einde zich met hem, nopens den verkoop of de ruiling der slavin te verstaan. Hij vond zijn vriend, den heer Lightburn, niet onwillig om zich tegen een goeden prijs van de slavin te ontdoen,en de heer St. Clair was bereid dien prijs te geven. De zaak werd bij die gelegenheid wel niet geheel afgedaan, maar de jonge en edelmoedige kolonist hield den koop voor zoo goed als gesloten en keerde met groote zelfvoldoening huiswaarts, reeds bij voorraad het genoegen smakende, den volgenden dag het gescheiden paar weder te zullen vereenigen. Zijne plannen werden echter niet verwezenlijkt. Nog dienzelfden nacht verdween Gomez, dus heette de neger, van de plantage van St. Clair en tegelijkertijd was ook de slavin van den heer Lightburn ontvlucht; van dit laatste werd de heer St. Clair spoedig ondericht, want zijn buurman hield den verkoop voor goed en wettig gesloten, en daur de ander dit niet kon ontkennen, zag deze zich wel verplicht, de beloofde betaling gestand te doen. Er werd een onderzoek naar de vluchtelingen ingesteld, maar het bleek vruchteloos te zijn; het eenige, wat het onderzoek aan het licht bracht, was het vermoeden der overige slaven op beide plantages van twee of drie geheime bijeenkomsten, welke er tusschen de betrokken personen zouden hebben plaats gehad, niettegenstaande alle tusschenkomende hinderpalen.
liet voornemen van den heer St. Clair in aanmerking genomen, was het natuurlijk, dat hij deze gebeurtenis zeer betreurde en hij deed dit te meer, naarmate hij de onafzienbare wouden en wildernissen van het binnenland, waar de vluchtelingen, naar hij dacht, eene tijdelijke schuilplaats zouden gevonden hebben, ook als hunne graven begon te beschouwen. Niet, dat de honger hen spoedig zou overvallen, want in dit rijke klimaat brengt de aarde vruchten in overvloed uit zich zelve voort; ook de kleeding was een werk, dat weinig arbeid of vernuft vereischte, maar het grootste gedeelte dier wouden wordt bewoond door allerlei wilde dieren, die den nienschen een doodelijken haat hebben gezworen. Deze overweging vermeerderde het leed van den heer St. Clair over de vlucht van Gomez. De tijd, die zijn sluier werpt over alle aardsche smarten en genoegens, overdekte ook eerlang de herinnering aan den vluchteling. De heer St. Clair zag menigen zomer en winter elkaar opvolgen na den tijd, waarin deze gebeurtenis plaats vond. Hij huwde, kreeg kinderen en werd weduwnaar. Van zijne kinderen bereikte slechts eene dochter een rijperen leeftijd. Deze was echter een meisje, bij uitnemendheid geschikt om de plaats van meer andere kinderen te vervullen, daar zij zoowel uitmuntte door hare schoonheid als door hare voortreffelijke hoedanigheden. Dit was des te gelukkiger voor haar vader, omdat deze op zijn gevorderden leeftijd, — hij had totn ten minste den ouderdom van vijftig jaren bereikt, — bij het trelfen van onheilen en den druk van rampen, een groote behoefte begon te gevoelen aan eene huiselijke vertroosteres. Zijne rampen moesten toegeschreven worden, deels aan het weder en het klimaat, deels aan dé bestaande wetten. Een twistzoekende buurman — een van de ergste plagen, welke eene kleine vereeniging kon overkomen — bracht den heer St. Clair in zaken, zeer in strijd met den wil van zijn open en rondborstig karakter, welke hoedanigheden daarenboven weinig geschikt waren om hem die zaken tot een gunstig einde te doen brengen of zich daarvan zonder groote nadeelenaftemaken. Maar het is onnoodig om