JAARBOEK van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging voor 1911
Pciminisclic Alpen
NIJOH a VAN DITMAR’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ – ROTTERDAM
Penninische Alpen.
Matterhorn.
Gezien van Riffelalp.
JAARBOEK van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging voor 1911
Penninische Alpen
REDACTEUR
PH. C. VISSER Gzn.
RE D A CTF E-CO MMI SS IE
Prof. Dr. E. C. VAN LEERSUM, Dr. G. C. A. VAN DORP, I. DE BRUYN, A. W. VAN EEGHEN Jr.
ROTTERDAM MJGH & DITMAR’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
igi I
Pennlnisehe Alpen, i)
DOOR Ph. C. visser Gzn.
Denn wie die Welt sich wandeln mag
Rastlos in Woben und Streben:
Bergvolk und grüne Bergeswelt
Sie haben ewiges Lebenl
Karl Stieler.
Penninische Alpen
(Matterhorn- en Weiszhomgrroep.)
Opn. Geo Finch.
Zouden de Penninische Alpen niet de meest indrukwekkende, de meest aantrekkelijke berggroep vormen van het Europee-
i) Minder juist ook wel genoemd: Walliser Alpen (Alpes Valaisannes).
sche Alpengebied? Het is waar, Dauphiné is woester, maar somberder ookj wij vinden in Wallis ook niet of althans weinig die verbijsterend steile rotsnaalden, de ~Aiguilles”, waaraan de Montblanc-groep haar bijzonder karakter te danken heeft en zoo zouden er meer voorbeelden te noemen zijn van bergvormen, die wij elders wèl en in Wallis niet aantreffen. Maar, zou het mogelijk zijn, ergens anders te kunnen aanwijzen die merkwaardige combinatie van overweldigende gletscherlandschappen, mooie kleurenrijke dalen, met donkere pijnbosschen en frissche groene weiden bedekte berghellingen ? Zouden wij ergens zóó vereenigd vinden, dat grootsche en liefelijke, het lachende en ernstige, het wild-romantische en het eenvoudigmooie ?
Op onze wandelingen worden wij soms getroffen door een weelde van bloemen, die daar groeit op. een Alpenweide, of dan weer is het een schilderachtig plekje, dat onze aandacht trekt. En toch, die aardige kijkjes hier, die wonderlijke bloemenpracht daar, zijn niet de karakteristieke eigenschappen van dit bergland.
Wallis is het land van het groote en dat voornamelijk is het, wat mij heeft geboeid en aangetrokken. En dat „groote” vormt een zoo indrukwekkend geheel, overheerscht in die mate, dat her ons nauwelijks mogelijk is, onze aandacht aan een van die kleine onderdeelen te wijden. Want worden wij een oogenblikje door een bloemenveld of mooi boschtafereeltje bekoord, dan is het of een geheimzinnige, grootere macht onze aandacht afdwingt voor die kolossale bergreuzen, die daar in hun helderen glans om ons heen schitteren, hun besneeuwde toppen oneindig hoog verheffende boven de donkere boschhellingen. Bergen beneden de 4000 meter, die overal elders een kranig figuur zouden maken, verdwijnen in het niet bij de 21 toppen, die genoemde hoogtegrens ver overschrijden.
Wallis is het land van het groote. Daar heeft de natuur haar geweldigsten en volmaaktsten arbeid verricht. De bergen vormen daar een harmonisch geheel, zooals men bijna nergens elders aantreft. Zaagt gij ooit een sierlijker lijnen-combinatie? Bekijk dien prachtigen Weiszhorn bijvoorbeeld, hoe zijn Zuidgraat in fraaie lijn afdaalt, dan weer omhoog stijgt naar den
spitsen top van den Zinal-Rothorn en zich als het ware golvend voortplant naar de toppen van Gabelhorn, Dent Blanche, Grand Cornier, die te zamen een berggroep vormen van wonderlijke pracht. leder van die bergen is weer een meesterstuk, vormt een afgewerkt, soims verbijsterend schoon geheel. En tusschen al dat groote staat geheel geïsoleerd, omringd door reusachtige gletschers en sneeuwvelden: de Matterhorn.
Wallis is het land van het groote! Soms, als ik, op een hoogen toip staande, die bergen om mij zag geschaard, dan bracht dat een sensatie teweeg, niet geheel verschillend van die, welke wordt opgewekt bij het hooren van de ernstigste muziek, bij het lezen van een meesterwerk.
VVeiszhorn.
Opn. Gko Finch.
Of de Penninische Alpen op alle toeristen die sterke aantrekkingskracht uitoefenen? Neen, ik geloof het niet. Hoeveel menschen zijn er niet, die liever de schetsjes van Justus van Maurik lezen dan een Multatuli’s ~Plavelaar” ? Er zullen reizigers zijn, die de bergen van Wallis te groot vinden, omdat zij zich te machteloos voelen tegenover die reuzen.
Het meerendeel der toeristen is slechts zeer oppervlakkig bekend met de schoonheden, die dit land zoo kwistig ten toon spreidt. Deze kennis is bij de meesten hunner beperkt tot Zermatt en zijn onmiddellijke omgeving. Jammer genoeg! Niet dat ik het zou wagen iets af te dingen op de werkelijk onovertroffen schoonheden, die hier bij dit plaatsje als het ware zijn opgehoopt, maar er zijn nog zooveel andere dalen, zooveel andere gedeelten in deze berggroep, die niet minder de belangstelling van den toerist waard zijn.
Waarom nu juist Zermatt het uitverkoren doel is, valt op tweeërlei wijze te verklaren; ten eerste omdat het per spoor vlug te bereiken is en ten tweede, omdat het den naam heeft ■—■ en terecht dat het hooggebergte zich juist daar van zijn allerfraaiste zijde toont, terwijl men bovendien tot in het hart van deze ijswereld kan doordringen zonder een voet te verzetten.
Van Nievelt heeft in zijn ~Alpenboek” voor het gebruik van den superlatief gewaarschuwd, omdat, zoo vindt hij, in de natuur, die nu eenmaal niet naar modellen of volgens regels heeft gewerkt, zich de schoonheid niet met een vergelijkende ellemaat laat afmeten. En hij heeft gelijk, want we weten het allen hoe een landschap onder verschillende omstandigheden voor ons oog kan veranderen. Plangt dit niet veelal af van de belichting, van de weersgesteldheid en 00k.... van onzen eigen gemoedstoestand ?
Maar ondanks alle overwegingen verdient Zermatt’s omgeving den superlatief van ~schoon” en ik kan er mij dan ook volkomen mede vereenigen, dat Bacdeker een waren ~sterretjesregen” in het Zermatt-hoofdstuk heeft doen nederdalen. Te verwonderen is het dus niet, dat gedurende de zomermaanden een ontzaglijke menschenmassa dit bergdorp binnenstroomt. Een mensch wil in den tegenwoordigen tijd nu eenmaal den
Matterhorn.
(Gezien van Flndeln).
allersterksten zenuwprikkel. De gansche wereld wil hij leeren kennen door van alles het schoonste, doch ook alléén het schoonste te bezichtigen.
Maar het zonnige Zermatt heeft toch ook een schaduwzijde : die menschenstroom heeft het tot een modeplaats gemaakt en menigeen, die juist in de bergen trekt om bevrijd te zijn van het mondaine leven, mijdt Zermatt, vooral wanneer het geldt een lang verblijf in een Alpen-plaatsje. Wallis wordt dan geheel uit het reisplan geschakeld, omdat men te weinig bekend is met de andere prachtige dalen, die evenals het Visptal (Zermatt-dal) tot ver in het hooggebergte doordringen. Het verschillende karakter van deze dalen is zóó marquant, dat ze aan toeristen met de meest uiteenloopende eischen zullen schenken wat van hun gading is. Alleen één soort reizigers (de „mode”-reizigers laat ik geheel buiten bespreking) zal door een bezoek onvoldaan blijven en dat zijn zij, die het uitzichit over een watervlakte niet kunnen ontberen. Dat gebrek aan bergmeren is het eenige, waarin de Penninische Alpengroep bij het Berner Oberland achterstaat.
Ten Zuiden begrensd door de Piemontijnsche vlakte, in het Westen van de Montblancgroep gescheiden door het Ferretdal en den Ferret-pas, in het Noorden van de Berner Alpen door het Rhónedal, ten Oosten begrensd door het Val dell Ossola en den Simplon-pas, beslaan de Penninische Alpen een oppervlakte van 6530 (volgens berekening van Leipoldt), waarvan 5/12 in Zwitserland en 7/12 in Italië is gelegen. Over een lengte van ongeveer 90 K.M. strekt de hoofdkam zich uit als een onafgebroken ijs wal, waaruit zich niet minderdan 21 toppen boven de 4000 M. verheffen, terwijl 140 gletschcrs de eeuwige sneeuw omlaag voeren.
Fvenals dat het geval is met bijna alle bergketens, die aan de Piemontijnsche vlakte grenzen, is de Zuidzijde van de Penninische Alpen het steilst en vertoont de hoofdkam weinig of geen vertakkingen. Naar Tiet Noorden zendt hij echter kolossale zijkammen, waarvan de toppen in hoogte, adel van vormen en vergletschering niet of slechts weinig van die van den hoofdkam behoeven onder te doen. Tusschen deze bergruggen dringen zich de tot 40 K.M. lange dalen, die door
de omstandigheid dat ze bijna over hun geheele lengte worden ingesloten door het hooggebergte, rijk zijn aan indrukwekkende landschappen. De voornaamste zijn: Saastal, Nicolaï- (of Visp-) tal, Val d’Anniviers, Val d’liérens, Val d’Hérémance, Val de Bagnes en Val 'd’Entremont.
Aan de Zuidzijde vinden wij dan ook deze soort dalen, nagenoeg niet. De voornaamste zijdalen, die als het ware meer door het voorgebergte loopen, zijn: het Val Tournanche, Val di Challant en Val Gressane. De overige dalen loopen geheel of gedeeltelijk parallel aan den hoofdkam; het Val di St. Bernard en Val Pellina zijn de belangrijkste. Vooral het laatstgenoemde is een van de schoonste, die ik in de Alpen heb gezien, maar het wordt zeer zelden bezocht. *)
Als een gevolg van het minder plotselinge verval der bergketen aan de Noordzijde vinden wij daar het grootste aantal en tevens de meest uitgestrekte gletschers. Wat uitgestrektheid betreft spant de 14 K.M. lange Gorner-gletscher de kroon en wordt dan ook in de Alpen alléén door den Aletsch-gletscher overtroffen. Hij beslaat een oppervlakte van niet minder dan 68 K.M2.
In vroegere eeuwen moeten ook aan de Italiaansche zijde geweldige gletschers zijn geweest en nog heden ten dage vindt men daarvan in het Aosta-dal de overblijfselen in den vorm van reusachtige moraine-ruggen. Een van deze heeft een lengte van ongeveer 25 K.M. en verheft zich op sommige plaatsen 700 Meter boven den dalbodem! Volgens Prof. Ch. Martins is dit ~de hoogste, regelmatigste en duidelijkst waarneembare morainc in de Alpen.” 2)
Om den lezer een denkbeeld te geven van de afmetingen in deze berggroep-, vermeld ik nog, dat volgens berekeninig van Phaff (Deipoldt noeïnt andere cijfers) de gemiddelde tophoogte 3575,4 Meter bedraagt, de gemiddelde pas-hoog(te 3263,6 Meter en de gemiddelde kamhoogte 3419,5 Meter.
Nu is het mijn bedoeling niet, hier in een beknopt verslag
l) Zie: Mr. H. J. Knottenbelt „Grand Cornier en Mont Collon” in dit jaarboek.
2) Zie: Prof. Dr. F. Umlauft. Die Alpen.
de herinneringen samen te persen, die ik in den loop van een negental jaren heb verzameld in het land van Matterhorn en Monte Rosa, maar ik stel mij voor zoo hier en daar een greep te doen, wellicht dat een en ander dan in aansluiting met 'hetgeen de verschillende inzenders in dit deeltje samenhrachten, den toerist van dienst kan zijn bij het samenstellen van zijn reisplannen.^
Hetgeen ik hier zal vertellen, is, zooals ik reeds zeide, geput uit herinneringen van jaren herwaarts soms, maar toch hoop ik, dat deze niet te veel zullen afwijken' van de werkelijkheid. Want herinneringen zijn vaak bedrieglijk, maar toch van een bedrieglijkheid, die wij zelf gaarne wenschen. Wat het ~luchtkasteel” is bij een blik in de toekomst, is de „herinnering” bij een blik in het verleden, beide heerlijk om van te genieten, om in op te gaan; en zoolang wij nu maar in iden gelukkigen tijd leven, dat de toekomst ons tegenstraalt, kunnen wij die herinneringen naar hartelust ophalen, zonder dat ze ons weemoedig zullen stemmen. En dat ze genotvol zijn welke bergbestijger zou dat willen tegenspreken ?
Over het Visptal behoef ik weinig te zeggen! Welk toerist of alpinist, die de bekende reis heeft medegemaakt in hat kleine, tuffende, cosmopolitische treintje, zal den indruk vergeten, dien deze tocht op hem maakte?
De spoorreis is prachtig! Maak haar als ge kunt zoo laat mogelijk op den dag, als langzaam de duisternis gaat vallen, ’t Is dan of de afgronden, waarover de koene viaducten werden gebouwd, nog duizelingwekkender zijn, of de tocht langs de donderende en bruisende Vispbach, die in razende vaart altijd hiaar voortsnelt, hier uiteenspattend tegen de wanden van graniet, daar weer omlaag stortend in de diepte, er nog romantischer door wordt. Het groene dal bij Tiisch en Randa ligt dan reeds geheel in de schaduw, die steeds hooger kruipt tegen de oostelijke hellingen ep terwijl de lichtjes opglanzen m de kleine houten woninkjes en chalets, schitteren daar voor u in smettelooze blankheid de ijsvelden van den Breithom, het machtige sluitstuk van het dal.
En dan... plotseling die Matterhorn! Als men hem ziet.
zooals ik de laatste maal, toen over zijn Westflank langzaam een donkerroode gloed trok, ondergaat men een aandoening, die men nooit vergeet.
Laat ik er niet meer van vertellen, maar laat mij liever verwijzen, naar de treffend juiste beschrijving van ons medelid Lugard, den kenner bij uitnemendheid van het land om Zermatti). Toen hij die enthousiaste beschrijving gaf, zag hij den Matterhorn wie weet voor de hoeveelste maal. Pleit dat
niet voor dien berg? Uok de spoorreis zelf verveelt nooit, altijd weer opnieuw doet men de uiterste pogingen om nu uit het eene raampje te kijken naar de gletschers van den Weiszhorn, dan uit het andere, naar de spitse toppen van de Mischabel-groep. Heel practisch zijn de wagens voor den toerist, die gaarne van al het mooie wil genieten, niet ingerioht. Eenmaal slechts ben ik ten volle voldaan geweest. Het was einde September 1909. Achter bet nagenoeg leege personen-
i) G. J. Lugard. Mededeolingen No. 2, 1906,
Visp-Zermatt-spoorweg;.
Opn, Kckstein
Zermatt en Matterhorn
Opn. C, M. J. Tromp,
Uitzicht van den Gornergrat op Castor en Pollux.
Opn. O. M. J. Tbomp
rijtuig hing een platte open wagen, hoog opgestapeld met leege wijn- en bierfusten. Boven op de twee hoogste vaten troonden mijn reisgenoot Finch en schrijver dezes. Dien heerlijken na-zomerdag hebben wij het dal kunnen bewonderen als nooit te voren. Bij de tunnels werden wij beleefd door den conducteur gewaarschuwd, want anders had het onze pet en wat erger was geweest, ons hoofd kunnen kosten^.
Als de zon schijnt en er geen wolkje het hemelblauw bedekt, dan is Zermatt uitgestorven. Volle treinen kruipen omhoog naar Riffelberg en Gornergrat; op alle paden in de omgeving ziet men wandelaars, in alle hutten en berghotels verzamelen zich de alpinisten, die gemakkelijke en moeilijke bestijgingen ten uitvoer willen brengen.
De toerist, die geen bestijging op zijn programma heeft staan en slechts een piaar dagen voor Zermatt heeft gereserveerd, bezoekt allereerst den Gornergrat, waar hij kan genieten van een panorama, zooals er geen tweede in die Alpen bestaat. (Zie: De Bruijn: Hohtaligrat, in dit jaarboek). Het uitzicht op het 20 K.M. lange gedeelte van den hoofdkam is overweldigend. De toppen, die zich daaruit verheffen, zijn: Matterhorn (4505 M.), Breithorn (4171 M.), Pollux (4094 M.), Castor (4230 M.), L'yskamm (4538 M.), en Monte Rosa (Dufourspitze 4638 M., Nordend 4612 M.)
Na den Gornergrat komt allereerst Schwarzsee als doel eener wandeling in aanmerking. Een wandeling vani 2 a 21/2 uur over een steil doch goed voetpad brengt u door een dennenbosch naar dat onaanzienlijke, drabbige meertje, waarbij het Schwarzsee-hotel is gebouwd. Het bezoek geldt dan ook allerminst dezen waterplas, maar wel het panorama, dat slechts zeer weinig onderdoet voor dat van den Gornergrat. In één opzicht overtreft het dat zelfs en wel door den blik op den Matterhorn, die hier vlak voor u oprijst. Ziet gij er niet tegen op uw wandeling te verlengen met D/s a 2 uren over een gedeeltelijk minder goed pad, bestijg dan het Hörnli. Dan zal het beeld van den Matterhorn u nimmer meer uit het geheugen gaan.
Den Matterhorn heb ik van daar gezien, toen de zon scheen
uit een wolkenloozen hemel en ook toen zware donkere wolken zich samenpakten om hem heen, toen de stormwind met daverend geweld langs zijn flanken en graten joeg en de gansche berg bestoven was met versche sneeuw. In beide gevallen was de indruk onuitwischbaar 1 Daar zit iets fascineerends in dien kolos en ’t is of hij ons telkens meer onder zijn geheimzinnige macht brengt, waaraan wij ons niet meer kunnen onttrekken. Zoo onderging ook ik zijn invloed en .. . ik heb niet gerust voor ik op zijn spitsen lop had gestaan.
Op warme zomerdagen, als er vooraf veel sneeuw is gevallen, dan klinkt soms een onheilspellend dof geluid van den Matterhorn als trilde er iets na van zijn woede gedurende de dagen, dat hij geen alpinist op zijn flanken duldde, toen de sneeuwstorm er raasde. Als dat sombere geluid klinkt ver in het rond, dan vliegen de rotsblokken omlaag met kortere of langere tusschenpoozen. Zóó wordt door de natuur zelf afgebroken het meesterstuk eens door haar gewrocht.
... .„In den beginne was die rots door een reusachtige bergketen omslotcn als een kunstwerk in het ruwe marmerblok. De Groote Kunstenaar moest duizenden jaren arbeiden om den berg zijn tegenwoordigen, wonderbaren vorm te geven. De eenzame Schepper, altijd ontevreden met zijn werk, schiep verder, beitelde voort, langzaam en zeker, zooals een kunstenaar, die geen haast heeft, die alléén wenscht, dat zijn werk mooi en groot worde. .. Onder regen en zonneschijn, vorst en sneeuw, bracht hij ' zijn werk de voleinding nabij, beitelde groeven in de breede wanden, hieuw den reusachtigen top uit en verscherpte zijn spits, die bijna ten hemel reikte...T
Het zijn woorden van Guido Rey. Misschien zullen ze u nog eens in het geheugen komen, als gij staat op het Hörnli, gevangen onder de betooverende macht van den Mont Cervin ...
Keer van Schwarzsee niet langs denzelfden weg terug, maar wandel via Staffelalp en werp nog een laatsten blik op den groeten berg, dien gij daar ziet in een gansch andere gedaante en die hier doet denken aan een Sfinx.
Als de effen grijze wolken zijn saamgepakt boven het Vispdal en geen uitzicht op den Gornergrat of bij Schwarzsee te
verwachten is, behoeft de wandelaar niet thuis te blijven, want dan biedt het kleine pension ~Edelweiss”, dat als een arendsnest boven op een vooruitstekende rotspunt bij het Tri fll a 1 is gebouwd, een welkom doel voor een klein uitstapje en is het weer niet te slecht, dan is een voortzetting van de wandeling door den wilden Triftschlucht zeer aan te bevelen.
~Het Triftdal vernauwt zich boven „Edelweiss” tot een soort Idoof, waardoor de gletscherstroom zich bruisend en schuimend «mlaag spoedt. Het is waarlijk een eigenaardig romantisch plekje ten imen kan zich moeilijk voorstellen, zich in de ontaiddellijke nabijheid van een internationaal toeristen centrum te bevinden, want men voelt zich volkomen verplaatst in een gedeelte van het hooggebergte, waar de matuur bijna beklemmend werkt.” 1)
Ook de Gorners c h 1 u c h t is zeker een bezoek waard; dat bovendien slechts een half uur of drie kwartier vordert.
Voor den alpinist biedt het groole rotsblok achter hotel „Zermatt’ of anders de rotsen achter hotel „Monte Rosa” een welkom tijdverdrijf. Met mijn tochtgenoot Finch bracht ik er uren door en daar ontving ik van hem lessen in het klauteren, die mij later van zoo groot -nut zijn geweest. Bij zulke oefeningen merkt men pas, hoe moeilijk de techniek van het rotsklimmen is. Hoe herhaalde malen mislukten mijn pogingen om boven te komen, tot ten slotte Finch, die mij aan het touw hield, mij de noodige aanwijzingen gaf en... dan ging het! Was het niet als een schaakprobleem, waarvan men plotseling heldter de oplossing voor oogen ziet? Wat heeft Finch het mij vaak gezegd: ~Hier in het dal moet je bet Ie ere n, boven in de bergen moet je het kennen!”
Maar toch mag ik één waarschuwing aan de klimlustigen niet verzwijgen n.1., kijkt goed uit of de boer, die het rotsblok achter hotel ~Zermatt” als zijn eigendom beschouwt, soms in de nabijheid is! Waart gij gedurende de regendagen van Augustus 1909 in Zermatt geweest, dan hadt gij, naar ik vernam, getuige kunnen zijn van het merkwaardige schouwspel.
i) Boven en beneden de Sneeuwgrens.
dat een paar achtenswaardige Nederlandsche notabelen (leden van de N. A. V.!) op de vlucht werden gejaagd door een driftigen, met een hooivork gewapenden boer!
Stroomt het in Zeimatt van den regen (want als het er regent, regent het flink), breng dan een bezoek aan het kleine museum, waar een fraai Imfeld-relief is te bewonderen en tal-
looze dingen zijn samengebracht, die betrekking hebben op de geschiedenis van Zermatt en het Alpinisme. Even zal men misschien huiveren, want véél wat daar aanwezig is, doet de herinnering herleven aan de Matterhorn-tragedie van 1865 en
Edward Whymper.
Opn. Geo Finch,
(Opname gemaakt bij de Schönbühl-hut, Sept, 1909)
de ongelukken, die bij Zermatt in den loop der jaren plaats vonden. Telkens als ik het bezocht, 'heeft die verzameling indruk op mij gemaakt, een diepen indruk zelfs, maar toch heeft ze nooit „afschrikwekkend” gewerkt. Veeleer riep ze mij Whymper’s waarschuwing in gedachten: „Klim zoo ge wilt, maar bedenk, dat moed en kracht niets beteekenen zonder voorzichtigheid.”
Blijft het regenen, lees dan de beschrijving van de Matterhornbestijging door Whymper, gegeven in zijn „Guide for Zermatt” en zijn „Scrambles amongst the Alps”, of lees anders een paar hoofdstukken uit Guido Rey’s ~Matterhorn”. Beide werken zullen u in hooge mate boeien, de uren zullen omsnellen en als den volgenden dag de wolken zijn weggedreven en alles weer tintelt in helderen zonnegloed, dan zal op uw wandeling de Matterhorn u méér dan ooit belang inboezemen; dan is hij geen ~steenklomp meer, maar een „persoonlijkheid ', de hoofdfiguur uit het groote Zermatter-drama. In het kleine bergdorp zélf en in zijn omgeving zult gij talrijke plekjes vinden, die voor u van historische beteekenis zijn en zijt gij geen alpinist, dan zult gij na de lezing van bovengenoemde werken iets kunnen doorgronden van de voor velen zoo geheimzinnige bekoring, die er uitgaat van die wonderw'ei eld daarboven.
De overige noordelijke dalen van de Penninische Alpen.
De overige Zw'itsersche dalen, waardoor men van uit het Rhóne-dal tot in het hart van de Penninische Alpen kan doordringen en waarop ik reeds in het begin van dit opstel de aanaandacht vestigde, hebben twee dingen gemeen: le. dat ze zonder uitzondering rijk zijn aan natuurschoon en 2e. dat hun eindstation voor de groote massa, de haastige reizigers, niet gemakkelijk genoeg te bereiken is. Daardoor zullen zij voor de toeristen, die in Zermatt naar hun zin té veel het mode-leven van de groote steden terugvinden, een bij uitstek gunstig reisdoel vormen.
In vergelijking met den toeristenstroom naar Zermatt is het bezoek aan de andere dalen gering en dateert bovendien pas van de latere jaren. Een gevolg daarvan is, dat "het eigenaardige en
vaak interessante volkskarakter behouden is gebleven. Is in bijna alle deden van Zwitserland de nationale kleederdracht verdwenen, de meeste bewoners van deze dalen schijnen nog te weinig met de vreemdelingen in aanraking te zijn geweest, om hun bijzondere kleedij voor de meer moderne te verwisselen. De bezoeker van het Val d’Hórens b.v., die in een opwelling van verbazing plotseling zal uitroepcn: ~Kijk, hier dragen de vrouwen een jupe-culotte,” maakt een foutieve opmerking, want hier heeft men niet te doen met een geavanceerd modebegrip, maar met een dracht uit het verre verleden.
Ook het eigenaardige dialect (in het Saastal. evenals in het Zermatter-dal, Duitsch; in de overige dalen Fransch), dat zich bovendien in ieder dal verschillend ontwikkeld heeft, is in deze streken bewaard gebleven. Vooral het h ransche dialect is voor den vreemdeling nagenoeg onverstaanbaar. Als voorbeeld laat ik volgen het ~Onze Vader”, zooals dat in de omstreken van Vissoye gebeden wordt:
~Nothri pare qui veithre ou ciel; vothri nom schi sanntifia; vothri roiotne no-z-aviene; vothra volontas chi feyti inn la tera come ou ciel. Donna no voueck nothri pang de to Ie dz’or. Perdonna-no nothre-ch-offense, dainche cone no Ie pterdone a chlo qui no jeau offencha. No lascie paschoucomba a la tentacion, ma delivro no dou ma.” i)
De eenvoudige gastvrije bewoners van deze dalen zijn over het algemeen vrij welgesteld (vooral die in het Val d’Anniviers;, dank zij hun noesten arbeid e.n vlijt. Oogenschijnlijk zijn de mannen weinig hoffelijk, want menig (reiziger zal tot zijn verbazing en wellicht tot zijn verontwaardiging hebben opgemerkt, hoe de vrouwen een bovenmatig zwaren arbeid verrichten en vaak onder kolossale vrachten gebukt gaan. In het bijzonder is dat het geval in het Saas-dal en het Val d’Anniviers. Men zegt echter, dat de vrouwen inderdaad sterker zijn dan de mannen, die daar dus het „zwakke geslacht” vormen.
Den weinigen vrijen tijd, dien deze menschen zich gunnen, besteden zij aan het religieuze leven en de katholieke geestelijke is niet alleen hun zielverzorger en raadgever, maar ook hun
i) Dr. J. Jegerlehner, Das Val d’Anniviers.
secretaris en huisarts en hij vertegenwoordigt tevens vaak.. . de politiemacht 1 Sommige van deze sympathieke voorgangers hebben zich op merkwaardige wijze aan het langzaam opkomende moderne leven aangepast en zoo vernam ik o.a. in Saas-Fee, hoe de geestelijke, die daar door zijn intellectueele ontwikkeling hoog staat aangeschreven, in zijn vrijen tijd de electrische geleidingen in de hotels had aangelegd!
Opvallend is de naastenliefde en offervaardigheid van de eenvoudige- bergbevolking in de meeste dalen van Wallis, waar de bewoners zich als leden van één groote familie verbonden gevoelen. Onder de vele voorbeelden, die ik zou kunnen noemen, trok vooral het volgende, dat ik in „Jegerlehner” las, mijn aandacht. In het jaar 1834 namelijk smolt de Durandgletscher tengevolge van plotseling ingetreden dooi sterk af; de Navigence zwol zoo geweldig, dat zij buiten haar oevers trad en een schade veroorzaakte, die op frs. 150.000 werd geschat. Toen de regeering een belangrijke som ter beschikking stelde van de bewoners, die de schade hadden geleden, zonden de Anniviardan het geld met beleefden dank terug en zij verzochten het aan zulke ongelukkigön te zenden, die zich niet zelf konden helpen. Het regeerings-comité heeft toen aan het dal een rijk-versierdern beker m'et passend opschrift geschonken, die thans in de kerk van Vissoye wordt bewaard.
Maar dat het vreemdelingenverkeer niet altijd zonder invloed blijft op de vredelievende gezindheid der bewoners toont zich al heel sterk in het Arolla-dal, waar de bevolking zich in twee onverzoenlijke partijen heeft gesplitst: de aanjhangers van hotel „Kurhaus” en die van hotel „Mont-Collon”;. En de ongelukkige reizigers, die in Sion zonder eenig kwaad te vermoeden uit den trein stappen en een ezeldrijver huren voor hun bagage, vallen reeds in handen van een „partijman”, die hen met alle ten dienste staande middelen zal bewegen om niet in den vijandigen burcht te Arolla zijn intrek te nemen. Wij hebben hier gelukkig met een uitzondering te doen en van harte hoop ik, dat deze fatale civilisatie-bacil de bewoners van de andere dalen niet zal besmetten.
Op een hooge ontwikkeling kan de bevolking natuurlijk niet bogen en in heel weinig dingen toonen zij eenige belang-
stelling. Ik herinner mij nog, dat indertijd de gids Theytaz vertelde, dat hij met ons eerst na de ochtendmis zou kunnen vertrekken?”
„Een mis?” vroeg ik. „Het is vandaag toch geen Zondag?’"
~Non Monsieur, maar het is vandaag de grootste feestdag van het jaar voor ons.”
„En wat is dat voor een feest?”
Theytaz trok zijn wenkbrauwen omhoog en hij antwoordde op een toon als gold het een ingewikkeld probleem', dat hij niet oplossen kon:
~Ja, ziet u, dat weet ik niet!”
Ook hun godsdienstige opvatting is, evenals die van de Zermatters, soms eigenaardig. Een Zermatter- of Zinaler-gids zal voor geen goud vóór de Zondagsmis uit Zermatt of Zinal vertrekken, maar is de Zermatter in Zinal of de Zinaler in Zermatt, dan schijnt hun zieleheil van de mis onafhankelijk.
Te verwonderen is het geenszins, dat bij deze goedmoedige, eenvoudige, bijna kinderlijk naïeve menschen in deze eenzame dalen, nauw ingesloten door donkere, indrukwekkende rotsgevaarten, of witbesneeuwde bergen, die doen denken aan schitterende ijspaleizen, de sage is ontstaan en blijft voortleven. Jegerlehner schrijft daarover:
~Aardig zijn deze sagen, die zij op winteravonden bij bet flauwe lamplicht en het snorren van het spinnewiel aan elkaar vertellen, vaak onderbroken door éénstemmige, hoogst eenvoudige volksliederen. Zij behandelen doorgaans een of ander motief van een sage, hoewel onverwachte afwijkingen en origineele wendingen niet zelden voorkomen.”
Bij deze kleine trekjes, die ik op papier zette en die te zamen nog niet eens een ruwe schets vormen, zal ik het laten. Want zelfs als ik maar een vluchtige, beknopte beschrijving zou moeten geven over het Walliser bergvolk, zou dit gansche nummer te klein zijn. Niets bemerkende van de levenswijze hunner lotgenooten in het naastbijliggende dal, waarvan een onoverkomelijke bergmuur hen scheidt; vèr verwijderd als zij bleven van de groote verkeerswegen en de buitenwereld, heeft iedere volksgroep zich geheel zelfstandig ontwikkeld en zijn eigen geschiedenis doorleefd. Wanneer nu het weinige, dat ik over
Val d'Annlvlers.
Opn. Wehrli,
hen vertelde, bij een of meer uvrer den lust heeft opgewekt, om over dit merkwaardige volkje eens iets te lezen in de belangwekkende verhandelingen, die in den loop der jaren over hen zijn verschenen, dan ben ik al ruimschoots tevreden.
’t Is een lastige keus voor den toerist om te kiezen tusschen de Zwitsersche dalen van Wallis en kwam men mij in dezen om raad vragen, dan zou ik ongetwijfeld zeggen: Niet één, maar alle dalen moet gij bezoeken. Van een mooi boek lezen wij toch ook niet slechts een gedeelte? Juist de hoofdstukken vormen samen een belangwekkend geheel en kennen wij eenmaal het gansche werk, dan zullen wij de onderdeelen des te schooner vinden. Zóó is het ook bij' een bergland! Maar is het ons niet gegeven om alle plekjes van de Penninische Alpen te bezoeken en moeten wij woekeren met tijd en geld, dan zou ik de keuze laten vallen op het Val d’Anniviers.
Dit ongeveer 25 K.M. lange, boschrijke, romantische dal, bezit naast Zermatt die indrukwekkendste, meest verheven tatereelen uit de Alpenwereld; aan scherpe tegenstellingen is het over het algemeen zelfs rijker dan het dal van Zermatt.
Bij mooi weer is een wandeling door het Val d’Anniviers dan ook een van de grootste genoegens, die men zich kan denken, maar grootscher nog zal de indruk zijn, als de wandelaar van uit Zinal een vijftal uren zijn tocht voortzet naar het imposante gletschercircus, dat gevormd wordt door den Rothorn, Gabelhorn, Dent Blanche en Grand Cornier, de geweldige bergreuzen, die verbijsterend steil hun toppen ten hemel heffen.^)
Jaarlijks neemt het bezoek aan Zinal toe en de groote hotels, die men daar heeft gebouwd, zijn in de zomermaanden doorgaans vol. Toch vind ik voor den toerist, die geen bestijgingen in het hooggebergte wil doen, Zinal voor een langer verblijf niet geschikt, want het aantal uitstapjes, dat men in de onmiddellijke omgeving kan ondernemen, is betrekkelijk gering.
De wandelaar, die er van houdt om telkens naar het punt
Zie: Mr. H. J. Knottenbelt, „Grand Cornier en Mont Collon”, in dit jaarboek.
van uitgang terug te keeren, kieze liever Saas-Fee, het prachtig gelegen bergdorp, dat men door het Saas-dal bereikt, i)
Het dal is mooi en de aankomst in Saas-Fee onvergetelijk. „Als door tooverslag staan de hooge bergen voor ons; Ulrichshorn, Südlenzspitze, Dom, Taschhorn, Alphubel en Allalinhorn, duizelingwekkende toppen in levendige kleuren, reuzengevaarten, waarvan de gletschers omlaag stuwen tot bij de groene Alpenweiden van Saas-Fee.”
Maar de reiziger, die Saas-Fee voor een lang verblijf te nauw omsloten vindt door de reusachtige rotsmuren van de Mischabclhörner, laat die zijn schreden liever richten naar het heerlijke, idyllisch gelegen Arolla in het Arolla-dal.
Eennenbosschen en Alpenweiden omringen het en tusschen het groen van de boomen door ziet men de sneeuwvelden en gletschers van den Mont Collon, Pigne d’Arolla en andere sierlijk gevormde bergen.
Veel „passanten” vindt men in Arolla niet en de beide goede hotels zijn dan ook grootendeels gevuld met reizigers, die in dit verrukkelijke eenzame oord 'een rustige vacantie willen doorbrengen, s)
Met het oog op de groote lengte van het Val d’Hérens raad ik den bezoekers tot Evolena per rijtuig te gaan en van daar de mooie wandeling naar Arolla te ondernemen, of zoo de tijd dat toelaat door het kleurenrijke, fraai begroeide Val de Ferpècle een bezoek te brengen aan het schilderachtig gelegen plaatsje van dien naam, waar men in het kleine Chalethótel een goed, maar zeer eenvoudig onderkomen vindt.
En thans met een enkel woord nog iets over het Val de Bagnes, dat aan natuurschoon niet voor de andere Walliserdalen behoeft onder te doen, maar dat ik toch meer geschikt vind voor den alpinist, die van daaruit minder bezochte bergen wil bestijgen, dan voor den dalwandelaar, die het
Zie: Jonkvrouwe Hooft, „Saas-Fee” en Dr. Koetser, ,Allalinhorn en Egginergrat”.
2) Jules Monod, „Saas-Fee”.
8) Zie: Damsté-Muller, „Bergtochten in Wallis”, Mr. H. J. Knottenbelt, „Grand Cornier en Mont Collon” en Mr. Peter van Meurs, „Van Arolla naar Zermatt” in dit jaarboek.
wellicht te somber zal vinden. Het beste is dan ook, het in de maanden Juni, Juli of Augustus te bezoeken* want zooals Robert Helbling schrijft, maakt het dal in September tenminste boven Fionnay, een droefgeestigen indruk, vooral als niet een zonnestraal wat gloed en warmte brengt in deze levenlooze natuur.
In bijna al deze dalen vindt men uitstekende en niet al te dure hotels, waar de toerist een gezellig en min of meer eenvoudig onderkomen vindt. „Avond-kostuum” is onnoodig, hoewel in de grootste hotels te Saas-Fee en Zinal menig wit overhemd aan table d’ hóte gezien wordt. Gelukkig echter verschijnt het grootste gedeelte der reizigers nog in wandelof bergkostuum.
In het heerlijk gelegen hotel „Mont Collon” te Arolla, is de smoking lange jaren op energieke wijze geweerd. En dat daar tot voor kort de gemoedelijke kameraadschappelijke stemming heeft gehecrscht, die de alpinist zoo gaarne wenscht, was te danken aan een oud Engelsch predikant, een lid van de Alpine Club. Toen mijn vriend Finch daar voor het eerst kwam en ’s middags zijn oude bergpak met de smoking had verwisseld, kwam deze vriendelijke oude heer dadelijk naar hem toe en sprak hem op gemoedelijke wijze aan:
„Vertel mij eens jonge vriend, heb ik u vanmiddag niet buiten in bergpak gezien? Welnu, wees zoo goed en kom nu morgen met dat pak aan tafel!”
Een raad wil ik geven aan hen, die van plan zijn deze dalen te bezoeken; n.l. wacht niet te lang! Thans nog stuwen de bergbeken voort in ongebreidelde kracht; nog wordt het water niet afgevoerd door zware metalen buizen, nog zien we de bewoners in hun aloude dracht en nog puft niet bet treintje met zijn vrachtje omhoog. Maar het groote cultuur-proces is begonnen en spoedig zal al het natuurlijke en oorspronkelijke verdwijnen. De hotel-industrie breidt zich gestadig uit, steeds meer en meer dringt de mode-reiziger door in de' intieme afgelegen hoekjes van het gebergte. In het Val d’Anniviers overstemmen reeds de boormachines en andere werktuigen, het ruischen van de bergbeek en weldra zal de spoortrein er voort jagen. En is eenmaal de reeds geprojecteerde ver-
binding ontstaan tusschen Zermatt en Zinal, dan zal een ontzaglijke vreemdelingenstroom trekken door het Val d’ Anniviers en dan zal vo'or de vrienden van het ongerepte schoon wederom een romantisch dal verloren zijn gegaan.
De zuidelijke dalen van de Penninische Alpen.
Ver afgelegen en moeilijk bereikbaar als ze zijn, worden ze door ons Hollanders zeer zelden bezocht en terecht schrijft den heer Van Eeghen in zijn O'P'SteH), dat hun namen voor velen oven onbekend zijn als plaatsnamen in den Kaukasus en den Himalaya.- Een grootere bealngsteliing komt deze dalen alleszins toe en daarom vestig ik hier op de drie voornaamste de aandacht.
Het Val di Gressoney is een uitverkoren toevluchtsoord van de Italiaansche toeristen. Het mist de eenzaamheid en het strenge karakter van de Zwitsersche dalen; ’t is al kleurschakeering, wat men ziet en het bekken van Gressoneiy-St. Jean, dat op zich zelf al een idylle is, wordt nog aantrekkelijker door de gletschers van Lyskamm en Monte Rosa, die het dal afsluiten. Het mondaine leven is daar reeds lang doorgedrongen, vooral sinds de Koningin-Moeder van Italië het jaar op jaar bezoekt. Gressonoy-St. Jean en Gressoncjy-La-Trinitc zijn als het ware door een onafgebroken rij villa’s, pensions en hotels met elkaar verbonden.
De bevolking is oorspronkelijk uit Wallis afkomstig en vormt een krachtig, mooi geslacht. „Bijzonder wordt het oog van den vreemdeling getroffen door de schilderachtige en bekoorlijke kleederdracht van de Gressoncyer meisjes en vrouwen, die steeds bewaard is gebleven. Zij dragen scharlaken-roode rokken, zwart zijden schorten, rijke, gedeeltelijk met gouddraad bewerkte lijfjes, wit kantwerk op de borst en bontgekleurde hoofddoeken. De van moeder op dochter overgaande rijk bew'erkte z.g. ~Goldhauben”, ware kunststukjes, worden nog slechts bij hooge feestelijke gelegenheden gedragen en zijn uit de mode geraakt.”
i) A. \V. van Eeghen, „De zuidzijde van den Matterhorn” in dit jaarboek.
2) Fr. Eymann, S. A. C.-Jahrbuch 1905.
Het onderkomen, dat men in Gressoney vindt, is voortreffelijk en er ontbreekt niets van datgene wat men in de voornaamste mode-plaatsen aantreft.
Als sterkst contrast met dit dal noem ik het Val Pellina Niets vindt men daar wat storend zou kunnën werken bij het genieten van de natuur. Een smal voetpad élechts slingert zich door den met bloemen en planten begroeiden dalbodem eh menig schilderachtig plekje bij een heldere bergbton noodt den wandelaar tot rusten. In deze eenzaamheid kan men uren van ongestoord genot doorbrengen, want uiterst schaarsch zijn de reizigers, die het Val Pellina bezoeken. Toen Knottenblelt en ik m 1909 op een prachtigen zomerdag van af den Mont Collon m het kleine, primitieve Chalet-hótel te Prarayé aankwamen, vonden wij er één gast en den volgenden dag ontmoetten wij geen enkelen reiziger op onze drie uur lange wandeling naar Bionaz. 1)
Bij Valpelline komt men op de Grand-St. Bernard-route vanwaar gelegenheid bestaat rijdende Aosta te bereiken. Den dag, dat wij er waren, vonden wij er een z.g. „retour-wagen",. dia ons tegen een laag tarief vervoerde. De mooie paarden trokken ons rijtuigje in vluggen draf door het dal en heerlijk woei de koele avondwind langs ons heen na dien warmen, zonnigen dag. Noten- en kastanje-boomea stonden langs den rijweg, wijnvelden waren aangelegd tegen de hellingen van de bergen en toonden, dat wij de bewoonde wereld meer en meer naderden. Dien avond bewonderden wij een zonsondergang van zeldzame pracht en toen wij ons omkeerden om nog eens een blik te werpen naar het Noorden, stond daar in een glans van purper en goud de indrukwekkende, kolossale Grand Combin.