in de bijzonderheden te treden der ongelukken van den heer St. Clair; voldoende voor ons verhaal is de vermelding, dat zijn vaderlijk erfgoed onder zijn bestuur ontzaggelijk verminderde, zoo zelfs, dat het gedeelte, hetwelk hij daarvan nog had overgehouden, betrekkelijk zeer gering was. Zijne slaven, eene voor den arbeid in deze streken noodwendige bezitting, waren langzamerhand verminderd tot op de striktste behoefte voor de bebouwing der landen, die hem nog waren overgebleven, ja, waren daar zelfs beneden gekomen. Het deed den heer St. Clair bitter leed, zich gedurig van eenige zijner slaven te moeten ontdoen, zoowel om de gevoelens, welke hij zijn bedienden toedroeg, als om de smart, welke iedere vermindering van eigen bezitting hem moest veroorzaken. Van hunne zijde was het leedgevoel niet minder, want bij hem waren zij slechts slaven in naam geweest. Kortom, de latere jaren van den heer St. Clair werden nog door nieuwe slagen gekenmerkt. Zijne buren beschouwden hem als iemand, die op het punt stond van te vallen en velen voorspelden zelfs, dat hij alles zou verliezen en zijne laatste dagen in armoede zou moeten doorbrengen. ■— Ai me Helena, zeide hij op zekeren dag tot zijne dochter, uwe opgeruimdheid drukt mij. Weet gij wel, wat gij alweder verloren hebt ? Zoo gij het kondet begrijpen,zoudt gij zeker die vreugde laten varen.
— Ik weet het; ik begrijp fifct zeer wel, waarde vader, was het antwoord der dochter, maar ik kan dat alles aanzien en nog vroolijk blijven. Daarenboven weet ik, dat het grootste deel van uwe zorg en kommer mij geldt en ik wensch u te toonen, dat dit onnoodig is. Ik bedroef of erger mij niet, omdat ik niet langer eëhe rijke erfgename ben. Zoo wij slechts genoeg hebben om televen, dan is dit voldoende en zoolang gij bij mij zijt, ben ik vergenoegd en gelukkig — ja, recht gelukkig. De vader zweeg eene poos, waarna hij vervolgde: — Ja, maar het is zelfs de vraag of wij wel genoeg zullen blijven hebben, arm kind. Het overschot van onzen eigendom wordt bedreigd door de behoefte aan bebouwing en er zal, vrees ik, nog meer moeten verkocht worden om de rest te behouden. — Maar Helena, hervatte hij na eene korte wijl, hebt gij er wel aan gedacht, hoe u dit ook nog in eenig ander opzicht moet treffen? Zult gij den harden slag kunnen doorstaan, die u nog van een andere zijde te wachten staat en die niet in geldelijke verliezen gelegen is, ofschoon zij er de oorzaak van kunnen zijn. — Gij zinspeelt op mijne verloving met den kapitein Lightburn, vader, zeide miss St. Clair, terwijl een lichte blos hare wangen overtoog, juist zulk een blos als slechts één zaak kan te weeg brengen. — Juist, mijn kind, hernam de vader. — Bereid u op het ergste, arme Helena. De heer Lightburn is reeds koel of liever vijandelijk jegens uw zinkenden vader geworden; de zoon zal wellicht hetzelfde jegens u doen of wordt misschien niet vergund anders te doen. •— Neen, neen, gij doet hem onrecht, zeide het jonge meisje haastig. Kapitein Lightburn heeft mij geschreven; binnen weinige dagen zal hij te huis zijn; hij heeft zelfs op de onmiddellijke vervulling onzer verloving aangedrongen, ofschoon zijn vader hem per brief verzocht heeft onze betrekking in eens af te breken. Wees rechtvaardig, dierbare vader, want dit is de inhoud van zijn brief. Ik ontving dien eergisteren, maar dacht niet u ongenoegen te verschaffen door dien te openen. — En hebt gij hem geantwoord, Helena ? vroeg de heer St. Clair.