Eenigszms pijnlijk wordt men getroffen door de tallooze „cretins” die men hier ziet. Overal letterlijk in en om Aosta trekken deze misvormde, wezenlooze menschen de aandacht, h-en belangwekkende verhandeling over deze ongelukkige wezens kan men vinden in Whymper’s „Scrambles amongst the Alps”.
i) Zie Mr. H. J. Knottenbelt, „Grand Cornier en Mont Collon” in dit jaarboek.
Tusschen de dalen van Gressoney en Pellina ligt het bekende Val Tournanche met het kleine dorpje Breuil aan den voet van den Matterhorn. Daar heeft zich indertijd de voorgeschiedenis van de Matterhorn-bestijging afgespceld, en het wordt dan ook in talrijke werken genoemd en beschreven. Weer verwijs ik naar Guido Rey’s werk. Zooals hij het dal en zijn bewoners schilderde, deed het niet één.
Breuil is voor Guido Rey het meest uitverkoren plaatsje in de Alpen en ik wil eenige regels van hem aanhalen uit de Duitsche vertaling van zijn werk:
..Ich will, in meinem Alter, immer wieder hier an den Fusz des Matterhorn zurückkommen, Schritt für Schritt mich henaufschleppen, auf meine Eispicke gestützt, die nun keincn andern Dienst mehr'zu tun hat, herauf bis zu diesen teurem Statten, und einen lieben Trost darin finden, diese vertrauten Gipfel betrachten zu dürfen; und so will ich die letzten Freuden meines Lebens in diesen Bergen genieszen: einen Trunk aus der frischen Quelle, der meinen Durst stillt, eine Tasse
Matterhorn en hotel Giomein.
warmer Milch, die mich kraftigt, den Farbenschmelz einer kleinen Blume, den gesunden Harzduft, den mir der Wind aus dem nahen Walde zutragt, den Silberklang der Glocken, der des Abends von den stillen Almen kommt ”
De pas over den Grand St. Bernard.
De eenigste postroute, die dwars door de Fenninische Alpen gaat, is die over den beroemden Grand St. Bernard en loopt van af Martigny naar Aosta.
Deze pas wordt sinds tal van eeuwen als overgang gebruikt en toen de Romeinen hem leerden kennen, stond reeds op zijn hoogste punt een door Kelten gebouwde tempel, aan den god Pennmus gewijd. De Romeinen hebben er toen een twee meter breeden weg aangelegd, gedeeltelijk zelfs uitgehouwen in de rotsen en thans nog kan men op verschillende plaatsen de overblijfselen daarvan vinden.
Grand Sl. Bernard.
Het zoo beroemde klooster dateert uit het jaar 962 en werd gebouwd door Bernard van Menthon, een edelman uit Savoie.
■ De dappere, sympathieke Augustiner-monniken hebben het klooster onafgebroken bewoond gedurende winter en zomer en menige reiziger, die door den sneeuwstorm werd overvallen, heeft zijn redding aan deze' monniken en hun prachtige Bornardinerhonden te danken. Dat deze dieren inderdaad groote diensten hebben bewezen blijkt wel uit het feit, dat een hunner, ~Barry” genaamd, niet minder dan 40 menschen heeft gered.
In 1812 zijn alle honden, toen ze gedurende een ontzettenden sneeuwstorm op redding waren uitgetrokken, verongelukt en daarmee was dit ras uitgestorven. Sindsdien zijn ze door de Newfoundlanders vervangen.
Tot heden ten dage hebben de monniken hun menschlievenden arbeid voortgezet en ieder reiziger, ongeacht zijn godsdienstige richting, ontvangt van hen gratis eten en nachtlogiss.
Als belangrijk jaartal noem ik nog 1800, toen Napoleon met een leger van 30.000 man en 150 stukken geschut in 5 dagen over den Grand St. Bernard trok.
Rijk aan natuurschoon is deze pas-overgang echter niet en de mooiste gedeelten van de route bevinden zich daar waar de weg alleen nog maar een toegangsweg genoemd kan worden, n.l. tusschen Martigny en Orsière, en Valpelline en Aosta.
Wenken voor de toeristen.
Reistijd. Bij herhaling heeft men mij gevraagd, wanneer men eigenlijk het beste de dalen van de Penninische Alpen kan bezoeken. Gemakkelijk is deze vraag zeer zeker niet te beantwoorden, want de reistijd is voor alpinisten en wandelaars zéér verschillend. De meeste hotels in Saas-P ee, Zermatt, Zinal, Arolla en die in de Italiaansche dalen openen 15 Mei of i Juni en voor den dalwandelaar is dit het tijdstip dat hij het meest zal genieten. Het jonge groen is nog in zijn volle frischheid, de alpenweiden zijn dan nog niet zoo vaal-bruin gekleurd als later in het jaar en een weelde van bloemen bedekt den grond. De sneeuw is van de lagere toppen nog niet weggesmolten en de contrasten zullen zoodoende in dien tijd het scherpst
zijn. De alpinist echter, die zware tochten op zijn programma heeft staan, zal in gewone omstandigheden vóór 15 Juli niet veel kunnen tot stand brengen. Half September worden dè dagen reeds wat kort, maar toch is het herhaalde malen voorgekomen, dat de hoogste bergen nog in de tweede helft van die maand met succes werden bestegen.
Centra voor hoogtoeristen. De meest geschikte plaatsen voor de hoogtoeristen zijn ongetwijfeld Zermatt, Zinal, Saas-Fee, Arolla en Fionney. \'ooral in Zermatt, Zinal en Saas-Fee komen zij, die zich aangetrokken gevoelen tot het zwaarste en allerzwaarste wat op klimgebied te vinden is, terwijl men van uit Arolla, naast zeer moeilijke, een groot aantal mooie tochten kan maken, die van den toerist een niet te groote inspanning vergen. In een ~aanhangsel’ hoop ik eenige pas-overgangen en bergbestijgingen te noemen, die volgens eigen ondervinding en de mededeelingen van andere alpinisten aanbevelehswaardig zijn. Bovendien wil ik er de aandacht op vestigen, dat verschillende leden van de IST. A. V. in de Penninische Alpen goed bekend zijn en dat men hen gaarne bereid zal vinden alle gewenschte inlichtingen te verstrekken. Hiertoe raadplege men de toerberichten in vorige afleveringen. Zij die het moeilijke begeeren, zullen niet tevergeefs aankloppen bij ons medelid G. J. Lugard te Deventer, die in den loop der jaren in dit gebied een serie van allereerste klasse tochten heeft uitgevoerd en die door zijn bestijging van den Taschhorn over den :Teufelswaarvan in dit jaarboek een beschrijving voorkomt een zeldzame alpinistische prestatie heeft verricht.
De reiskosten zijn, met uitzondering van Zermatt, niet bovenmatig groot, hoewel ze in ieder geval meer bedragen dan in Tirol of het Dolomieten-gebied. In Zermatt betaalt men al gauw frs. 10 voor peilsion, terwijl men in de andere plaatsjes 6, 7 of 8 francs als minimum moet aannemen. De reis wordt natuurlijk het duurst door de gidsenloonen, die echter met het oog op de vaak zeer lange bestijgingen of pas-overgangen niet bovenmatig hoog Zijn. Alleen het tarief van den Matterhom (frs. 100, vanaf Zermatt en terug) is in vergelijking met dat van Dent Blanche, en andere bergen te ruim berekend.
Gidsen. In alle toeristen-centra vindt men door de régeering
gepatenteerde gidsen. Voor de kleinere tochten zijn de meeste wel goed genoeg, maar voor de zwaardere bestijgingen zou ik slechts een klein percentage kunnen aanbevelen. Men raadplege dan ook vóóraf het boekje, dat iedere gids bij zich draagt en waarin alle tochten worden opgeteekend. Wanneer men meer dan één bestijging met eenzelfden gids wil ondernemen, dan kan men zeer goed een reductie op het vastgestelde tarief bedingen, maar ik wijs er uitdrukkelijk op, dat het beslist noodig; is, voor den aanvang van den eersten tocht een overeenkomst te maken, die niets aan duidelijkheid te wenschen overlaat, desnoods schrift e-lij k, en daarbij niet uit het oog te verliezen, dat men ten allen tijde de reisroute moet kunnen wijzigen, iets, dat bij ongestadig weer nogal eens voorkomt.
Helaas weten niet alle gidsen maat te houden in het wijn-, cognac- of kirch-gebruik. Men regele dus zelf de hoeveelheid alcohol, die men bij een bestijging wenscht mede te nemen. Aan te bevelen is vooraf inlichtingen in te winnen over een onbekenden gids, want eenige malen ben ik er reeds getuige van geweest, dat iemand een bestijging moest opgeven, omdat zijn gids zich den vorigen avond met zijn makkers aan te veel landwijn had tegoed gedaan.
Voor het verzenden van bagage van de ecne plaats naar de andere gebruike men de post, die vooral op Zwitsersch grondgebied uitstekend is. Daar waar geen postverbindingen bestaan, zal men zijn toevlucht moeten nemen tot een muildier.
Bezwaarlijke!' is het, wanneer men de bagage verzonden wil hebben naar Italië. In dat geval moeten de sleutels met het oog op de visitatie bijgevoegd worden.
De ■weersgesteldheid is in de Penninische Alpen gunstig te noemen. Dank zij de welwillendheid van Dr. Maurer. den directeur van de „Schw'eizerische(n) Meteorologische(n) Zentralanstalt” kan ik mededeelen, dat Wallis niet alleen het omvangrijkste, maar tevens het meest intensieve droogtegebied is van Zwitserland. Aan beide zijden door hooge bergketens omsloten, toont het lange Rhónedal, dalopwaarts tot Sierre (Siders) een steeds af nemenden neerslag. Bij dit plaatsje is het gemiddelde jaarlijksche neerslag-cijfer het laagst, n.l. 57,1
c.M. In de zijdalen blijft de neerslaghoogte betrekkelijk zeer gering en bereikt in het Zermatter dal nauwelijks een hoogte va.n 70 C.M.; bij Grachen (in de nabijheid van Stalden) bedraagt hij slechts 52,8 C.M., zijnde de geringste in het Zwitsersche Alpengebied. Ziehier nog eenige namen, waarachter ik het gemiddelde jaarlijksche neerslagcijfer laat volgen: Saas-Grund 77, Zermatt 57, Zinal 65, Evolena 88, Bagnes 60 a 80 en Orsières 76 c.M. De St. Bernard- en Simplon-pas maken met 128 en 136 c.M. een minder goed figuur.
Om de waarde van deze cijfers beter te kunnen beoordeelcn. meld ik dat m Grindelwald gemiddeld 140, bij den Rigi 185 en in de omgeving van het Lage Maggiore 219 c.M. neerslag valt.
En hiermede, waarde lezers, die zoo goed waart mij te volgen op mijn „Blitzfahrt” door deze machtige berggroep, ben ik gekomen aan het einde van de taak, die ik mij had gesteld. Beschouw het als een schetsje, als aanvulsel van datgene, wat de leden van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging in de volgende bladzijden hebben samengebracht, herinneringen aan gelukkige dagen, in het bergland van Wallis gesleten. Maar het land verdient die sympathie en bewondering alleszins en ik ben er zeker van, dat, hebt gij het éénmaal bezocht, ge er zult wederkeeren, zoo mogelijk 'jaar op jaar.
Op de lange winteravonden, als ik thuis zit in mijn rustige kamer met tallooze Alpen-souvenirs om mij heen en mijn gedachten dwalen af naar de bergen, dan toeft mijn geest bijna altijd in de mooie, romantische dalen van Wallis. Wat had ik al veel gezien toen ik daar voor de eerste maal kwam. Het drukbezochte Hasli- en Lauterbrunnen-dal had ik bewonderd; ik had van menigen Alpentop gestaard naar het tooverach'.igé panorama, dat zich om mij uitstrekte, maar toch die eenzame Walliser dalen gaven mij een nog niet gekende wonderlijke bekoring. Zóó had ik mij vroeger de Alpen in mijn fantasie gedacht; daar waren de houten huisjes, zooals ik ze afgebeeld had gezien m boeken, oude eenvoudige kerkjes, waarin de allersimpelste versieringen waren aangebracht. Géén wielnjders, omnibussen of automobielen, maar hoogstens wandelaars en alpinisten komt men tegen, of zwaar beladen muil-
dieren, die langzaam hun weg over het bergpad vervolgen. En stonden aan het einde van deze dalen niet de groots hotels, die daar in latere jaren zijn gebouwd, dan zou men zich makkelijk de illusie kunnen vormen dit land te zien zooals voor een vijftigtal jaren de Engelsche pioniers het vonden. Och, die hotels doen niet zooveel kwaad; onze oogen zijn daar al aan gewoon geraakt, maar de fel-gekleurde reclame-borden
van Cailler of Suchard, die heb ik op mijn wandelingen hart grondig verwenscht I Zij zijn het onmiskenbaar teeken van het groote nivelleerings-proces.
Heerlijk zijn de herinneringen, meegebracht uit het Walliser land, maar ook voor de toekomst heb ik in Wallis mijn lucht-
Weiszhorn van Domhütte gezien
Opn. Geo Finch
kasteel gebouwd, in den vorm van een klein Chalet op de groene berghelling waar een helder beekje stroomt, dicht bij den rand van het bosch. Daar zou ik willen wonen in de eenzaamheid van de bergen, ’s Zomers zou ik willen genieten van de kleurenweelde om mij heen; ’s winters zou ik er getuige van willen zijn hoe het landschap wordt omgetooverd in een smetteloos witte sprookjeswereld van onbeschrijfelijke pracht en in ’t voorjaar, als de lawines donderen van de steile, ontoegankelijke rotswanden, als langzaam de barre berg-winter wijkt, als de grenslijn tusschen het doode en het levende steeds stijgt tegen de hellingen, dan zou ik willen meeleven met de ontwakende natuur.
Zouden die wildgekartelde bergkammen, die trotsche, eeuwigwitte ijsreuzen mij ooit kunnen vervelen? Zij waren rnij sympathiek in het verleden en nu reeds droom ik van da tijden, die ik hoop door te brengen in de schaduw van den Weiszhom of van een zijner machtige trawanten in het land van het groote!
Schiedam, winter 1910.
De Hohtfaaeligrat.
DOOR I. DE BRUYN.
Een van die kleinere ééndagstoeren, welke het verblijf te Zermatt of in Riffelalp of Riffelhaus zoo aantrekkelijk maken, ’s Morgens vroeg op, de boterham in de rugtasch en zeker zijnde ’s avonds thuis te komen heeft men den tijd aan zich en kan rusten en genieten waar men wil.
Ge kent, lezer, den Gornergrat. Met fleren pas zijt ge de laatste helling opgeloopen en ge verschijnt op het plateau voor het kroeghuis quasi onvermoeid, laat een oogenblik het immer trotsche panorama Van gletschers en bergen op u inwerken en zet uw tocht nog vijf pas voort naar het heuveltje, dat zich even voorbij het huis bevindt. Ge zijt op den top, 3136 Meter, de berg is u, ge zijt bergbestijger.
Pardon wel zijt ge hoog, wel was het een stevige klim, die 1500 Meter van Zermatt, maar het was een effene, niet te missen weg, die u leidde. Waart ge niet zoo vroeg opgebroken, dan hadt ge de route, behalve aan de breede baan, herkend aan het steunend en zuchtend menschdom, dat ge in met aan horlogekettingen bengelende boorden en met opengeslagen blouses versierde exemplaren iedere honderd Meter daar vindt neergezegen. Doch ge waart de zon vooruit, uw zedigheid bleef dus ongestoord en ge genoot, van Riffelhaus opstijgend, van het zich langzaam ontwikkelend sneeuwberggezicht.
Nu echter, bij gezegd heuveltje, houdt de weg op en daar begint onze graat, strekt zich een uur ver uit, wordt niet veel hooger, 3289 Meter en ge blijft er ongestoord met de toppen en het sneeuwveld als horizon.
In den vroegzomer vindt ge de Noordhelling vol zachte sneeuw. De Zuidhelling echter, zeer steil en een opeenstapeling van blokken in iedere grootte, is vrij van sneeuw en biedt een
heerlijk klauterveld. Zoo zijt ge honderd pas van het koffiehuis aan een bergbestijgersoefening bezig, gebruikt handen en knieën, benut spleten, gaten en oneffenheden, haalt de handen open en de nagels stuk, vloekt op uw slappe schoenzolen, enfin ge zijt een hoogtoerist in wording.
En als ge bij den steenman zijt aangeland – het kan met veel sneeuw wel 3 uur duren en uw broekje is vol scheuren, dan wed ik, dat ge hoog voldaan zijt, de boterham dubbel smaakt en het klauteren u lang niet moeilijk lijkt. Waarin ge gelijk hebt.
Nu liggen voor den verderen tocht alle wegen voor u open. Ge kunt de steile Zuidhelling af naar Gadmen en over den Gornergletscher de Bétemps-hut een bezoek brengen, of oosttehjk naar den Stockhom (3466 M.) en het Alte of Neue Weissthor, of wel via Triftje- en Findelengletscher naar huis.
Is de tijd daarvoor niet lang genoeg, daal dan in N.W. richting af. Het geröll niet gevaarlijk. Glijdt het hier en daar mee, zorg dan dat ge er niet inzakt door de voeten telkens op te trekken. Öde en grauw is de Riffelberg hier, maar mooi zijn de uitzichten en even voor Findelen-Hotel wacht u de Grünsee, waarin ge, na uw vrouw op wacht gezet te hebben, een heerlijk verfrisschend zwembad neemt. Weifel niet het is niet te koud en heerlijk gezond.
En via Riffelalp of over de beek via dorp Findelen hebt ge een heerlijke wandeling naar huis.
üe Zuidzijde van den Matterhorn.
DOOR A. W. VAN EEGHEN Jr.
“The alternations of sun and frost have made “wondrous havoc on the Southern face of the “Matterhorn; but they have left brownred masses “of the most imposing magnitude behind pil“lars, and towevs, and splintered obelisks, grand “in their hoariness savage, but still softened “by the colouring of age. The mountain is a “gigantic ruin; but ist firmer masonry will “doubtless bcar the shocks of another aeon”.
Prof. John Tyndall.
Ee redactie van de Mededeelingen der Nederlandsche Alpenvereeniging verzocht mij een bijdrage te leveren voor het uit te geven nummer, handelende over de Penninische Alpen en hét redactielid, de heer Ph. C. Visser Gzn., gaf mij in overweging als onderwerp te kiezen de Italiaansche zijde van den Matterhorn.
Plet is mij aangenaam aan dit verlangen te mogen voldoen, ik had het voorrecht in iBBi den Matterhorn te bestijgen langs de zuidelijke helling, van Breuil uit en ik daalde langs dcnzelfden weg weder af, zoodat de bizonderheden van deze route mij betrekkelijk goed zijn bijgebleven. Bovendien was ik in latere jaren eenige malen in de gelegenheid, mijn herinneringen weder op te frisschen: zoo ging ik in 1897, den 3oen Augustus, van Schwarzsee over het Furggenjoch, met het plan in één dag de nieuwe Italiaansche clubhut te bereiken en weder naar de Zermatter-zijde terug te keeren; dit bleek intusschen een tè ambitieus programma te zijn en ik moest ongeveer één uur beneden den Col de Lion omkeeren in verband met het reeds vergevorderde uur. Om mij schadeloos te stellen, ging ik twee jaren later van Breuil naar de clubhut, afstand
Matterhorn.
(G©zien vau den Breithorn.)
Opn. C. M. J. Tromp.
uur, vertoefde aldaar ruim 2 uur, waardoor ik ruimschoots :gelegenheid had met den verrekijker in gedachten den weg te vervolgen, dien ik 18 jaar vroeger had ingeslagen; tegen etenstijd was ik in het hotel terug.
En toch, nu ik er mij toe wil zetten een verhaal te geven van mijn tocht in 1881, bemerk ik tot mijn groot leedwezen, hoe, omtrent vele bizonderheden, de herinneringen zijn verflauwd en de destijds gemaakte aanteekeningen laten mij in onzekerheid omtrent veel van hetgeen ik destijds heb ondervonden.
Einde Juni 1881 met mijn reisgenoot, den heer A. H. Beels, in Zermatt aangekomen, ontmoette ik aldaar mijn gids Jean Joseph Maquignaz uit Valtournanche, een der pioniers van den Matterhorn en zeker een der beste gidsen, die ooit dezen berg bestegen hebben. Ofschoon in die jaren het alpinisme nog geenszins de vlucht had genomen van thans en het aantal toeristen slechts zeer klein was te noemen in vergelijking met de scharen, die nu jaarlijks de Alpen intrekken, zoo kon een man als Jean Joseph Maquignaz, bijgenaamd „Ie fameux’’*, toch elk jaar, gedurende het geheele seizoen, voldoende bezigheid als gids vinden, zoodat, wilde men zich van zijn diensten verzekeren, men hem reeds maanden vooraf moest engageeren lietgeeii ik dan ook had gedaan.
Met Maquignaz en een gids uit Zermatt begonnen wij ons toen te oefenen voor de taak, die wij ons hadden gesteld €n deden tochten op den Gorner-gletscher en van daar op den Riffelhorn, trokken over den Col d’Hérens en den Col Collon, bestegen het Chateau des Dames van een zeer moeilijke zijde, zoodat, toen wij den sen juli te Valtournanche aankwamen, wij, volgens het oordeel van onzen leermeester voldoende geoefend waren voor den Matterhorn.
en zal er zich wellicht over verwonderen, dat wij juist de uidzijde van den berg kozen en niet den zooveel gemakkelijker errnatter-kam volgden. De keuze van den te volgen weg werd door ons en de gidsen echter ernstig overwogen en dat WIJ ten slotte besloten den aanval van de Italiaansche zijde e wagen, was in hoofdzaak een gevolg van de omstandigheid, at deze zijde zooveel interessanter is. Omtrent dit punt zijn
i
alle bergbestijgers, die over den Matterhorn geschreven hebben, het ééns.
Zoo kan ik verwijzen naar het oordeel van E. Javellei) en van Th. Wundt
Laatstgenoemde, die een zeer belangrijk boek over den Matterhorn heeft geschreven, met prachtige platen en teekeningen versierd, geeft als zijn meening te kennen, dat de Zuidzijde ontegenzeglijk veel interessanter is dan de Noordzijde en hij stelt op den voorgrond, dat slechts degene die ook de Zuidzijde van den berg heeft bestegen, zeggen kan dat hij den Matterhorn kent.
Bovendien, als men de Zuidzijde van den Matterhorn beklimt, wordt men telkens herinnerd aan den strijd door den mensch met dezen kolos gestreden, een strijd in 1857 begonnen en in 1865 met de overwinning bekroond; hierdoor wordt aan het klimmen een eigenaardige aantrekkelijkheid verleend, tenminste voor hem, die ook maar eenigszins van het onderwerp een studie heeft gemaakt.
Persoonlijk ken ik de Noordzijde niet en ik moet mij dus van een oordeel ter zake onthouden.
Voorts meenden wii, dat, tengevolge van het vroege jaargetijde, er meer kans op welslagen zou bestaan aan de Zuiddan aan de Noordzijde. Wij konden n.l. verwachten, dat de ijs- en sneeuwtoestanden aan den Italiaanschen kant beter zouden zijn. De uitkomst heeft echter bewezen, dat het nog rijkelijk vroeg was, ook voor den Italiaanschen kant en de gidsen hebben ontzettend zwaar werk gehad om den weg te banen. Op plaatsen, ,die later in Juli en Augustus, volkomen sneeuwvrij zijn, moesten tal van trappen worden gehakt en dat onze bestijging dientengevolge niet snel is geweest, behoeft geen verwondering te wekken. Als ik den toestand van den berg in 1881 vergelijk met bijv. dien van 1899, toen ik tot iets beneden den grooten toren (la grande Tour) ben gekomen.
1) E. Javclle, Souvenirs d’un alpiniste. Paris, Librairie Fischbacher, pag. 181.
2) Theod. Wundt, das Matterhorn und seine Geschichte, Berlin, Raimund Mitscher, pag. 8 en 12.
dan aarzel ik geen oogenblik te verklaren, dat die bij mijn eerste kennismaking hoogst ongunstig was.
Voor Nederlandsche toeristen, die de Zermatter-zijde kennende, ook eens een poging zouden willen wagen den berg aan dé andere zijde te bestijgen, is het niet van belang ontbloot, hier te vermelden wat de heer Edw. Whyjnper i) als zijé opinie omtrent de beide routes mededeelt; hij aarzelt niet te verklaren dat de Italiaansche zijde moeilijker is, zoodat ik dan ook steeds zou aanraden den weg te nemen van Italië naar Zwitserland en niet in tegenovergestelde richting, daar het een bekend feit is, dat moeilijke rotsen beter zijn bij een beklimming dan bij een afdaling.
Be heer Whymper heeft zich de moeite getroost een tabel samen te stellen van de bestijgingen tot het begin van 1880. Hij komt hierbij op een totaal van slechts 23 bestijgingen aan de Italiaansche zijde 2); het aantal bestijgingen in 1880 is mij onbekend, doch dit aannemende op 3 a 4, zou onze bestijging de eerste Nederlandsche —de 27e of 28e zijn geweest, zoodat men wel kan zeggen, dat de Italiaansche Matterhorn toen nog niet druk werd bezocht. De heer Rey») komt op een iets grooter aantal: hij spreekt n.l. van 27 bestijgingen tot 1880 aan de Italiaansche zijde. In elk geval wijzen deze cijfers geen groot verschil aan.
Na 1881 IS het aantal bestijgingen aan de Italiaansche zijde sterk toegenomen, dank zij de meerdere bekendheid met den berg en dank zij het grooter aantal vaste touwen dat in den loop der jaren werd aangebracht, doch het getal Nederlanders, die dezen heerlijken tocht gemaakt hebben, is gering gebleven: de heer H. Sillem in 1898 of 1899, de heer Gerh. J. Lugard in 1903, mej. E. Nivel in 1908, zijn voor zoover ik kan nagaan de eenigen geweest, die met den berg ook van deze zijde kennis hebben gemaakt, doch ik vernam tot mijn groote voldoening op de vergadering der Neder- Alpenvereeniging, den 2oen November jl. gehouden,
I) Edw. Whymper, Scrambles araongst the alps in the years 1860 69. Londen, John Murray, 1893 pag. 405.
*) Pag. 410.
3) Guido Rey, Das Matterhorn, Stuttgart 1905, pag. 137.
dat vele leden, onder wie ook eenige dames, het vaste voornemen hebben een poging te wagen, zoodra de omstandigheden hiertoe gunstig zijn. Moge dit korte opstel, zij het dan ook in geringe mate, er toe bijdragen hen in hun voornemen te versterken!
De groote aantrekkelijkheid van deze bestijging is op meesterlijke wijze géschilderd in het zooeven aangehaalde werk van Guido Rey, een kranig bergbeklimmer en een uitnemend schrijver en met name het vierde hoofdstuk van zijn boek: „Toen ik den Matterhorn voor de eerste maal zag,’*' behoort naar mijn oordeel tot het allerbeste wat over het alpinisme in het algemeen en over den Matterhorn in het bizonder is geschreven. Men vindt hierin op uitmuntende wijze weergegeven wat een bergbeklimmer gevoelt, wanneer hij zijn krachten gaat meten met een bergkolos als de Matterhorn. Ik heb ééns het voorrecht gehad den heer Rey te ontmoeten en zal dit nimmer vergeten. Het was nu lo jaar geleden, dat ik met mijn beide gidsen, Perruquet en J. B. Maquignaz, terugkeerde van mijn bezoek aan de Italiaansche hut. lets boven de plaats waar het kruis is opgericht ter herinnering aan Jean Antoine Carrel, die aldaar in 1890 is overleden, zag ik eenige menschen aankomen; wij hielden stil om hen te laten voorbijgaan en toen bleek het, dat het de heer Rey was met zijn gidsen, de drie gebroeders Maquignaz, benevens eenige dragers, op weg naar de hut. Wij maakten kennis in de bergen maakt men spoedig en gemakkelijk kennis en ik hoorde, dat het zijn voornemen was de Furggen-graat af te dalen tot de plaats, door hem bij een vorige gelegenheid bereikt. Terwijl zijn en mijn gidsen de touwen nazagen, bespraken wij samen het een en ander en bemerkte ik spoedig, dat ik sprak met een man, van wien men kon zeggen dat de hartstocht voor de bergen zich meester had gemaakt van zijn gansche wezen. Het gesprek duurde slechts kort en spoedig moesten wij met een hartclijken handdruk scheiden: ik zette mijn reis naar Giomein voort en hij vervolgde eveneens zijn weg, naar den top van den Matterhorn van Furggen.
Na deze uitweiding kom ik terug op mijn herinneringen van 1881.
Het Val Tournanche
Op raad van Maquignaz namen wij nog twee gidsen in onzen dienst, n.l. zijn broeder Pierre en Jean Antoine Carrel, bijgenaamd „Ie Bersaglier’f’. Als dragers zouden Daniël en Jean Baptiste Maquignaz ons vergezellen.
Het is mij steeds een groote voldoening geweest, dat ik mijn eersten grooten tocht heb mogen maken met twee zóó beroemde gidsen als Jean Antoine Carrel en Jean Joseph Maquignaz. Beiden waren uitstekend en als men met oudere berg-
beklimmers van ervaring spreekt, of hun beschrijvingen leest, dan komt men tot de overtuiging, dat betere gidsen niet hebben geleefd. Carrel begon reeds in 1857 met zijn pogingen om den Matterhorn te beklimmen en het gelukte hem in 1865 de eerste bestijging van de Italiaansche zijde uit te voeren; al die jaren zocht hij den weg, soms met slechts een enkelen metgezel , die hem tot het gewenschte doel zou voeren;
Matterhorn.
Gezien van uit het Val-Tournancho.
herhaaldelijk vergezelde hij Whyjnper, éénmaal trok hij er op uit met prof. Tyndall en nimmer gaf hij den moed op. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik een overzicht zou willen geven van al zijn pogingen, daar ik dan het bestek van dit opstel te veel zou overschrijden; de heer Whymper heeft hieraan in zijn „Scrambles” talrijke hoofdstukken gewijd en voor ieder alpinist zal de lezing hiervan hoogst belangrijk blijven en men zal zich hierdoor een oordeel kunnen vormen omtrent het karakter en de wilskracht van dezen gids.
Hij stierf als een held in 1890 aan den voet van den Matterhorn; ik wil dit hier even vermelden:
Met den Itahaanschen bergbeklimmer Leone Sinigaglia en met Charles Gorret als tweeden gids, vertrok hij den 23=" Augustus 1890 van Breuil met het doel den Matterhorn te traverseeren van Italië naar Zwitserland. De toestand der rotsen („verglas”) en een omslag in het weder noodzaakten hen in de Itahaansche clubhut te overnachten; den volgenden dag was het weder van dien aard, dat men noch vóór noch achterwaarts kon en eerst den 2sen om 9 uur ’s morgens kon de terugtocht naar Breuil aanvaard worden; tengevolge van de vele moeilijkheden, duurde het 51/2 uur vóór men den Col de Lion had bereikt en eerst tegen middernacht was men zoover gevorderd, dat het gevaar geweken was. Carrel had al dien tijd als eerste gids de leiding en nam het leeuwendeeJ van het werk voor zijn rekening. Toen men op de hoogste Alpenweiden was aangekomen, viel hij, om niet meer op te staan en in enkele minuten was het met hem afgeloopen. Zooals de heer Sinigaglia schreef: Carrel stierf als een held, nadat hij eerst alles en haast nog meer dan dat had gedaan om den hem toevertrouwden reiziger in veiligheid te brengen. Wanneer hij zich meer had ontzien en aan Gorret het werk had overgelaten, zou hij waarschijnlijk het leven hebben kunnen behouden, doch hij gaf er de voorkeur aan, zichzelf geheel te geven aan hetgeen hij beschouwde zijn plicht te zijn.
De heer Sinigaglia deed in 1893 een kruis plaatsen op de plek waar Carrel het leven had gelaten, met het volgende opschrift:
Matterhorn en Hotel du Wlont Cervin
„Ici est mort I’intrépide guide Jean Antoine Carrel Ie 26 Aoüt 1890, agé de 62 ans; une prière pour Ie repos de son ame.”'
Een ieder, die den berg bestijgt, zal hier wel een oogenblik stilhouden en zich in herinnering brengen wat Carrel is geweest voor de Matterhorn-bestijgers van den goeden ouden tijd.
Jean Joseph Maquignaz kwam om in een sneeuwstorm op den Mont-Blanc, aan de Italiaansche zijde, in 1890. Hij reisde met den Italiaanschen graaf Umberto di Villanova en met den gids Castagneri.
Van mijn beide dragers valt te vermelden, dat Daniël Maquignaz later een zeer beroejnd gids is geworden en ik heb hem sedert 1881 enkele malen ontmoet, echter nimmer meer in mijn dienst gehad.
Jean Baptiste Maquignaz heeft een ander beroep gekozen en woont thans in Parijs.
•■\l mijn gidsen en dragers uit Valtournanche hebben mij op den tocht op voorbeeldige wijze geleid en ter zijde gestaan, zoodat het niet te verwonderen is, dat ik aan de gidsen van dat dorp ééns voor altijd mijn vertrouwen heb geschonken en ik liet mij, bij mijn latere omzwervingen in de Italiaansche Alpen, steeds zooveel mogelijk vergezellen door mannen van Valtournanche.
Thans mijn verhaal over onzen tocht weder opvattende, vermeld ik, dat wij den 6“ Juli om 9 uur ’s morgens het mooi gelegen dorp Valtournanche verlieten op onzen weg naar de Alpenweiden van Breuil, waar wij in het bekende „Hotel du Mont Cervin” gastvrij onderkomen vonden.
Bij bergbeklimmers is dit hotel veelal bekend onder den naarn Giomein, zoo genoemd naar de weide, waarop het is gebouwd. In 1881 was het een eenvoudig huis en werd het beheerd door Gabriël Maquignaz; thans staat het hotel – aanmerkelijk uitgebreid onder leiding van den heer Peraldo en het onderkomen, dat men er vindt, is Werkelijk eerste klasse, doch met al de gerokte kellners is het er niet meer zóó pleizierig en huiselijk als 28 jaar geleden.
Ik ben zesmaal in Giomein geweest, steeds met groot genpe-
gen en als het van mij afhangt, hoop ik er minstens nog even veel malen terug te komen 1
Aan den voet van den Matterhorn gelegen, op 2114 Meter, is de lucht er heerlijk zuiver en opwekkend en als men er eens is, geraakt men onwillekeurig onder de bekoring van dien prachtigen Matterhorn; men onderhoudt zich met zijn medegasten over den Matterhorn; ’s morgens als men opstaat is de eerste blik gericht naar den top, of die vrij van wolken is; men ziet de bergbeklimmers met hun gidsen vertrekken en ziet ze weder terugkomen; men vraagt den reizigers hoe
zij het gehad hebben, of de rotsen goed waren en hoe het was bij de touwladder of bij het klimmen in het Tyndalltouw; oude herinneringen worden verlevendigd en het onderwerp van ieders denken en spreken is de Matterhorn. Zoo leeft men hier een heerlijken tijd onder de bekoring van dien eenig mooien berg.
’s Middags voor het hotel gezeten, lieten wij ons door Carrel
en Maquignaz den weg aanwijzen, dien wij den volgenden dag zouden hebben te volgen en ik wil trachten, aan de hand van bijgevoegde schets, dezen voor mijn lezers duidelijk te maken.
De weg voert allereerst door de Alpenweiden van Batsé, Mont de I’Eura en Riondé naar het kruis van Carrel; in iBBi hield men daarna rechts en men klom in het Couloir, dat naar den Col de Lion voert. In latere jaren werd deze weg eenigszins gewijzigd en men beklimt thans de rotsen van de Tête de Lion; deze rotsen zijn gemakkelijk en worden :gewoonlijk Ie grand Escalier genoemd; ter hoogte van ongeveer 3600 Meter gekomen, gaat men rechts en komt zoo op den Col de Lion (3600 M.).
Dan volgt men de graat tot aan den voet van de Grande Tour (3890 M.). Dit gedeelte is verre van gemakkelijk en vooral was dit in vroegere jaren lastig, toen zich ter plaatse nagenoeg geen touwen bevonden. Men werkt zich op één plaats door middel van een zoogenaamden schoorsteen (la Cheminée; in het dialect van Valtournanche: Ciarfiou) naar boven, met behulp van een dik afhangend touw; de rotsen zijn aldaar loodrecht met nagenoeg geen uitstekende punten, zoodat men hier meer de armen dan de voeten gebruikt; aan het ondereind van het touw, de zoogenaamde Plaque Seiler, kwam in
1893 de jonge Andreas Seiler met zijn gids Biener om het leven: zij gleden uit en vielen op den gletscher te 'pletter. Mijn route van 1881 wijkt hier in de onderdeelen eenigszins nf van den weg in 1899 door mij gevolgd, want ik behoef wel niet in het licht te stellen dat bij een dergelijke bestijging telkens kleine veranderingen in practijk worden gebracht; een passage, die in eenig jaar mogelijk is, kan in een volgend seizoen of zelfs slechts enkele dagen later onmogelijk zijn en dan komt het padvinders-instinct der gidsen tot zijn recht, die den toerist zonder eenige aarzeling een andere route .aanwijzen.
Op 3800 Meter is de nieuwe thans algemeen gebruikte clubhut van de Italiaansche Alpenclub gebouwd, bekend onder den naam Rifugio Luigi Amedeo di Savoia, aldus genoemd naar den Italiaanschen Prins, die zich door zijn koene tochten in de Italiaansche Alpen naam heeft gemaakt en die later
de bergen van Alaska, Centraal Afrika en den Himalaya heeft bereisd en met de „Stella Polare’’' zijn bekenden Noordpooltocht heeft uitgevoerd. Op deze plek heeft Whymper meermalen
gekampeerd en naar aanleiding hiervan heet de plek „Whym per’s tweede tent-platform.”
Grande Tour met Clubhut L. A. di Savoia.
Opn, Dr. H. Brun,
Het gedeelte tusschen de hut en den voet van de Grande Tour heet les degrés de la Tour. Op 3890 Meter vindt men de overblijfselen van een andere hut, de Capanna della gran Torre, die van 1885 tot 1893 algemeen werd gebruikt, doch toen moest worden opgegeven, daar het er te vochtig werd. Deze plek heet in de oudere beschrijvingen „Whymper’s derde tent-platform.*'
Het gezicht van hier op den grooten Toren is zeer indrukwekkend, doch men begrijpt al dadelijk, dat men dezen niet kan beklimmen, daar de rotsen nagenoeg loodrecht zijn, zonder steunpunten voor handen of voeten. Daarom houdt men iets rechts en werkt zich in schuinsche richting naar boven; de plaats, die men dan spoedig bereikt, heet Ie Vallon des Claxons en eindelijk bereikt men weder de graat op een zoodanige plaats, dat men thans den grooten Toren onder zich heeft. Dit punt is bekend onder den naam Gite Giordano; hier bracht de Italiaansche geoloog van dien naam, die zooveel heeft gedaan om onze kennis omtrent de geologische gesteldheid van ;den Matterhorn te vermeerderen, in 1866 een nacht door.
Dan volgt de Alauvais Pas, waar men in de rots gebeiteld ziet de initialen van J. A. Carrel, Luc Meynet en Whymper, door hen hier aangebracht, toen zij dit punt op een hunner tochten bereikt hadden.
Het gedeelte van den kam van hier tot den Pic Tyndall heet Crête du Coq, geen slecht gekozen naam, want de rotsen zijn hier gevormd als een hanekam en daar men al deze rotspunten bezwaarlijk zou kunnen overtrekken, moet men weder een flank-beweging uitvoeren en over Ie Linceuil, een steil sneeuwveld en la Corde Tyndall den weg vervolgen.
Het overtrekken van „Ie L'inceuil” wordt thans veel gemakkelijker gemaakt door de touwen, welke in horizontale richting aan de rotsen zijn bevestigd en waaraan men zich dus kan vasthouden ten einde een mogelijk uitglijden te voorkomen.i)
1) Dit vernam ik van een mijner gidsen tijdens mijn laatste verblijf te Breuil; uit de beschrijving van den heer Alfred Spoerry omtrent zijn Matterhorn-traverseering in 1906 (Jahrbuch S. A. C. N. 43 pag. 96) leid ik echter af, dat dit minder juist is, en dat bij de Linceuil nog geen touwen zijn aangebracht.
In iBBi waren deze er nog niet, waardoor het overtrekken van dit sneeuwveld vrij bedenkelijk was : eerst moest de sneeuw worden weggeruimd en daarna in het harde ijs trappen gehakt worden, hetgeen ontzettend veel tijd kostte; als ik mij wèl herinner, deden wij over dit kleine eind weegs twee uur! Wanneer de gidsen deze kunstbewerking achterwege hadden gelaten, zouden wij kans gehad hebben, dat de droge bovenliggende sneeuw een lawine had gevormd, zoodat wij in den afgrond zouden zijn geslingerd.
Op ongeveer 4080 Meter komt men aan het Corde Tyndall, dat een 25 Meter lang is en het mogelijk maakt de graat weder te bereiken op een punt, bekend onder den naam Ie Col Tyndall. Dan is men spoedig aan de Cravate —■ vroeger ook wel genoemd Ie Collier de la Vierge en van den kam iets afwijkend in rechtsche richting komt men, een sneeuwpaadje volgende, aan de oudste clubhut van den Matterhorn, Ie Refuge de la Cravate, op 4120 Meter gelegen en die van 1866 tot 1885 als toevluchtsoord diende; ook ik heb daarin overnacht.
De herinnering aan deze hut is mij nog even levendig als teen ik er, 28 jaar geleden, vertoefde: een plek vol woeste pracht en majesteit!
De kam loopt van de Cravate tot den Pic Tyndall, 4260 Meter, en dan krijgt men een horizontaal einde, de zoogenaamde Epaule (la Spalla, ook wel genaamd: Tyndall-graat), welke uitloopt tegen den laatsten ophouw van den berg.