— Dat heb ik, zeide zij. — Ik vervulde den wensch van zijn vader door hem geheel vrij te laten, en heb hem ook mijn voornemen te kennen gegeven, nimmer mijne toestemming tot een stap te zullen geven, dien hij zonder voorkennis van zijn vader zou willen doen. —Gij zijt mijne beste Helena! riep de heerSt.Clair uit en omhelsde zijne dochter. — En zult gij tegen dezen schok bestand zijn, dierbaar kind ? Miss St. Clair zweeg eene poos; de tranen rolden haar langs de wangen. — Ja, lieve vader, ik zal trachten. En vrees niet, voegde zij er op meer opgeruimden toon bijt het is mijn plicht; zoo het moet gebeuren, zal ik in den slag berusten. De gedeeltelijke verkoop van de goederen van den heer St. Clair en zijn dalende staat waren spoedig in den geheelen omtrek bekend. Hij was altijd zeer bemind geweest en zijne rampen waren het onderwerp van het algemeen gesprek en der algemeene deelneming. Deze laatste nam nog toe, toen het bekend werd, dat het voorgenomen huwelijk van twee jongelieden, die elkander sedert hunne kindsheid bemind hadden, — namelijk kapitein Lightburn en miss St. Clair — door dezelfde oorzaak was afgebroken, doordien de vader van eerstgenoemde zijne toestemming daartoe geweigerd had. De heer Lightburn, dit wist men, was geen kwaad mensch, maar hij was gierig en koesterde, zoo men meende, de hoop het voornaamste deel der eigendommen van St. Clair te zullen koopen, wanneer deze zich gedrongen zoude zien, zich daarvan te ontdoen en het was deze verwachting, welke hem geleid had tot het verbreken zijner belofte.
De negers der nabijgelegen plantage waren woedend, toen zij dit besluit van den heer Lightburn vernamen. Eenigen van hen stonden op zekeren dag in de straat van het dorp van het district en lieten hem hunne tanden zien, toen een van hen eensklaps zeide : — het is Massa St. Clair nimmer meer wel gegaan, sinds hij de vrouw van Gomez niet kocht. Ah! gij herinnert u Gomez niet. Ik ben nu oud, maar ik wel.
Een der anderen, mede een neger, hoorde deze laatste woorden en riep eensklaps uit: — Wat zegt gij ? Massa St. Clair is een zeer goed mensch — dat is te zeggen, als blanke. Hij kocht Gomez's vrouw op denzelfden avond, dat Gomez wegliep en hij hoorde er later nimmer meer van spreken. Hier volgde andermaal eene poos stilte. Onopgemerkt door een der overige slaven was dit gesprek, met al wat het voorafging, aangehoord door een ouden, vreemden neger, een zonderling wezen, met een hoofd van witte wol en eene kleeding, die zelfs voor de tropische gewesten uiterst ruw en onvolkomen was. Deze man verzocht den laatsten sprekers hunne woorden te willen herhalen. Zij deden zulks en na hen met een schijn van onderdrukte vreugde te hebben aangehoord, verdween hij. Omstreeks eene week daarna had er een vreemd tooneel plaats op de hoeve van den heer St. Clair. De eigenaar was met zijne dochter aan een open balkon gezeten om de frissche lucht van den avond in te ademen ; zijn geest was meer gedrukt dan ooit, ofschoon zijne dochter alles deed, wat maar eenigszins kon strekken om zijne zorgen te verbannen en hem wat opgeruimder te maken. — Alles zal zich nog wel schikken, lieve vader, sprak zij, alles zal zich wel schikken. Wanhoop niet. Er zal ons wel iets gunstigs overkomen, zoo gij slechts wat opgeruimder en werkzamer wilt zijn. De deugden van haar, die sprak, waren dat gunstige volkomen waardig en waarlijk, het was op dat oogenblik niet ver af. Groot was de verwondering van vader en kind, toen. zij eenige oogenblikken daarna een bende negers van wel meer dan twintig in getal de plaats zagen opkomen, geleid door een ouden