Hef herhaalde malen voorkomen van den naam Tyndall bij dit gedeelte van den berg vindt zijn oorsprong in de omstandigheid, dat de Engelsche geleerde van dien naam, professor John Tyndall, verschillende malen heeft beproefd den berg te bestijgen, o. a. in 1862 met de gidsen Bennen en Walthers; hij bereikte toen met groote inspanning de naar hem genoemde graat en plantte aldaar een vlaggestok, dien ik er in 1881 nog heb gezien. Als men nagaat dat het groote touw, op 4080 Meter, waarvan ik hierboven sprak, er toen nog niet hing, kan men begrijpen, hoeveel moeite het hem gekost moet hebben dezen weg af te leggen en dat degenen, die na hem kwamen, veel baat hebben gevonden bij de door hem achterge-
Refuge de la Cravate. (4120 M.)
Opn. V. SÈLLA,
laten vaste touwen. Op deze wijze is, in letterlijken zin, de
weg naar den top stap voor stap gebaand door mannen als Whymper, Tyndall, Carrel en anderen.
I op \'an den Matterhorn.
Opn, Dr, H. Brtjn.
Tyndall’s boek,') waarin men de verschillende tochten van dien bergbeklimmer vermeld vindt, is voor de oudere geschiedenis van den Matterhorn bizonder interessant en ik wil niet nalaten een passage uit zijn beschrijving aan te halen, ter bevestiging van het zooeven geschrevene:
~Much of the wild mystcry has now vanished, especially at those points which in 1860 were places of virgin difficulty, but down which ropes now hang to assist the climber. The intrinsic grandeur of the Matterhorn however cannot be effaced.”
Een breede klove bevindt zich aan het einde der Tyndallgraat, de zoogenaamde Enjambée, 4256 Meter, voor zenuwachtige toeristen, die zich niet in het bezit van lange beenen verheugen, een lastig stukje! Men zegt dat hier talrijke ijsbijlen een laatste rustplaats hebben gevonden, welke de toeristen, bij het springen, uit de hand hebben laten glippen.
Tot den Col Félicité, aldus geheeten naar Carrel’s nicht, mej. Felicitc Carrel, die tot hier in 1867 doordrong'') (4382 M.) gaat het vrij gemakkelijk, doch dan bevindt men zich aan den voet van loodrechte rotswanden, die een verder doorgaan onmogelijk schijnen te maken. De eerste bestijgers op den i7<=n Juli 1865 Jean Antoine Carrel, J. B. Bich, J. A. Meynet en de Pastoor Gorret trokken dan ook linksom langs het zoogenaamde Carrel’s Corridor en de beide eerstgenoemden bereikten, den Westkant van den berg traverseerende, over de Noord-Westgraat den top. Whymper noemt deze traverseering de wanhopigste klauterpartij, die ooit in de geschiedenis van het alpinisme geboekstaafd werd. ®)
1) John Tyndall, Hours of exercise in the alps. London, I-ongmans Green & Co., 1871, pag. 279.
2) Ik vind in een verhaal van den heer Thioly, die in 1868 den Matterhorn besteeg, de volgende passage: „La corniche oü la corde „venait de neus faire prendre pied, se nomme Ie Col Félicité, en sou„venir d’une courageuse jeune fille de 18 ans qui est venue jusque la. „Sans cette corde que, par un sentiment de pudeur, une „personne de son sexe ne pourrait franchir, elle serait arrivée sur „la cime”. (Jahrbuch S.A.C., No. VI, 18691-70, pag. i9O– die later den tocht hebben gemaakt, hebben zich gelukkig niet door een dergelijk bezwaar laten weerhouden I
3) Scrambles, pag. 381.
Deze weg werd in latere jaren slechts tweemaal gevolgd, n.l. door Craufurd Grove in 1867 en door Davidson in 1895.
De thans algemeen gevolgde route werd door Jean Joseph Maquignaz den September 1867 ontdekt; van het zooeven genoemde punt bij den Col Felicité gaat men, in rechtsche
richting, schuin naar boven, gaat dan een klein stuk horizontaal en komt daarna aan de beruchte touwladder, I’Echelle Jordan. Hier zijn het weder de handen, die het werk moeten verrichten: men klemt zich vast aan de sporten, de ladder
De touwladder.
Naar Compton,
schokt bij elke beweging, die men maakt en daar zij bevestigd is aan een overhangende rots, ziet men „Ia bella Italia’'' twee Kilometer beneden zich, een loodrechte rotswand!
J. J. Maquignaz beklom dit stuk natuurlijk zonder een dergelijk hulpmiddel, en hoè hij dit deed is mij een raadsel. Bij het afdalen liet hij er een touw achter, dat later vervangen werd door de ladder, een geschenk van den Engelschen bergbeklimmer Leighton Jordan. Zelfs met dit hulpmiddel is het nog lastig genoeg; Wundt noemt het een klauteren, zooals men dat nog slechts in de Dolomiten kan vinden, i)
In 1886 werd de ladder door een steen-lawine weggeslagen en ontdekten toen drie gidsen uit Valtournanche een anderen weg, de zoogenaamde Nouveau passage; het waren Aymonod, Perruquet en Jean Baptiste Maquignaz, doch deze weg is veel moeilijker dan de touwladder en de Nouveau-passage werd dan ook, toen in 1887 een nieuwe touwladder was aangebracht, in latere jaren niet meer gebruikt. Paul Güszfeldt heeft eenmaal dezen weg betreden en geeft hierover uitvoerige bizonderheden. 2)
Na de touwladder volgt de Gite Wentworth, de plek waar Lord Wentworth in September 1871 den nacht doorbracht, om —-.van den top van den Matterhorn de zon te zien opgaan; daarna komt Ie Pas Thioly, zoo genoemd naar den Zwitserschen toerist, die in iB6B den top beklom en enkele minuten later is men op den top van den Matterhorn (4482 IM.),
Mijn oude aanteekeningen raadplegende, die ik kort na mijn bestijging heb geschreven, zie ik, dat ik zelfs toen terwijl de herinneringen uit den aard der zaak toch nog frisch en levendig waren ■—• de onmogelijkheid inzag, alle punten die wij voorbijkwamen, nauwkeurig op te geven en te beschrijven. Ik vatte mijn indrukken samen in een vrij volledige beschrijving van de gymnastische toeren, die ik moest uitvoeren om Carrel te volgen; en in verdere opzichten is mijn journaal zeer onvolledig. Dit zal lederen bergbestijger alleszins begrijpelijk voor-
1) Wundt, pag. 90.
2) Paul Güszfeldt, der Mont-Blanc, Berlin, verlag von Gebr. Paetel 1894, pag. 44.
komen en mijn vriend Visser zegt zoo terecht in zijn beschrijving van de Meije-bestijging, dat het mogelijk is, dat toekomstige bestijgers gedurende hun beklimming veel zullen ontmoeten waarvan door hem geen melding is gemaakt en dat zij aan den anderen kant punten vermeld zullen vinden, waaraan zij op hun beurt totaal geen aandacht hebben geschonken. De reden hiervan is dat de indrukken vaak te plotseling zijn om zich in den geest vast te leggen, de moeilijkheden zijn dikwijls te groot dan dat men ook slechts de allernaaste omgeving in zich kan opnemen.
Het bovenstaande is geheel van toepassing op elke bestijging langs moeilijke rotsen en dus ook op een Matterhorn-bestijging.
Wij vertrokken den jen Juli, iets na middernacht, een prachtige sterrenhemel, geen wind, de voorteekenen waren dus goed. Wij gingen zoo vroeg op weg, omdat wij hoopten in één dag den top te kunnen bereiken en tegen den avond in de
Uitzicht van den Italiaanschen'top van den Matterhorn.
Opn. G. P. Abraham.
clubhut terug te zijn. De geweldige sneeuw- en ijsmassa’s op den berg leerden ons spoedig, dat wij in dit opzicht te hoopvol waren geweest!
Bij het aanbreken van den dag waren wij aan den voet van het Couloir de Lion en werden wij toen aangebonden; De eerste groep bestond uit Beels, met Jean Joseph Maquignaz en diens broeder Pierre; de tweede groep: J. A. Carrel, ondergeteekende en de Zwitsersche gids; de dragers gingen aan een afzonderlijk touw; spoediger dan ik verwacht had, stonden wij op den Col de Lion en hier konden wij een oogenblik stilhouden en een blik werpen op het Zmutt-bassin, met de prachtige bergen Dent Blanche, Dent d’Hérens, Weisshorn
aan de andere zijde; dit uitzicht heeft zich in mijn herinnering zóó vastgelegd, dat het mij thans nog is, ahof ik het weder vóór mij zie. Toen ging het verder, steeds verder, den kam langs, een lustige klauterpartij; en de woorden van Tyndall aanhalende:
~We subsequently worked upward, scaling the crags and rounding the bases of those wild and wonderful rock-towers, into which the weather of ages has hewn the Southern ridge of the Matterhorn”.
Even voorbij den grooten Toren kwam een steen val ons verontrusten, die ons bijna noodlottig was geworden, doch gelukkig liep het af met een schram op mijn been. Om half één waren wij aan de Cravate en wij besloten dien dag niet verder te gaan: het was te laat geworden om nog den top te bereiken.
Pierre en Daniël gingen nog iets verder, om trappen te hakken tot den Pic Tyndall, hetgeen ons den volgenden dag veel tijdverlies en arbeid zou besparen. Jean Joseph Maquignaz en Carrel hielden zich bezig met het begaanbaar maken van den weg tot de hut en de overigen hieven achter op den kam. Wat waren wij hoog geplaatst en welk een uitzicht 1 Bij het klauteren konden wij aan de omgeving niet de noodige aandacht schenken, doch thans bij zulk een gedwongen halt, konden wij ons ruimschoots schadeloos stellen.
t) Tyndall, pag. 279.
Na een half uur kwamen onze twee Senior-gidsen terug en geleidden ons naar de hut; en werd dadelijk begonnen, de ingewaaide sneeuw uit de hut te verwijderen en toen men hiermede gereed was, gingen wij in het kleine gebouw om wat te rusten.
Wij brachten ruim 12 uur in dit toevluchts oord door en ik kan niet ontkennen, dat het er hoogst onaangenaam was: koud en vochtig, een groote tegenstelling met de hedendaagsche geriefelijk ingerichte club-hutten en toch was het een geluk dat wij hier een hut hadden en niet in een tent moesten kampeeren, zooals bijv. de heer Giordano in 1866 op dezelfde plaats moest doen, 5 dagen en 5 nachten lang; steeds bleef het weer te onguristig om den tocht voort te zetten en toen het den óe» dag goed weer werd, kwamen eenige dragers hem een telegram brengen, die hem naar Turijn terugriep; welk een „pech”l
Carrel, die deze expeditie had medegemaakt, vertelde ons hiervan het een en ander en verhaalde ons voorts van een gelijksoortige ondervinding, die andere Italiaansche klimmers hier hadden opgedaan: in 1877 moest de heer L. dell’ Oro hier ook 5 dagen op mooi weer wachten.
Ik herinner mij heel goed, dat hij ons ook nog iets anders vertelde, een afschuwelijk drama, dat zich hier heeft afgespeeld en wel het volgende:
Den 12™ Augustus 1879 vertrokken twee Zwitsersche heeren, dr. C. Lüscher en prof. H. Schiess, uit Breuil voor een Matterhorn-traverseering; gidsen: J. M. Lochmatter, Jos. Brantschen, P. Beytrison; men kwam om half twee aan de hut van de Cravate, alwaar men den nacht doorbracht. De gids Brantschen werd toen zeer onwèl en kon *s morgens niet opstaan. In plaats van één man bij den zieken Brantschen achter te laten, terwijl de anderen hulp konden gaan halen uit Breuil (afstand 8 uur) vertrokken de beide reizigers met de twee gidsen toch naar den top met het voornemen naar Zermatt af te dalen. Zij kwamen daar in den nacht van den I3<:n op den 14611 Augustus aan, zonden toen een hulp-colonne naar de hut, doch toen deze aldaar aankwam, was Brantschen reeds pverleden.
Dit gedrag der beide heeren is destijds zeer terecht sterk gelaakt; het achterlaten van een zieken man, onder zulke omstandigheden, op zulk een verlaten plek, is méér dan schandelijk; het is toch de ongeschreven steeds geldende regel bij bergtochten, dat elk lid, in geval van nood, verzekerd moet zijn van den steun en van de hulp zijner metgezellen.
Welk een verschil tusschen het gedrag van deze heeren, die tot eiken prijs hun tocht wilden uitvoeren en het plichtbesef van een Carrel die zijn leven gaf voor zijn metgezellen!
Tegen den avond zeide de Zwitsersche gids mij, dat hij van een voortzetting van den tocht wilde afzien, daar hem de bezwaren om tot de hut te komen te groot waren geweest, i). In overleg met de anderen beslpten wij toen den drager Daniël Maquignaz tot gids te promoveeren, zoodat, toen wij den volgenden dag om 5 uur de hut verlieten, de tweede colonne bestond uit Carrel, Daniël Maquignaz en mij. Over het genomen besluit heb ik mij geen oogenblik te beklagen gehad: Daniël deed zijn werk zóó uitstekend, dat een beproefde gids het hem niet zou verbeterd hebben.
Dank zij de trappen, den vorigen dag gehakt, waren wij spoedig op den Pic Tyndall en toen volgde de prachtige wandeling over de Tyndall-graat: links, 2000 Meter beneden ons, de Zmutt-gletscher, rechts, even diep, Breuil.
Bij den door Tyndall geplanten vlaggestok werd even gerust en hier lieten wij de ijsbijlen, op één na, achter ten einde de handen geheel vrij te hebben bij het klimmen in de touwen en de touwladder. Hier werd het een prachtige klauterpartij en vóór wij het zelf wisten, waren wij om 11 uur op den top, wel te verstaan; op den Italiaanschen top, door een sneeuwkam van ca. 100 Meter lengte met den Zwitserschen top verbonden. Even werd met den verrekijker onderzocht of op den Zwitserschen top voetstappen in de sneeuw zichtbaar waren en toen dit bleek niet het geval te zijn, hadden wij de voldoening te mogen constateeren dat de eerste Nederlandsche bestijging van den berg tevens de eerste bestijging van het jaar 1881 was.
In verband met dit voorval wil ik zijn naam in dit verhaal liever niet noemen; de man is nu overleden.
Een menigte van bergtoppen en van sneeuwpieken lag om ons heen en wanneer ik mij afvraag: wat heb ik gezien?, dan moet ik wat de onderdeden betreft vrijwel het antwoord schuldig blijven; ik heb echter een algemeenen indruk ontvangen en behouden van overweldigende majesteit en grootsche pracht.
Trouwens, het heeft mij altijd als een soort heiligschennis toegeschenen, wanneer de toerist, op een top gekomen, zich ernstig moeite gaat geven om de verschillende omliggende bergen te herkennen. Bij een „uitzichtberg’’ moge dit passend zijn, bij een berg dien men bestijgt ter wille van den berg zelf als ik mij zoo mag uitdrukken lijkt mij dit minder juist. Men doet dan veel beter, zich niet met de onderdeden van het panorama op te houden, doch te trachten een algemeenen indruk in zich op te nemen.
Ik herinner mij, dat ik bij de afdaling, op de hoogte van de ladder, ben uitgegleden, doch dat Carrel met ijzeren vuist mij spoedig weder op de been bracht. Om 2 uur waren wij aan de hut terug, namen aldaar onzen Zwitserschen gids weder aan het touw en voort ging het naar beneden. „Nous n’avons pas de temps a vendre, avancez Monsieur’’’, riep Carrel mij telkens toe en zoo ging het steeds voort, ons langs de touwen latende afglijden. Toen de avond viel en het donker werd, zagen wij beneden een groot licht branden; het was een pekton, door den waard van het hotel voor ons ontstoken, een vreugdevuur voor de eerste gelukte bestijging van dit jaar en dat ons als een baken was, waarheen wij onze schreden moesten richten. Om 10 uur waren wij in het hotel teruggekeerd.
Ik heb bij dezen tocht veel genoten en het practisch gevolg voor mij is hiervan geweest, dat ik een bizondere voorliefde heb opgevat voor de Italiaansche Alpen, een gebied, dat ik jaren achtereen heb bezocht en telkens wanneer ik in de Zwitsersche of Duitsche Alpen was geweest, maakte ik plannen om een volgend, jaar zoo mogelijk weder naar Italië te gaan.
Courmayeur, Breuil, Valtournanche, Barthelemy, Prarayé, Gressoney, Alagna, Macugnaga, Cogne, Savaranche, Rhêmes,
Grisanche, Ceresole, het zijn alle plaatsnamen, voor de meeste Nederlanders van evenveel of beter gezegd: van even weinig beteekenis, als plaatsnamen in den Kaukasus of den Himalaya en al moge het misschien niet juist zijn in een geschrift over de Penninische Alpen propaganda te maken voor een geheel ander gebied, zoo kan ik toch niet nalaten van deze gelegenheid gebruik te maken om mijn mede-leden van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging te wijzen op dit pracht tige deel der Alpen.
De Zuid wand van den Matterhorn behoort wel tot het allerschoonste wat dit door de natuur zoo kwistig bedeelde Alpen-land bevat en ik kan een bestijging langs die zijde niet genoeg aanbevelen aan klimmers die en dit is een hoofdvereischte physiek hiertoe in staat zijn. Wat mijzelf betreft, ik zou het thans niet meer kunnen doen, doch zou zoo gaarne zien dat andere Nederlanders er hun krachten aan beproeven.
Met goede gidsen is voor geoefende klimmers de tocht zeer goed te doen, mits men goed weer afwacht, bij het intreden van slecht weer den tocht uitstelt, of zoo spoedig mogelijk de terugreis aanvaardt. In algemeenen zin moet de noodige voorzichtigheid betracht worden. Wat dit betreft, zoo veroorloof ik mij, als slot, nog aan te halen, hetgeen Whymper schrijft aan het einde zijner ~Scrambles”, nl.:
“I say, climb if you will, but remember that courage and strength are nought without prudence, and that a momentary negligence may destroy the happiness of a lifetime. Do nothing in haste; look well to each step; and from the beginning think what may be the end.”
Amsterdam, December 1909.
Nadelgrat, Dom en Taschhorn met Teufelsgrat.
Traverseering van den Tasclihorn over den Teufelsgrat in 1907.
DOOR GERHARD J. LUGARD.
Na een verblijf van een tiental dagen in ’t Berner Oberlandj spoorde ik Dinsdagmorgen den Aug. van Brigue naar Visp en van daar naar Zermatt, waar ik in den namiddag aankwam.
Zooals gewoonlijk, nam ik mijn intrek in ’t bekende hotel Monte Rosa.
De dag had zich prachtig ingezet, heerlijk weder en onbewolkte hemel, doch langzamerhand was de heldere zon verdwenen en begon de lucht te betrekken, welke verandering door den coircclen, steeds met t weer homogenen hotelbarometer reeds eenigen tijd van te voren door de dalende beweging van zijn wijzer voorspeld was.
De vooruitzichten voor de volgende dagen werden hierdoor meer of minder twijfelachtig.
Dus niet getalmd, profiter de I’instant en fluks een besluit genomen.
Ik had twee plannen in mijn hoofd: den Teufelsgrat of den Dent d’Hérens; den laatsten in gezelschap van Mr. Cover, die voor eenige dagen naar Grindelwald geschreven had, dat de sneeuwtoestand op den Dent d’Hérens dit jaar voor een bestijging bizonder gunstig was en mij daarom voorstelde dezen berg gezamenlijk te bestijgen; Joseph Mari Julen zou dan onze gids zijn.
Mijn Engelsche vriend was echter den vorigen avond wegens ’t prachtige weder reeds vertrokken, zoodat mijn keuze op den Teufelsgrat viel; de vraag was echter of ’t mij gelukken zou nog heden geschikte gidsen te vinden.
Schrijft met de bekende alpinist, de heer Hans Pfann, die
dezen tocht in 1908 met twee vrienden zonder gidsen maakte: ~dass es eine Tour ist, welche nur bei günstigsten Verhaltnissen ein Gelingen verbürgt und auch heute noch zu den schwierigsten grossen Unternehmungen von Zermatt gezahlt werden muss. Der Umstand, dass dieser Bergfahrt bisher nur von Englandern mit den besten Führern wiederholt wurde, sowie das hohe Ansehen, welches der Teufelsgrat, so lautet die ortsübliche Bezeichnung dieses Grates, bei den Führern geniesst, erregte schon lange mein Interesse, umsomehr, als mir bekannt war, dass die einzigen Führerlosen, welche sich an die Tour gewag*t hatten, Dr. Lorenz und E. Wagner, den Gipfel nicht erreichten, sondern vorher zum Kiengletscher abgestiegen waren’'’.
Mijn eerste werk was dus bij den portier van 't hotel daarover mijn licht te ontsteken.
„Das wird schwer gehen, doch wir werden sehen,”’ was ’t antwoord van den ouden, steeds hulpvaardigen conciërge van Monte Rosa. Na een half uurtje kwam hij met een verheugd gezicht terug. „Herr L'ugard, ich habe einen ausgezeichneten Führer für Sie gefunden, der den Grat schon einmal gemacht hat!”
Een oogenblik later was ik in onderhandeling met den gids Tagger. Eerst werden natuurlijk de kansen van het weer ge-Avikt en gewogen; deze waren beslist ongunstig, misschien nog één dag zonder regen, maar dan was ’t uit met ’t mooie weer, dus, mocht ik besluiten te gaan, dan ook dadelijk. Financieel was mij dit vooruitzicht op slecht weer niet onvoordeelig; het eenige lichtpunt in den huidigen toestand. Tagger was den vorigen dag van een toer teruggekomen en wist bovendien nog een uitstekenden tweeden gids in den persoon van Knubel, die toevallig ook vrij was. Met ’t oog op ’t slechte weer bestond er voor den volgenden dag weinig kans, om een ander engagement te krijgen en spra,k ’t thans van zelf, dat zij hun eischen voor een toer als deze, die met 150 tot 200 francs per gids betaald wordt, wat matiger stelden. Na eenig loven en bieden werden wij ’t voor 100 frs. voor Tagger als isieii gids en 85 frs. voor Knubel als gids eens.