neger en eene even bejaarde slavin. Het was een vreemde groep van mensèhen; er was slechts een blik voor noodig om te zienrdat allen tot eene familie behoorden en een geregelde trap' des ouderdoms voorstelden. Zij bestond uit personen van beide seksen en waren werkelijk allen nauw aan elkander verwant, terwijl de twee oude negers aan het hoofd stonden. Allen waren weinig of niet gekleed, maar zagen er frisch en gezond uit. Zij knielden voor de verbaasde St. Clair's neder en riepen allen, op het voorbeeld van den oudste: — Pardon, massa! pardon, massa! Toen ging er een licht op voor den geest van den heer St. Clair. Hij ging naar hen toe en zich tot den ouden geleider wendende,zeide hij: —Gij zijt Gomez! — Ja, massa! pardon! Wij zullen onzen lezers het verhaal van Gomez sparen. Ter gelegenheid van zijne vlucht met zijne vrouw, was hij het binnenland ver ingetrokken en had daar eene kleine kolonie van zwarten ontdekt, die evenals hij waren weggeloopen, maar zich op een afzonderlijk terrein hadden nedergezet en daar door onderlinge hulp sinds jaren een goed leven leidden. Gomez werd lid van deze kolonie en bleef dit gedurende onderscheidene jaren. In al dien tijd had hij zijne vroegere streek slechts twee malen bezocht en dan nog groote voorzorgen genomen. Op zijn laatsten tocht derwaarts had hij tijdingen omtrent den heer St. Clair vernomen, die eenigen indruk op hem gemaakt hadden. De ontvluchte neger had een goed en edelmoedig hart en had nimmer de bijzondere welwillendheid van zijn ouden meester vergeten. Hij was daarenboven verlicht genoeg om te weten, dat hij aan hem was verbonden door eene wettige betaling. Toen zijn gezin al grooter en grooterwerd, had de onzekere toestand, waarin hij en de zijnen als afstammelingen van weggeloopen slaven toch altijd bleven verkeeren, hem meermalen op het denkbeeld gebracht, weer naar de verlaten plantage terug te keeren, en toen hij de rampspoeden van den heer St. Clair vernam, vertrok hij met de zijnen naar diens kolonie, met het vaste voornemen zich weder naar zijn ouden meester te begeven, om door zijn handenarbeid en dien zijner familie, die een en twintig leden telde, in de behoeften van den heer St. Clair te gemoet te komen. Deze een en twintig leden waren nog slechts een gedeelte van zijne familie, want twee of drie zijner oudste kinderen hadden zich vereenigd met jongelieden van de oorspronkelijke kolonie, waardoor een. aantal kleine, vroolijke en witgetande kabouters, die op de ruggen van de sterksten uit de groep waren gezeten, het recht hadden den ouden Gomez grootvader te noemen. Hier kwam in het kort het verhaal van Gomez op neder, hetwelk hij besloot met den herhaalden kreet van: — Pardon, massa, pardon!
De heer St. Clair was om onderscheidene redenen diep ontroerd door deze gebeurtenis. De eerste woorden, welke hij in antwoord op het verhaal kon uitbrengen, waren: — Neen, neen; ik kan mij niet beschouwen als een recht op deze familie te hebben.
De eenvoudige wezens begonnen te huilen, toen zij deze weigering hoorden, maar verheugden zich weldra, toen zij ten laatste toch de vergunning kregen, hun meester te dienen en voor hem te arbeiden. Het was dus om vrijwilligen arbeid te verrichten, dat het welvarend en gelukkig geslacht van Gomez, zijne intrede deed. op de plantage van den heer St. Clair. De eigenaar drong ook nog aan op de vrijmaking van het oude paar en de jongere werden als gehuurde bedienden aangenomen. Wij behoeven nauwelijks te zeggen, welke de gevolgen waren van deze nieuwe bende arbeiders op het landgoed van den heer St. Clair. Onder het bestuur van Gomez werden de velden even vruchtbaar als vroeger en de eigenaar werd zoo al niet zoo rijk als weleer, toch een goed gezeten man. De heer Lightburn verloor i;as alle hoop om de hoeve door koop in eigendoffi te bekomen en verheugde er zich in, deze langs een meer aangenamen en beteren weg in zijne familie te brengen; hij bleef namelijk zijne toestemming tot het huwelijk van zijn zoon met het schoone. en deugdzame meisje niet langer weigeren.