~Der Grat ist sogar schwieriger wie der Zmutt,”' zeide Tag-
ger, maar daar ’t weder toch spoedig veranderen zou, wilden zij ’t voor heden eens voor dit lage tarief doen.
En nu snel wat proviand ingeslagen. Den nacht moesten we in ’t kleine hotel of „bewirtschaftete Hütte” op den Taschalp doorbrengen en daar tevens ’t avondeten gebruiken. Van lang slapen zou evenwel geen sprake kunnen zijn; wij waren van plan om 12 uur op te staan en vóór i uur te Vertrekken. Onze proviandvoorraad behoefde niet groot te zijn, daar wij dezen alleen voor den volgenden dag noodig hadden, terwijl ik bovendien, ijs en weder dienende, hoopte den tocht in één dag te kunnen volbrengen en den volgenden avond nog in Eanda of Zermatt terug te zijn.
Om 4 uur waren wij gepakt en gezakt en togen welgemoed op weg. Zermatt geleek uitgestorven, zooals gewoonlijk op oen mooien dag, waarop alle reizigers op ’t pad zijn en zich verlustigen in de heerlijke natuur van dit alpenparadijs. Zoo menigmaal had ik de Mischabelhörner, Dom en Taschhorn van verre bewonderd, doch nooit had ik ’t voorrecht gehad den voet op een hunner met ijs en sneeuw bedekte toppen of kammen te zetten.
Welke verhalen had ik niet gehoord van de moeilijkheden van den Teufelsgrat en met een soort van spanning zag ik dan ook den volgenden dag tegemoet; zou mij de toer gelukken of moesten wij, evenals vele mijner voorgangers, overvallen door slecht weder en nachtelijk duister, hier of daar m de rotsen of op den gletscher een leger opzoeken en bibberend- van koude en doornat wellicht, den zonsopgang van den tweeden dag afwachten of, nog erger, halverwege terugkeeren? Wie zou ’t zeggen? En toch heeft zoo iets onzekers «enerzijds, het vertrouwen, dat men tegen de moeilijkheden en gevaren opgewassen is, anderzijds een eigenaardige bekoring en aantrekkelijkheid. Men durft t niet uit te spreken, -maar toch voelt men in zichzelven de kracht en met die kracht •de overtuiging, dat ’t wel gaan zal.
Van Zermatt volgden wij den gewonen rijweg langs de spoorbaan, sloegen dan na een half uurtje rechts af en kwamen op een voetpad, dat ons na verloop van eenigen tijd.
e
langzaam stijgend, op den weg bracht, die van h dorpje Tasch naar den Taschalp leidt. Een groot half uur later bereikten we de kleine herberg. Op den naam van hotel mag ’t gebouwtje, wat zijn uiterlijk aanzien betreft, geen aanspraak maken; de prijzen daarentegen zijn meer in overeenstemming met die van een ~Haus allerersten Ranges und zwar in der Hochsaison.”
’t Eerste gedeelte van het pad loopt door een vriendelijk, schaduwrijk lariksenbosch, hooger op den alp verdwijnen de boomen en wandelt men langs de Taschbach, die als alle bergbeken met een sterk verval, schuimend, bruisend en bulderend haar helder, lichtblauw-groene water over de rotsblokken voortstuwt.
Achter ons kwamen nog eenige andere toeristen, blijkbaar met ’t doel ook op den Taschalp te overnachten.
Zij, die den Weisshorn bestegen hebben, of ’t tot de prachtig gelegen Weisshornhütte gebracht hebben, weten, hoe troosteloos kaal de omgeving van den Taschalp is, met de grauwe, stede wanden der Mischabelhörner op den achtergrond en zijn groengelen bodem, waarop zich hier en daar nog een oude, verweerde Arb vertoont, als eenige stoffeering van ’t landschap.
De hemel was effen grijs geworden en drukte zijn stempel op de geheele omgeving; zware wolken verborgen met den trotschen Rotbom en Schallihorn ook de majestueuse pyramide van den Weisshorn voor ons oog en ontnamen daarmede aan dit eenzaam en verlaten oord zijn grootste bekoring.
In de herberg waren reeds eenige gasten; een Franschman met zijn dochter en twee Duitschers, van welke laatsten ik een der heeren een paar jaren geleden op Montanvers ontmoet had. Allen waren voornemens den volgenden dag over ’t Mischabel- of Alphubeljoch naar Saas Fee te gaan. „Und was machen Sie?" ~Ja, das weiss ich eigentlich noch nicht, vielleicht werde ich morgen den Teufelsgrat versuchen.”
Mijn vertrouwen in ’t welslagen van den toer was door de grauwe lucht zoo gedaald, dat ik, vreezende van „Renommage” verdacht te worden, mijn voornemen bescheiden met een „poging” meende te moeten aanduiden.
„Dann müssen Sie schon gutes Wetter haben!” „Ja, freilich!”
De „Wirt kwam even buiten en waarschuwde ons, dat ’t eten klaar was. ’t Avondeten was eenvoudig, doch niet slecht.
Lang werd er niet getafeld, de eetlust liet weinig te wenschen over en de bediening was vlug. Na afloop werd er onder ’t genot van een pijpje nog een praatje gehouden; de weerkansen werden voor de zooveelste maal besproken en de eindconclusie was, om ’t maar eens op zijn plat-Geldersch uit te drukken, dat ’t kon règ’nen en niet règ’nen. Sic! Tegen half negen zocht ik mijn mandje op. Daar de weinige beschikbare kamertjes in de herberg reeds ingenomen waren, kreeg ik een bed in ’t houten huisje „dépendance”' op 50 M. afstand van het „hoofdgebouw”, waarin nog drie andere, later gekomen, toensten onder dak gebracht werden; allen deelnemers aan den grooten trek naar Saas Fee. De lucht was egaal bewolkt, doch de wolken stonden hoog en een directe kentering was vooralsnog met te vreezen, wij bleven dus bij ons plan tegen middernacht op te staan en dan zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Mijn slaapkamertje was klein, maar rein en alles kraakzindelijk. Weldra was ik in diepen slaap en dacht niet meer aan de bergen. Klokke twaalf werd ik wakker, twee minuten later verkondigde eenig gestommel en geklots van zware bergschoenen op de trap, dat een der gidsen in aantocht was. Een bescheiden tikje op de deur, gevolgd door een „Herr, es ist Zeit!” maakte op mij den indruk, dat de gids voor zich de heilige overtuiging had, dat hij met zijn niet weinig geruchtmakende intrede, het geheele gezelschap wakker gemaakt had en dientengevolge bij mij met een enkel teeken at Ij t was, kon volstaan. „Schönl” antwoordde ik hem en sprong toen fluks ’t bed uit.
„Schon was ’t eigenlijk niet! Zoo midden in den nacht er uit bij een temperatuur van een paar graden boven nul! dat weten wij vooruit en daarover niét gemokt.
edachtig aan de spreuk „wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander maakte ik zoo min mogelijk even en sloop met de schoenen in de hand naar beneden Daar zag ’t er mistroostig uit, ’t had iets geregend.
De nacht was pikdonker en geen enkele ster kon men bespeuren. Toch meenden wij een poging te moeten' wagen;
werd ’t weer slechter, dan konden wij altijd nog terugkeeren. Na ontbeten te hebben, betaalde ik mijn rekening, nam afscheid van de oude Wirtin en ging toen op weg; ’t was nog vijf minuten voor één. —• De gidsen hadden de beide lantaarns aangestoken, die ons nu in het nachtelijk duister goede diensten bewezen. Weldra kwamen wij aan de beek, volgden een tijdlang haar loop en staken haar later over. Veel afwisseling bood ’t pad niet, slechts natte, glibberige rotsblokken en zoo nu en dan enkele, door lawine of de bijl des houthakkers gespaarde lariksen, die, even verlicht door ’t flauwe schijnsel onzer lantaarns, uit de duisternis opdoken, om, zoodra wij ze gepasseerd waren, weder in ’t ondoordringbare donker te verdwijnen. In het begin stegen wij langzaam, na een uur ging ’t steiler. Onze richting was naar ’t punt, waar de inzinking van den Taschhornkam ’t diepst was (3662 M. op de Siegfriedskaart) en deze zich daarna verheft tot den Strahlbett (3755 M.).
Na eenigen tijd bereikten wij ’t uiteinde van den Weingartengletscher, die hier vrijwel zonder spleten is, staken dien over en kwamen aan den voet van de Taschhorn-graat.
Wij waren nu in de rotsen gekomen. Niettegenstaande de duisternis kon ik toch nog twee couloirs onderscheiden, hetgeen overeenstemt met de beschrijvingen van Mummery en Pfann. Wij kozen, evenals de eerste bestijgers, de heer en mevr. Mummery en later het gidslooze gezelschap van den heer Pfann, het meest naar rechts gelegene couloir.
Steil klauterden wij naar boven, dikwijls op den tast. Dit duurde zoo eenigen tijd, hoe lang weet ik niet juist, tot tvij op een klein hellend vlak aankwamen, ongeveer 2 M*. groot. De rotsen werden nu zoo steil en hadden zoo weinig rissen of spleten, dat de gidsen en ik, na eenige vergeefsche pogingen om hooger te komen, besloten te wachten tot ’t dag w'erd. De rugzakken werden afgelegd en bij wijze van tijdpasseering of misschien uit voorzorg, want honger hadden wij niet, werd een stukje brood voor den dag gehaald als inleiding voor ons tweede ontbijt. Na een half uurtje begon ’t iets lichter te worden en kon ik onze plek eens nader verkennen; onder ’t klauteren had ik daartoe weinig gelegenheid gehad.
Ik merkte natuurlijk wel, dat wij vrij steil in de hoogte gingen, doch zoo geweldig, als de afgronden zich thans voordeden, had ik ze mij niet voorgesteld; ’t had er veel van of wij op een reusachtigen kerkpijler van geelgrauwe rots stonden; links en rechts verhieven zich verscheidene van die pijlers, hier eindigende in lange naalden of sierlijke pinakels, daar weer direct overgaand in de steeds hooger rijzende wanden van den Taschhorn, waarvan de eigenlijke graat nog onzichtbaar en geheel in de wolken gehuld was. ’t Was een zeldzaam somber oord! Rondom hooge, steile, naakte, grillig gevormde rotsen en diepe afgronden, karig verlicht door ’t eerste morgengloren, geen spoor van de zachte, fijne tinten der eerste zonnestralen, overal ondoordringbare, vaalgrauwe nevel. Doodsche stilte heerschte alom, een enkele maal verbroken door zacht suizen van den killen morgenwind langs de rotswanden en ’t geluid van een enkel vallend steentje.
Eén oogenblik nog trok de nevel in ’t Zuiden iets op en als een groot, donker pyramidevormig silhouet doemden voor ons op de omtrekken van den Matterhorn, doch slechts voor korten tijd; toen ’t lichter werd, verdween het Zermatter wonder achter de nevelen en ’t heeft zich daarna den geheelen dag niet meer aan ons vertoond. Eindelijk was ’t zoo licht geworden, dat wij de rotsen voldoende konden onderscheiden en nu begon Tagger opnieuw de gladde rotsplaat te bestijgen; driemaal trachtte hij van af Knubel’s schouders een goede greep te vinden, doch telkens tevergeefs; daarop Knubel; ook hem lukte t niet, andermaal poog;de Tagger hooger te komen, doch moest zijn pogingen wederom opgeven. De gidsen scholden in hun patois de rotsen uit voor al wat leelijk is „Das soll doch der Teufel hohlen!” zegt Knubel, „werde noch a mal versuchen!” Opnieuw klimt hij op Taggers schouders. Na een paar minuten tasten begint hij zich iets boven Tagger’s schouders te verheffen en roept met door inspanning gesmoorde stem, „Pickel nachhelfen!” Wij zetten onze beide pickels onder zijn voetzolen en wederom komt hij eenige centimeters hooger; een oogenblik later zien wij zijn rechterarm een snellen greep doen en onmiddellijk daarop gaat zijn lichaam een decimeter de hoogte in, om weldra in een kamin
of schoorsteen te verdwijnen. „Geht es?” roepen wij hem na, doch geen antwoord. Na een paar minuten echter hooren wij tot onze vreugde: ~Kommen Sie nur!” Met behulp van ’t touw hadden Lagger en ik weldra deze passage achter den rug. Wij stonden weder alle drie bij elkaar. De wand werd nu minder steil en een oogenblik later trokken wij meer naar
links, over een vrij breeden, door h smeltwater zwartgekleurden rotsband, welke in ’t vroege morgenuur op de meeste plaatsen nog met een dun ijslaagje bedekt was. Een half uur later bereikten wij de graat. Weldra kwamen wij in de gelegenheid
Op den Teufelgrat.
Opn, WILLIAMSON,
te ondervinden, dat het gesteente op de Taschhorn-graat venbazend brokkelig is, waardoor deze graat zoozeer berucht is en dat zulk gesteente zelfs voor ervaren bergbestijgers noodlottig kan zijn, zou ons spoedig bewezen worden.
’t Was inmiddels helder dag geworden: diep beneden, links, lag de Kiengletscher en rechts van ons de Weingartengletscher. Zoo nu en dan konden wij deze zien liggen, doch meestentijds waren zij in de nevelen verborgen; rechts voor ons verhief zich de Teufelsgrat, torenhoog tot den eersten gendarm, die door zijn hoogte ’t verdere gedeelte van de lange graat aan ons oog onttrok. Tal van dergelijke torens moesten nog daarachter liggen; wij hadden nog een hoogteverschil van bijna 850 Meter te overwinnen, voordat wij op den top waren, zoodat wij ons een klein denkbeeld konden vormen van den langen duur van den tocht. ’t Klauteren ging hier vrij geinakkelijk en wij schoten flink op. Na een half uurtje stilzwijgend voortgeklommen te hebben, roept Tagger op eens: „Da sind ja Leute oben auf den Felsen” en tegelijkertijd stoot hij een langgerekt „Juhu” uit, dat spoedig met eenzelfden „jauchzer beantwoord wordt. Eenig pickelgezwaai hier en ginds en voort gaat ’t weer.
De gidsen waren ’t er echter over eens, „dass da etwas passiert sein müsste” en dat de lui den nacht daarboven doorgebracht moesten hebben. Klokke acht hadden wij den top van deze reuzengraatverheffing bereikt. Reeds lang voor wij op dien top waren, hadden mijn gidsen, die natuurlijk hun nieuwsgierigheid niet konden bedwingen, gevraagd, wat er gaande was, waarop de eenige zichtbare persoon teruggeroepen had, dat hij een gids met gebroken arm'bij zich had liggen en dat de andere gids den vorigen dag geheel alleen afgedaald was, om uit Zermatt hulp te ontbieden.
De top had veel van een groot kraaiennest, een kleine ruimte, juist plaats genoeg biedende voor ten hoogste 4 of 5 man om te zitten. De beide personen waren een Duitsche toerist met een gids uit Randa en hadden reeds 24 uur daar gewacht of er hulp zOiU opdagen. Door den val van een zware rotsplaat had de gids zijn arm gebroken. Zijn kameraad, een Franschman, had hem reeds herhaalde malen gewaarschuwd voor-
zichtiger te zijn bij ’t vasthouden aan de verraderlijk losliggende rotsplaten; reeds was hij eenige malen ternauwernood aan een ongeluk ontsnapt, toen hij weer een blok aanpakte, dat naar hij meende vast lag. Bij de eerste aanraking liet het los en begon te glijden, met ’t noodlottige gevolg, dat de arm van den gids in de klem kwam en brak.
Alex Burgener, die met Mummery de eerste bestijging van deze graat maakte, overkwam eenzelfde ongeluk, doch hij wist zijn arm nog tijdig terug te trekken, zoodat hij er met een ernstige handkneuzing afkwam, welke hem natuurlijk gedurende ’t verdere gedeelte van den tocht geweldig hinderde; kort daarop deed hun tweede gids Andenmatten, bij ’t beklimmen van een der gendarmes, juist op ’t oogenblik, dat hij op den spits zou komen een misgreep aan een lossen steen, sloeg hals over kop achterover naar beneden en zou verongelukt zijn, had Burgener niet met ijzeren hand ’t touw gehouden.
Gelukkig dat er weinig wind en de nacht niet erg koud geweest was, anders ware ’t met onzen armen patiënt waarschijnlijk slecht afgeloopen en had hij alle kans gehad dood te vriezen. In-bleek, half liggende en rillende van koude zat hij in een hoekje gedoken, leunende tegen een groot rotsblok, dat alhoewel los liggend, toch nog zwaar genoeg was, om hem tot steun te dienen. Wij stelden natuurlijk onzen geheelen proviandvoorraad ter hunner beschikking. Zij namen evenwel slechts wat wijn en jam, daar zij zelf nog voldoende van alles voorzien waren. Ook voor ons aanbod den gids een nieuw verband te leggen, werd bedankt; deze gaf er de voorkeur aan zijn arm maar rustig zoo te laten. De tweede gids, de Franschman, was, voorzien van 2 ijsbijlen en 2 touwen, alleen naar beneden gegaan, om een reddingskolonne te halen en, zooals wij later vernamen, met groot levensgevaar de graat afgekomen; tweemaal was hij uitgegleden, doch telkens was hij er weder in geslaagd, gelukkig zonder letsel te bekomen, zijn val te stuiten. Hoe getuigt zoo’n tocht van grooten moed en offervaardigheid voor den ongelukkigen makker!
Wij besloten te wachten, tot de reddingskolonne aangekomen was en begonnen intusschen aan ons eigenlijke ontbijt. Uitzicht hadden wij helaas niet; nog altijd waren de omliggende
bergen in nevel gehuld. Zoo nu en dan echter werd de sluier voor een wijle opgelicht en kregen wij een blik in de ijzige diepten en spleten van den Kien- of van den Weingartengletscher. Tegen half negen zagen wij op den to*p van den Strahlbett eenige personen verschijnen, weldra kwamen er meer en ten slotte telden wij niet minder dan twaalf man. Dat was de lang verbeide reddingsexpeditie. Onze vroolijke Juchschrei werd onmiddellijk beantwoord door eenzelfden kreet hunnerzijds, een teeken dat wij elkaar gezien hadden. De Duitsche toerist stelde ons voor nu maar onzen tocht te vervolgen, daar zij aan de 12 gidsen meer dan voldoende hulp hadden, om hun gewonden makker dalwaarts te brengen, temeer daar wij nog al onzen tijd noodig zouden hebben, om den Taschhorntop te bereiken.
Overtuigd, dat nu onze hulp overbodig was, namen wij dan ook te negen uur afscheid, hun behouden thuiskomst toewenschende. Daar ’t nog niet zeker was of de reddingskolonne haar weg naar de zijde van den Kiengletscher zou nemen of wel terug over den Strahlbett, spraken wij af, dat wij, zoodra wij de voor ons zich steil verheffende rotsen beklommen hadden van daar desgewenscht onze touwen zouden neerlaten, om hen daarmede te assisteeren. Zij moesten ons, indien zij deze hulp noodig hadden, dan maar even toeroepen. Men ging echter over den Strahlbett terug en, zooals wij later vernamen, is de kolonne dien avond na het overwinnen van ontzettende rnoeilijkheden en gevaren tot de Kienhiitte gekomen. Men kan zich, wanneer men ’t niet met eigen oogen aanschouwd heeft, geen flauw denkbeeld vormen van wat ’t is, iemand, die door geleden pijn en koude te zwak is, om op zijn eigen beenen te staan en bovendien slechts één vrije hand tot zijn beschikking heeft (de gebroken arm was stijf tegen ’t lichaam gebonden) over een smalle rotsgraat te vervoeren, die telkens wordt afgebroken door diepe spleten of versperd door hooge gendarmes en aan beide zijden de steeds dreigende afgronden. Bij elke plek, waar zich ook maar de minste moeilijkheid voordeed, moest men den ongelukkigen gids als een pak laten afzakken. Eerst den volgenden avond bereikte men Zermatt. Onze patiënt is er ondanks de geleden ellende gelukkig goed
afgekomen en kan nu zijn arm weder gebruiken alsof er niets gebeurd ware.
De onbeklimbaarheid van de voor ons zich verheffende graattorens noodzaakte ons links van den wand een doortocht te zoeken; rechts was ’t onmogelijk, daar de rotsen geheel overhingen naar den Weingartengletscher. Met de grootste omzichtigheid begaf Knubel zich in den steden linkerwand, waar de rotsen op verschillende plekken met een dunne ijslaag bedekt w'aren en dientengevolge weinig gelegenheid gaven, om flinke treden te hakken en bovendien door haar steilheid en gladheid al heel weinig houvast boden. Na een tiental meters bereikte hij een minder steile plek en kon daar eenige flinke treden voor een rustpunt hakken. „Kommen Sie nur Herr”, w'as ’t bekende gezegde na ’t verkrijgen van een nieuw steunpunt op een moeilijke passage. Behoedzaam volgde ik de kleine treden in de dunne ijslaag en weldra stond ik naast Knubel; Bagger bleef wachten tot Knubel zich weder een tien tal meters verder gewerkt had. Rechts van ons ontdekten wij een nauw ijscouloir, dat ons, naar onze meening, weder op de graat moest brengen. Dit leek ons in elk geval veiliger dan op deze wijze voort te sukkelen langs den stellen, geheel verijsden Noordwand, waar wij feitelijk geen anderen steun hadden dan de kleine treden in ’t ~verglas”. Knubel hakte intusschen ijverig door en verdween langzamerhand in ’t couloir, dat hoogerop in een soort schoorsteen uitliep, ’t Touw was zoo wat ten einde, toen Knubel riep, dat wij beiden naderbij komen zouden. „Ich kann ohne Hilf’ nicht weiteri” Wij klommen hem na., tot halverwege in ’t couloir, waar een redelijke standplaats was, om met Bagger te verwisselen; deze klauterde thans langs mij heen, terwijl ik mij van ’t touw losmaakte, om den gidsen de volle lengte te kunnen geven, die zij hoodig hadden, om een verbazend steil gedeelte van de graat te beklimmen. De weinige rissen waren ook hier weer geheel met ijs gevuld, zoodat voor handen en voeten trapje voor trapje uitgehakt moest worden, terwijl Knubel, daar de rotsen sterk overhelden, eenige malen op Bagger’s schouders moest klimmen, ■om hooger te komen. Na ruim een kwartier wachten kwam ’t einde van ’t touw weder beneden en kon ik volgen.
Nog een wijle door ’t donkere couloir, toen door een vrij nauwen schoorsteen en daar stond ik weer op' de smalle graat, met ’t gezicht naar de geweldige diepte van den Weingartengletscher. Onmiddellijk links omgedraaid en steil de hoogte in tegen den verijsden wand van den volgenden graattoren; dank zij den treden en gaten voor de vingers en niet minder den steun van ’t touw, was ik vlug boven en konden
wij ons weer op de volgende moeilijkheden voorbereiden. Lang mochten wij de graat niet volgen, een nieuwe loodrechte wand noodzaakte ons, andermaal hem te verlaten, ditmaal naar rechts aan de zijde van den Weingartengletscher. Hier waren de rotsen weliswaar vrij van ijs, maar door verweerdheid niet
Taschhorn met Teufelsgrat.
Opn. WiLLIAMSON.
minder lastig; de smalle band, waarlangs wij ons moesten begeven, was bedekt met een laag gruis, terwijl de wand uit groote, schuin naar beneden liggende rotsplaten bestond, die bij de minste aanraking loslieten en daarbij tal van collega’s eveneens in beweging brachten, zoodat men hier zonder eenige moeite, vrijwel met één vinger een geweldige steenlawine kon doen ontstaan; hoe voorzichtig wij ook voortslopen want loopen mag ’t niet genoemd worden toch kwam nog een blok in beweging. Lagger had juist tijd, om er nog langs te schieten en gelukkig ook, want bij één bleef ’t niet en Verscheidene honderden kilo’s zware rotsplaten kwamen één voor een als reuzenfolianten van hun ligplaatsen afglijden, plompten in ’t gruis, op den onder hen zich bevindenden band en sprongen daarna met een wolk van stof en kleine steentjes in luchtruim om ten slotte in suizende vaart in de onpeilbare diepte te ‘storten. De wind joeg wolken fijn gruis en stof op en maakte bns gedurende eenige minuten voor elkaar onzichtbaar.
Toen de steenen tot rust gekomen en de stofwolken verdwenen waren, gingen ook wij weder voorwaarts. Ofschoon wij onder do verschillende moeilijkheden weinig spraken, kon ik niet nalaten even op te merken: „Na, Lagger, das war auch um ein Haar!” ~Ja, Herr, wenn der Stein unseren Seil getroffen hatt’, ware es uns slecht gegangen I Also aufgepast!”
Nog een twintig meter en ook deze werkelijk „unheimische Stelle” was weder achter den rug. Knubel ontdekte eenige flinke rissen, die ons gelegenheid gaven weer op de graat te komen. In dien tusschentijd kwam er ietwat licht in ’t grauwe gordijn, de nevelen scheurden en heel diep beneden ons, hel verlicht door de zon, glinsterde de Weingartengletscher. Een oogenblik bleven wij staan en genoten van de eigenaardige gewaarwording als ’t ware in twee werelden te blikken; boven ons ’t gezicht op de spitsen van de Taschhorngraat, beneden ons door een kleine ronde opening een blik op een zonnig helwit ijsveld met zijn diepe blauwachtige spleten en om ons heen de dikke nevelen. „Da gehen, ja auch Leute!’’ zegt Lagger olp eens en jawel drie kleine zwarte stipjes bewogen zich in de richting van ’t Mischabeljoch. Een lange Jauchzer en een gelijk antwoord was ’t bekende teeken, dat
aan beide zijden alles wel was. De wind dreef de nevelen weer voort en sloot de opening. Wij jauchzten nog eenige malen, zij antwoordden weder en in gedachten wenschten de partijen elkaar ’t „Grüss’ Gott!” en „Schütz dich Gott I” toe, de hartelijke groet van de eenvoudige Alpenbewoners, die ons laaglanders, wanneer wij hem voor ’t eerst hooren, verrast doet opzien, maar ons toch zoo aangenaam aandoet, nawerkende in ons gemoed, ons ernstig stemt.
Hier toch, in ’t hooge bergland, ver verwijderd van ’t wereldsch verkeer, in de overweldigende omgeving der ongerepte natuur met al haar pracht grootheid, hier beschouwt de mensch zich niet meer als de Heer der Schepping, die alles door zijn vernuft, kracht en energie voor zich buigen laat, hier komt hij dichter tot den Grooten Maker van ’t Heelal; hier voelt hij zich klein, een stofje in de onmetelijke wereldruimte en zijn ziel is vervuld met dankbaarheid voor al hetgeen hij van dit schoone genieten mag en kan: „Alles was Odem hat, lobe den Herrn.”
Is het niet de ethische zijde van de bergsport.?
Knubel was weder een tiental meters hooger geklommen, terwjl in de tusschenbedrijven de stukjes ijs, die hij met zijn ijsbijl loshakte, mij lustig om de ooren vlogen. Een „kommen Sie! klonk van boven en ik volgde.
Buitengewone moeilijkheden kwamen van nu af niet meer voor; wel moesten wij hier of daar nog eens een enkele maal eikaars schouders gebruik maken, maar ook hieraan raakt men gewoon, behalve aan de spijkers van de bergschoenen, die steeds even hard en scherp blijven.
De graat was meermalen zeer smal en scherp en daarbij dikwijls met ijs bedekt; hij deed ons alle variaties van ’t klimmen doorloopen: nu eens kropen wij als katten over een daknok, dan weer liepen wij als koorddansers over h gespannen koord, een volgende maal zaten wij als jockey’s op een renpaard m voorover gebogen houding met de handen over zijn nek strijkend en ons met schokken en zetten voortbewegend. Eindelijk bereikten wij den sneeuwrug. De nevelen, die tot nu toe op eenigen afstand gebleven waren, kwamen thans imdichte drommen aanrukken; een ijskoude wind joeg de fijne poe-
dersneeuw als stof op en sloeg ons die met alle kracht in ’t gezicht, ’t Werd met recht guur.
„Noch eine kleine Stunde, dann sind wir auf dem Gipfel,” schreeuwde Lagger tegen den sterken wind in. De rugzakken werden een oogenblik later afgedaan en wij klommen verder, of beter gezegd waadden verder, want wij gingen meermalen tot over de knieën in de sneeuw; werd de helling te steil en de sneeuw soms te hard, dan volgden wij den rand ran de graat om geen treden te moeten hakken.
Tegen 2.15 bereikten wij den top-.
Wij zochten een beschut plekje op, buiten den wind en nu de nevel ons elk uitzicht belette, was onze eerste gedachte aan onze hongerige magen; want sedert 8 uur hadden wij niets meei genuttigd. Brood, jam en sardines kwamen te voorschijn en stilzwijgend werd gegeten, daarna een pijpje opgestoken en ieder zat voor zich uit in ’t ondoorzichtbare te staren en te philosopheeren. Den Dom hebben wij nog even kunnen zien; deze verscheen nog juist voor ’t nevelgordijn, dat zich achter hem gevormd had. Gaarne had ik nog een kijkje in ’t Saasdal gehad, maar ook aan die zijde niets dan dichte nevel. Even opperde ik ’t plan om over den Noordkam en den Dom den terugtocht te aanvaarden, doch dit werd door de gidsen met ’t oog op den langeren duur van dien tocht en ’t onzekere weer niet raadzaam geacht, integendeel wij moesten ons zelfs voor den gewonen directen terugweg haasten, om zoo mogelijk nog voor donker den Kiengletscher te passeeren.
De toestand van dezen gletscher toch is zeer wisselvallig. Nu eens zijn er weinig spleten in en dan weer is hij als ’t ware doorploegd met geweldige, dikwijls niet over te trekken „Bergschründe”.
Liet ’t weer heden te vv,enschen over, toch hadden wij ook reden tot tevredenheid. Trots alle moeilijkheden en ons lange oponthoud bij den gewonden gids, waren wij drie uren vroeger op den top dan Mr. en Mrs. Mummery met de gidsen Burgener en Andenmatten en de heer Pfann met zijn vrienden, die eerst om 5.30, resp. 5.15 den top bereikten, zoodat wij thans alle kans hadden dien avond nog de Kienhütte of misschien, als alles meeliep, nog Randa te bereiken.
Hadden deze beide gezelschappen met slecht weer te kampen gehad, ook wij werden in dit opzicht niet gespaard. Weliswaar bleef ’t gerommel van den donder achterwege, maar de ijzige N.W. wind en de nevel drongen ons door merg en been en maakten ’t verblijf op den top nu juist niet tot een „summernightsdream”. Na 20 minuten rust maakten wij ons weer gereed, om de afdaling te aanvaarden. De korte rust en ’t zitten buiten den wind hadden ons aangenaam verkwikt en met frisschen moed en hernieuwde krachten gingen wij, zoo snel, als de voorzichtigheid het toeliet, de steile sneeuwhelling af. Na een 20 minuten hadden wij onze rugzakken weder bereikt; fluks werden deze omhangen en voort ging het weer. De Dom-top bleef nu voortdurend zichtbaar en trok zoo telkens onze aandacht door grootere of kleinere steenlawines. Dikker en dikker werd de sneeuw en steeds steiler de hanggletscher. De nevelen hadden zich een wijle teruggetrokken, doch kwamen weder opnieuw aangedreven, omhulden ons geheel en al en beletten ons elke verdere oriénteering.
Voorzichtig daalden wij af; de helling werd thans zoo steil, dat wij bijna met de schouders tegen den met sneeuw bedekten ijswand stonden. Ofschoon wij door den nevel niets konden zien, deed ons de ervaring vermoeden, dat wij vrijwel op den rand van een Bergschrund waren en dit was ook feoo; wij stonden er juist over te delibereeren of wij terug zouden gaan en een andere afdaling zoeken, toen de nevel iets optrok en t bleek, dat wij ons inderdaad op een overhangenden wand bevonden aan den uitersten rand van een geweldige gletscherspleet. Overspringen was niet mogelijk, afdalen evenmin, daar de laatste zich bij de afdaling nergens zou kunnen verzekeren. Knubel stelde voor er in te' springen, daar de bodem, tenminste naar ’t scheen, met een dikke sneeuwlaag bedekt was en ’t hoogteverschil van de plek, waar wij stonden ongeveer 6 a 7 Meter was. Dat was echter al te gek, om van een dergelijke hoogte naar beneden te springen op een sneeuwbodem, die evengoed een schijnbodem of brug kon zijn over een geweldige onbekende diepte, als ,de werkelijke bodem van de spleet.
Ook Lagger was daar beslist tegen. Knubel af te laten zakken ging ook bezwaarlijk, daar wij voor ’t geval de sneeuw-
bodem hem niet dragen kon en hij er doorzakte, genoodzaakt zouden zijn hem weer op te trekken, wat zelfs voor Ons beiden op dezen steilen overhangenden ijswand zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk en daarbij niet zonder gevaar geweest zou zijn. Ons restte nu niets anders dan weer een 50 Meter hooger te gaan en onze schreden meer naar de zijde van den Teufelsgrat te richten, om te zien of daar niet tergens een sneeuwbrug te ontdekken zou zijn; vrij spoedig gelukkig, was er een gevonden en voorzichtig, een voor een, kropen wij er over. Een tijdlang bleven wij verschoond van spleten en vlug ging ’t weer dalwaarts. Plotseling riep Knubel: ~Kinhaken!” Wij stonden opnieuw voor een ijsbreuk; de gletscher was hier over een groote lengte doorgebroken en de voortzetting bevond zich een tiental meters lager. Na eenig zoeken, vonden wij een plek, waar wij met behulp van een vijfentwintigtal treden langs den vrijwel recht afgebroken ijswand konden afdalen; daarna deden zich geen noemenswaardige moeilijkheden meer voor. Zoodra ’t terrein het eenigszins toeliet, gingen wij in looppas zoo snel mogelijk voorwaarts. Hoe lager wij kwamen, hoe dunner de sneeuwlaag werd, totdat zij tenslotte geheel verdween en wij over ’t harde, gladde ijs van den Kiengletscher liepen. Tot mijn groote spijt moest ik thans boeten voor mijn verzuim, mijn bergschoenen even voor ’t begin van den tocht opnieuw te laten bespijkeren. Dit was hoog noodig geweest, de spijkers waren glad afgesleten en ik had de grootste moeite te voorkomen, dat ik telkenmale op den hier sneeuwvrijen gletscher uitgleed.
Ongeveer aan ’t einde van den gletscher, toen wij ons meer naar rechts langs den morainewand zouden begeven, moesten wij nog door een labyrinth van geweldige ijs-séracs. Even voor wij deze plaats zouden passeeren, stortte een geheelé reeks séracs met donderend geraas ineen en bezaaide onze doorgang met reuzen-ijsblokken.
„Da haben wir auch Glück gehabt. Wenn es 5 minuten spater geschehen war’, dann waren wir mitten drin gewesen!”
„Richtig,” zeide ik. Wat gevallen is, valt niet weer, doch er stonden nog verscheidene andere ijsgevaarten in de meest dreigende overhangende houding, zoodat deze passage pog
altijd lev'ensgevaarlijk bleef. Toch moesten wij er langs, een andere uitweg was er niet. Zoo snel als ’t gladde, vrij steile ijs ’t toeliet, holden, sprongen en gleden wij langs de dooden-verderf-aanbrengende linie. In onze haast verzuimden wij hier en daar nog treden te hakken; steunend op' onze ijsbijlen, rutschten wij maar naar beneden, met ’t gevolg dat ik eenmaal mijn evenwicht verloor en mijn geheele hand en pols ontvelde. Doch hierop werd minder gelet; juist op de meest gevaarlijke plek kwamen wij voor een steil stuk te staan en waren hier nolens volens verplicht eenige treden te hakken; ’t was een kwestie van eenige minuten, maar deze duurden voor ®ti mij, die niet hakten, wel een half uur; in angstige spanning tuurden wij naar de nog overeindgebleven, dreigende stomme ijskolossen, wien ook ’t zelfde lot wachtte als hun voorgangers; gelukkig bleven zij staan. Veilig konden wij langs de treden van Knubel afdalen om daarna spoedig buiten gevaar te zijn.
Inmiddels was de schemering ingetreden; de duisternis viel snel. Nu kwam ’t groote voordeel aan den dag gidsen te hebben, die den weg kenden. Na ruim een uur was de Kienhut bereikt, welke door gidsen van Randa en Tasch gebouwd, in ’t najaar van 1905 gereedgekomen is en op de Z.-W.-helling van den Grabenhorn staat, op een hoogte van 2600 M. De hut was gesloten, doch wij hadden geen behoefte om te rusten en wenschten ook tijdig in Randa te zijn, om zoo mogelijk, den laatsten trein naar Zermatt nog te halen. Ongeveer in deze buurt moeten Mr. en Mrs. Mummery met hun gidsen overnacht hebben, toen zij wegens de duisternis niet verder durfden te gaan.
Van de hut tot Randa voert een goed begaanbaar pad. In ’t bosch was ’t inmiddels pikdonker geworden, wij konden nauwelijks een hand voor oogen zien, doch de gidsen kenden het pad en in ’t zeer snelle tempo, waarin wij voortsnelden, behoefde geen vertraging gebracht te worden; eindelijk ontdekten wij de lichtjes van Randa en klokke half acht liep ik de trappen op van ’t Weisshorn-hotel in Randa. Wij hadden dus nog al den tijd, om ons te verfrisschen en eens flink te eten, daar de tiein naar Zermatt niet voor half negen vertrok.
Een uurtje later zaten wij met ons drieën hoogst vergenoegd onder ’t genot van sigaar en pijp in den trein. Wij hadden zeker dien morgen niet gedacht, dat niettegenstaande het vrij ongunstige weer, de tocht nog zoo vlot van stapel zou loopen.
De Teufelsgrat is en blijft, zooals de heer Pfann terecht schrijft, een uiterst zware loer en wil men dezen in één dag doen, dan moet men beslist in zeer goede conditie zijn en daarbij allereerste klasse gidsen hebben, die buitengewone klimvaardigheid bezitten en voor geen kleintje vervaard zijn; is dit niet ’t geval, dan raad ik iedereen dezen tocht af.
Toen wij in Zermatt kwamen, ontdekte ik in ’t Mont Cervin-hotel twee stadgenooten, welke dien middag zoo juist uit Genua waren gekomen. Even een praatje maken lag voor de hand, doch ongemerkt was ’t 11 uur geworden en het zou nog later geworden zijn, als ik voor den volgenden dag geen nieuwe plannen had; daarom: „Goeden nacht” en naar bed 1
Deventer, Maart 1910.
Dufourspitze en Schneegestöber.
DOOR R. CORT VAN DER LINDEN.
Zondag was ik om 5 uur uit München vertrokken en had gespoord langs zonnige dalen en glinsterende bergen naar Montreu.x. Maandag was ’t het heerlijkste weer van de wereld en zag ik Zermatt in al zijn glorie en den Alatterhorn in zijn goddelijken rooden avondgloed. Maar Dinsdag regende het en die nattigheid duurde 3 dagen achtereen. Ik hield mij evenwel in natte training.
Dinsdags wandelde ik naar Schwarzsee, haalde er een nat pak, kleerscheuren en kapotte handen in de Hörnli-rotsen,
Woensdag ging ik in regen en sneeuw naar den Gornergrat en at daar in de leege eetzaal van ’t hotel een, dat moet gezegd worden, smakelijke lunch. Donderdag wandelde ik naar Infthotel, was daar de eenige gast en siepelde ’s middags poedelnat van een wandeling weer Zermatt binnen. Maar om, 5 uur draaide het weer en sprak ik met Brantschen af den volgenden dag naar de Bétempshütte te gaan. En ochtend zagen wij voor ’t eerst weer den Matterhorn en de bergen en de witte sneeuwtoppen en de blauwe lucht, schoone donkere Italiaansche dames, wat te rumoerige Duitschers, nette Engelschen, de vroolijke zon in de vriendelijke smalle straat.
m halt twee vertrokken wij en om 5 uur waren wij bij de hut, die overvol was met meer dan 30 toeristen, onder wie 6 onbescheiden Italiaansche heeren(?), die de hut als hötel gebruikten en er reeds 10 dagen logeerden; kan men zulken bezoekers niet den toegang weigeren ?1) Vrij gelijktijdig ging de familie ter ruste, de helft beneden, de helft boven in ’t gidsenlogies en de andere helft, d.w.z. de gidsen, in de keuken. Geslapen werd er natuurlijk niet, wij lagen te draaien.
|) Voor niet-hoogtoensten is in sommige hutten geen langer verblijf dan twee of drie dagen toegestaan. Rgj
te snuiven en te puffen. Mijn Italiaansche buurman, die zich langzamerhand met een toenemend rumoer in slaapi had gesnurkt, gaf ik toevallig een klein schopje, voldoende om hem tot de werkelijkheid terug te roepen. Toen iemand uit benauwdheid en warmte ’t raampje ging openzetten, kwam er zulk een kille tocht binnenstroomen, dat een ander iemand het subiet weer sloot, en zoo lagen we dan allen wakker, tegen elkaar aan, naar de lucht happend, op onfrisch, bevolkt stroo.
Het was voor mij de zwaarste passage uit de Monte-Rosaibestijging. Toen om één uur een klein, dik Franschmannetje en zijn 2 gidsen uit Chamonix een onmelodisch crampongetnangel begonnen, om hun in een rugzak geborgen sporen uit te zoeken, ben ik maar op den rand van de brits igaan zitten suffen, heb in een droom een klein kaarsje aangestoken en al soezend mijn schoenen aangetokken en me gewasschen.
Om 2 uur liepen er 5 partijen gidsen en heeren de deur in en uit, tegen elkaar aan en keken elkaar in de ongeschoren, vale, aschgrauwe gezichten. Er waren geen sterren aan den hemel en de nacht was donker. 4 Barometers toonden de individualiteit hunner vervaardigers; 2 gingen evenveel vooruit als de andere 2 achteruit. De Hüttenwirt werd geraadpleegd en gaf een zeer juisten kijk op de weersgesteldheid: ~Entweder wird es ganz gut, oder man hat ja schlechtes Wetter.” ’t Kleine korte Fransche kereltje werd ongeduldig en stapte als een schaatsenrijder met zijn vast aangebonden sporen op den houten vloer in ’t rond; buiten hoorde ik hem tegen den nog jongen, flinken gids zeggen: „Vous n’avez peur de ces montagnes, alors on. ..” maar zij wilden op den Lyskamm en de gids had gelijk met te weigeren. De tijd verging.
Om 2 uur dan eindelijk gingen er 2 partijen vlak achter elkaar weg en wij volgden de lichtjes langs de platte steenen van ’t Plattje naar boven. Om kwart voor drie gingen ook Brantschen en ik. Achter ons kwam een heer met 2 gidsen. Het gemeenschappelijke doel was de Dufourspitze. De 3 ~für Lyskamm” waren nog niet weg; zijn ook, naar ik later hoorde, naar Zermatt teruggekeerd. Na 2 uur loopens passeerden wij de 4 Duitsche Führerlosen op den gletscher en toen wij nog
een halt uurtje verder waxen en ’t langzamerhand wat lichter was geworden, kwam een kille sneeuw langzaam afvaJlen en werd ons ’t uitzicht voorgoed achter, voor en opzij ontnomen.
Hoe hooger wij kwamen, hoe kouder het werd.
Na 31/2 uur gegaan te zijn, zetten wij ons op den pickelsteel, aten eieren, brood, dronken een slok wijn en een slok koude thee en aten een pruim; toen de Duitschers ons hadden ingehaald, deden we onze handschoenen weer over de koude handen, trokken met moeite den vastgezogen pickel uit de sneeuw en gingen verder naar boven, weer voort langs ’t eindelooze, mistroostige sneeuwveld, in de stilte, Brantschen eenigen afstand vooruit, sneeuw vaststampend, langzaam en vermoeiend voorwaarts, midden in de groote kille sneeuwvlokken onmerkbaar opgaand, tot de knieën wegzakkend, verloren op de groote, lange, demoraliseerende vlakke helling. Onder aan den Sattel hielden wij een korte beraadslaging of wij verder zouden gaan of terugkeeren. „Will der Herr noch weiter ? „Was denken Sie davon?” Een lang „Juchuhu..." en in de verte onder ons een toonloos antwoord: „Sie kommen noch, wir können noch auf dem Sattel gehen?” en wij gingen steiler nu in de dichter vallende sneeuw naar boven, zwaarder instappend en langzamer voortkomend. Eenmaal boven trof ons een koude, gure wind in de flank. We keken elkaar eens ,aan, haalden toen zonder een woord te zeggen een nieuw paar handschoenen te voorschijn, deden die onder de andere aan, bonden de hoeden met doeken vast om de ooren, pakten de pickels bij den houten steel en gingen verder. Waarom— Dat is een lastige vraag. Brantschen had gidsentrots, ik toeristeneerzucht, wij wisten de Duitschers iets onder ons, wij hadden vertrouwen in elkaar, ’t Waarom is moeilijk precies te beantwoorden. Wij zijn gegaan en zijn gelukkig teruggekomen, gelukkig, omdat deze laatste kamklauterij uiterst precair was geworden vanwege de groote koude den scherpen wind, de losse, verraderlijk opgeworpen sneeuw, de ijzige glasgladde rotsen. Wij gingen slechts een voor een aan ’t strak gespannen touw, dat weldra hard, dik en moeilijk hanteerbaar was geworden. Aan den rechterkant vroor zich een dikker wordende sneeuwkorst aan jas en beenen en armen
vast, de sneeuwbril werd weggeborgen (ook mijn gewonen bril moest ik afdoen en dit was een groote hinder), de snor vroor tot een ijsklomp. En ’t tempo was snel: ~Nur schnell Herr!” Op drie plaatsen vooral bezorgde mij het optrekken aan de gladde rotsen met de halfverstijfde vingers veel last.
Na een laatste krachtsinspanning greep ineens Brantschen mijn hand; ~Guten Morgen, Herr, Dufourspitze!!” Een koude wind en geen verder uitzicht dan tot 5 meter naar beneden. Brantschen vond na veel moeite ’t Gipfelbuch onder de sneeuw en na evenveel moeite had ik er mijn naam, en wat zorgvuldig gecontroleerd werd, mèt Führer Adolf Brantschen, op ’t natte papier gekrabbeld. En nu direct terug, ik voorop en ’t was mijn beurt om nu te roepen: ~Kommen”. ,Ja”. ~Ich stehe” en telkens als wij weer bij elkaar waren, was het hetzelfde: „Schnell hinunter, Herr!” en als ik even zocht of aarzelde: ~Da, schnell, nur weiter, weiter.” De grootste zorg was, dat onze sporen op' ’t sneeuwveld zouden zijn ingesneeuwd. Wij holden meer dan dat wij liepen, hadden geen tijd om aan iets anders dan aan beweging en wegkomen van de plaats te denken; nu was ’t zaak balans te toonen, wij schoven en gleden, plotseling door den wind aangegrepen, ineens beschut en de koude en de vermoeienis gevoelend, een oogenblikje den toestand beseffend, zwaar ademend in de snijdende lucht en van den Sattel naar beneden zonder ophouden, rusteloos, nauwelijks de soms weggevaagde, toch zoo diepe sporen van nog maar een paar uur geleden ziende. Wij gleden tot aan ’t middel in de sneeuw vóór de vooruitgestoken voet weer vast stond en zoo duwden en schopten wij naar beneden, balanceerend, op ’t uiterste ingespannen. Twee uur onder den Sattel kwamen we achter de partij te loopen, die ’t eerst was weggegaan en, een anderen weg over den gletscher genomen hebbende, onder den Sattel was omgekeerd. Een der heeren was totaal unfahig en viel dan links dan rechts in de sneeuw, hangend aan ’t touw en vooruitgesleept door den voorsten gids.
Na een uur achter dezen geloopen te hebben, passeerden wij hen; ’t sneeuwen had opgehouden. Wij aten een stevige bete en dronken de rest op.
Beneden scheen de zon en warm en vermoeid kwamen wij
iets over twee uur weer in de hut, na een zoo goed als onafgebroken, zeer aanpakkenden marsch van 12 uur. Wij vonden hier de anderen, die allen waren teruggekeerd.
De eerste vraag was natuurlijk: „W,aren Sie oben?” en ik wil wel bekennen, dat wij beiden eenigszins zelfbewust „Jal” antwoordden. Voor Brantschen was daar trouwens alle reden toe, want ik had hem leeren waardeeren als moedig, zelfbewust en eenvoudig mensch, dien ik bewonder en gaarne aanbeveel.
In de blakende zon gingen wij naar Zermatt terug over dat heel erg lange, warme, vervelende weggetje langs den Gornergletscher naar de Rote Boden. Even onder Riffelberg namen 2 mannen in één kwartier 3 liter melk tot zich. Om half zes waren wij thuis.
~Wo waren Sie?” vroeg ons een voorbijganger. „Dufourspitze.” „Und schönes Wetter gehabt?” „Neeë, Schneegestöber.”
Monte Rosa via Grenzgletscher.
DOOR I. DE BRUYN.
Een van de mooiste der gecombineerde gletscher- en rotstoeren, welke in Zermatt te maken zijn, doch wat lang wanneer.
Matterhorn gezien van Riffelberg.
Opn. Eckstein.
zooals op 25 Juli 1908, de sneeuw- en ijs verhoudingen minder gunstig zijn.
Den vorlgen middag waren we welgemoed naar Riffelhaus opgestegen. Dagenlang was het weder slecht geweest en veel sneeuw was gevallen, doch we hoopten het beste. Nauwelijks
Lyskamm van Bétemps-hut
Opa. B. Reöinali) Taylob.
Hotel Monte-Kosa Zermatt.
0|)!i. O. M. J. TiiOM»*
blijkt dat ons doel verder ligt, of een der op het terras verzamelden verdwijnt met ongekende snelheid. De avond is heerlijk, de hemel klaar en genietend van het schoone rondzicht boemelen we naar den Gornergletscher.
Aan den rand zit een kolossale Oostenrijker uit ons hotel met zijn gidsen, zoo van den Monte Rosa terug en met verbrand en veiveld gezicht. ~Wie war’s oben,” vragen we nieuwsgierig. „Schnee schrecklich, knietief,’' antwoordt hij, „und heiss wie die Holle.” Het vooruitzicht om over 24 uur evenzoo te zitten blazen is minder prettig, maar we troosten elkaar „heute Nacht wird’s frieren” en trekken op de Bétemps-hut los.
Schilderachtig gegroepeerd vinden we daar eenige tientallen S. A. C.-leden uit Genève om de hut gelegerd en in het ge. houwtje blijkt de vlugge vogel uit Riffelhaus terechtgekomen te zijn in het voor dames bestemde bed. Dat verklaarde zijn snelheid.
Hoe en waar we plaats kregen, dat vindt ge vermeld, waarde lezer, met eenige beschouwingen over Geneefsche gedragingen, in het hutregister, doch blijve, tot ge aan die lectuur toe zijt, voor u verborgen. Hopenlijk treft ge het zelf beter.
Gelukkig feitelijk ongelukkig was de nacht warm, het raam bleef open, de sterren schitterden vrij uit. Was het wonder, dat we te 1.30 welgemoed de hut verlieten, over de bolle rotsen heen den zwijgenden gletscher tegemoet?
De Geneefsche lichtjes flonkerden reeds voor ons uit, doch gingen den Kuhweg, d.w.z. den Monte Rosa-gletscher op, naar het Sattel. Want hoewel de sneeuw slechts weinig bevroren was en ons troepje telkenmale als de korst afbrak moest halthouden, besloten we toch den Grenz-gletscherweg te nemen. Hoogerop was het wellicht kouder en de sneeuw beter en smetteloos rein trok ons de gletscher aan.
Langzaam maar steady ging het voorwaarts, voortdurend maar gemakkelijk stijgende, van de Bétemps-hut 2802 M., tot pl.m. 4100 M. bij het Lyssjoch, waar we linksaf sloegen.
De oude wegsporen waren verdwenen, een eigen weg moesten we dus door de twee gletscherbreuken zoeken en al ging dat met vlot, de mooie séracformatiën vergoedden alles. Helaas bleef de sneeuwkorst onbetrouwbaar en herhaaldelijk ging een
onzer o-p bezoek in een spleet. Ongelukken gaf dat nooit, daar we met ons vieren aan één touw waren en vollen afstand hielden en lang oponthoud evenmin, want men went ook hieraan, maar aangenaam is dat plotseling wegzakken toch niet.
Het grootste genot van deze wandeling geeft de Lysskam, welks schitterende wand eenige—• doch hoe kleine gelijkenis heeft met een met zilveren tressen versierden witlakerischen soiréemantel. Alleen om dat uitzicht uren lang voor zich te hebben, zou men den tocht maken.
Om zeven uur houden we halt bij het Lyssjoch en nu is het zoo koud dat al stampvoetende ontbeten wordt de zon zullen we eerst op de graat te zien krijgen.
Eerst beklimmen we dan een firnhang tegen de Zumsteinspitze, bedekt met opgewaaide, in allerlei sierlijke bloemenvormen bevroren sneeuw, wenden ons na een half uur naar. ’t Noorden en bereiken de Z.W.-graat van de Dufourspitze, die ons in rechte lijn naar dien hoogsten top geleiden zal.
Heerlijk is het eindelijk de handen te kunnen uitsteken. De zon steekt heftig, de Sechehaye-zalf komt aan de beurt en spoedig is alle kou verdwenen, want de rotsen zitten vol ijs en sneeuw en geven flink te doen. Prachtig hard is het gesteente, groote rotsblokken, grillig opgestapeld, vormen de. graat eit het klauteren verveelt geen oogenblik, maar op de laatste helft beneemt de hooge lucht ons den adem en het is middag als wc den top bereiken.
Italië is in de wolken verborgen, doch Zwitserland is vrij van wolken en heerlijk genieten we de bevochten zege.
Even interessant als de Z.W. graat blijkt de afdaling tot het Sattel. Te 2.30 zijn we daar en luieren nog wat, want een volle flesch thee zal ons welgemoed door de heete sneeuwvelden heenbrengen. Helaas als na een half uur van wanhopig gebagger de verdroogde mond om thee roept, blijkt de flesch in de Bétemps-hut achtergelaten te zijn en een spiritustoestel hebben we niet. Lezer, ik bespaar u de beschrijving der ellende van de volgende twee uren; verneem met een tikje voldoening dat ook de gidsen souffreerden en den berg nooit zoo heet bijgewoond hadden en vergeet voortaan nimmer een spiritustoestel.
Te 5.15 zijn we in de hut terug. Heerlijk koel is de avondstond. Alle afmatting is verdwenen; en het is Zaterdag: Zermatt blijft thuis en gaat rusten om morgen de mis te hooren, zoodat de bergrust ongestoord blijft en als we den gletscher over-
trekken, den Matterhorn voor ons in het dalende licht, wij alleen in die grootsche, zwijgende natuur, is het of ik Messchaert Bach hoor zingen:
Zum,stein<;pitze en Signalkuppe. Rechts Lysjoch
(Gezien van den Lyskamm»top.) Opn, E, Riginald Tailor.
Am Abend, da es kühle war,
Wurde Adams Fallen effenbar.
Am Abend kniet der Heiland nieder,
Am Abend kam die Taube wieder,
Und trug ein Oelblatt in dem Munde.
O, heilige Zeit, O Abendstunde.
Wonder liefelijk en heilig is de stemming. En onze gids vraagt of ook ik geloof, dat de bergen steeds lager worden door het afvallen der steenen. Hij gelooft het niet; wel vallen de steenen, maar de bergen groeien, zij rusten op hun moeder en die zorgt dat zij groeien. Hij heeft immers zelf die fraaie kristallen uit de rotsen gehaald en wie zou die er in maken, als ’t niet hun moeder was. Alles heeft toch een moeder en dus de bergen ook.
En wc zeggen hem, dat hij het zeker beter weten zal dan de ongeloovige toeristen, hij die altijd bij de bergen leeft.
De avond valt, doch we kennen den weg en wandelen voort, tot te 10.15 de open poort van het Monte Rosa-hotel wenkt.
Traverseering van den Obergabelhorn.
DOOR I. DE BRUYX.
De graat, op welke ik u voeren wil, is een der mooiste en langste van de Alpen. Zij begint op den top van den Weisshorn en voert Zuidwestwaarts over Schallihorn, Mominghorn, Rothorn, Trifthorn, Triftjoch, Wellenkuppe naar den Obergabelhorn, om als Arbengrat in den Höhwanggletscher onder te gaan.
Een uren om niet te zeggen dagen lange graat vol sneeuw, ijs en scherpe rotsen, versierd met gewachte en gendarmes, op sommige punten onpasseerbaar.
Zoovelen bezoeken haar even op een harer talrijke toppen, zoovelen ook wippen even door het Triftjoch naar de Mountetzijde, doch te weinigen laten zich verleiden haar een eindweegs te volgen en te leeren kennen. En toch doet een blik op de kaart en nog beter een blik ter plaatse zien, hoe aantrekkelijk het zijn moet om, in plaats van dadelijk te traverseeren of denzelfden weg terug te gaan, een stuk van de graat in den toer op te nemen.
Zonder nu zoo ver te gaan als Pfann, die bij den Rothorn opging en van den Weisshorn afdaalde, of als het lid van de Alpine Club, die van af den Wellenkuppe den Obergabelhorn naar den Arhengrat traverseerde, zijn toch talrijke varianten mogelijk, die ja, den toer een paar uren verlengen, maar dan het interessante van een graatwandeling koppelen aan het verschillend zijn \'an op- en neerroute.
Na deze beschouwing aan het werk.
Het is 21 Augustus 1909, ’s nachts i uur. „Herr, das Wetter ist ziemlich, ich denke wir wollen’s probiren.” Eén minuut strijd tegen slaap en traagheid, aankleeden, inpakken, ontbijten, betalen, om 2 uur stappen we de deur van het Trifthotel uit. „Adieu, Herrschaften, glückliche Tour”, roept vroolijk zwartoogige Mina, maar een pijnlijke trek op mijn gezicht, dat te
8
lachen tracht, bewijst, dat regen en uitslapen heel wat meer in den smaak gevallen waren. Het is 2 uur.
Altijd weer de Triftmoraine; achter het schommelend lantaarntje aan. Doch thans slaan we halverwegen linksaf en staan in het pikdonker voor de beek. Een brug is er niet, de gidsen vloeken op de traagheid van hun eigen soort, maar na eenig heen en weer gezoek komen we niet te nat aan de overzijde. En dan vraagt de moraine tusschen Trift- en Gabelhorn-gletscher alle aandacht om niet de beenen te breken, want een mooi voetpaadje als op de Rothornmoraine bestaat" hier niet.
Te 4.15 wordt gerust en ontbeten. Een lantaarntje voor ons uit halen we hier in; Frau Wülbern, de onversaagde Dent Blanche-bestijgster. We zijn op den gletscher gekomen en laten vooreerst de rotsen rechts liggen. Over ijs en firn gaat het een paar uur kalm stijgend voorwaarts, hier en daar een spleet met fantastische ijskegelbouquetten, tot we de rotsen weder naderen en na een vlugge passeering onder een stellen wand, waar het steenregent, in het „festes Gestein” halt houden.
Het nu volgende gedeelte is een interessante klimpartij van D/t uur, niet bepaald moeilijk, maar toch zeer loonend en vol afwisseling. Daar de afdaling in den wind geschieden zal, rusten en eten we een eind onder den top, passeeren daarna vlug de „Gewachte” in den Gabel en staan te 9 uur op den top (4073 M.).
Heerlijk is wederom het uitzicht. Het Zinal-bekken doet voor den Gornergrat niet onder; rechts de sierlijke Rothorn, links de majestueuse Dent Blanche, die zijn langen Viereselsgrat zoo elegant uitzendt, als ’t ware als een verlokking om hem langs dien schijnbaar gemakkelijken weg te naderen.
Welk een machtige trappenreeks; van 3200 tot 4360 Meter klimt hij op, een opeenstapeling van moeilijkheden, welke de toepassing der geheele moderne techniek vereischen, maar een schooneren naam hadden de vier ezels wel kunnen bedenken.
Doch lang toeven is verboden. „Adieu, gnadige Frau Wülbern, bis heute Abend.” Het is geducht koud en de wind fel
en het w'eder, reeds drie dagen weifelend, voorspelt v'eel regen. In het Zuiden stapelen de wolken zich dreigend op.
Slechts enkele meters is de Gabelhorn-kam lang. Dan ziet men diep beneden den Arbengletscher, maar de Arbengrat gaat zoo steil omlaag, dat de eerste blik hem niet vindt.' Dadelijk vangen de moeilijkheden aan en is oppassen de boodschap. Veel sneeuw en ijs in de rotsen, de graat hangt over aan den Zuidkant en is aan de andere zijde zeer steil, zoodat we zooveel mogelijk, zij het ook schuivende of a cheval, de graat volgen. Het meest hinderlijk zijn de scherpe rotsen. Er is een nooit elders opgemerkt geel-groen gesteente, dat dikke wanten in een oogenblik uiteenrafelt en de handen telkens wondt. Toch vorderen we vrij vlug, daar we twee aan twee gaan en Adolph Aufdenblatten uitstekend leidt. Moeilijk is de klauterij steeds, maar vol afwisseling, iedere vijf meter brengt verandering, nu een gendarme, dan een gaping in de graat, verijsde rotsen wisselen af met steile ijshellingen, waarin flinke Stufen geslagen worden, tot we bij den grooten gendarme komen. Dien overtrekken blijkt onmogelijk en dus wordt een dunne lijn om een rotspunt geslagen en bungelen de beide einden langs den ijswand. Een voor een laten we ons afglijden, de manoeuvre wordt herhaald, totdat we circa 30 meter onder den gendarme traverseeren en de graat weder bereiken kunnen. Dan is het 11 uur en het zwaarste werk achter den rug.
Nog een uur blijven we de graat volgen en dan komt de eindeloozc afdaling door couloirs vol puin en over den Arbengletscher naar de moraine. Indien er een booze berggeest bestaat, dan heeft hij hier zijn meesterwerk geleverd. Vermaak biedt die afdaling in geenen deele, alles ligt verraderlijk los en de moraine is overhangend en zeer steil, daarbij geheel begrijpelijk absoluut zonder pad, zoodat de moede onderdanen nog anderhalf uur strompelen moeten alvorens om 4 uur de Zmutt-vallei bereikt is.
De eenige troost is het voortdurend verrukkelijke gezicht op den Matterhorn. Van af de graat nadert men de groote Pyramide in rechte lijn en al pakken de wolken zich om zijn hoofd samen, vol genot is iedere blik, dien men hem wijden kan.
Zoodra we van de moraine verlost zijn, gaat het vlugger. De aanstormende regenbuien doen naar huis verlangen en om 5.30 zijn we te Monte Rosa terug met de schoonste herinneringen niet aan de moraine aan den sierlijken, luchtigen Arbengrat, die ons zooveel hard werk, maar ook zooveel genot en opwekking geschonken heeft.
Saas- F e e,
Een kostschoolherinnering
DOOR JONKVROUWE JENNY HOOFT.
ledere Aipenreiziger is gedurende zijn omzwervingen weleens een meisjeskostschool tegengekomen; een lange slinger van lichte blouses en stroohocden op de zig-zagwegen, een vlindernederzetting aan het ronddwalen in de bosschen, aan het bloemenplukken in de weiden, een stijve optocht in de dorpsstraat na table d’hóte, een gonzende bijenzwerm in de eetzaal van het hotel.
De ontmoeting heeft soms haar schaduwzijde.
Wellicht heeft de vermoeide toerist in een overvolle hut, die bij zijn aankomst nauwelijks een vrij hoekje meer bood en waar hij voortdurend, hoe hij zich ook keerde of wendde, op levendige wijze aan de kostschool werd herinnerd, overal de kostschool zag, overal de kostschool hoorde, kortom, waar de kostschool het overheerschende element was, wellicht heeft daar genoemde vermoeide en anders zeer vreedzame toerist, aldus in zijn rust gestoord, toornig het voorstel geuit, of de lieve, lustig snappende bakvischjes niet op staanden voet een bestijging naar de maan zouden kunnen ondernemen.
Het kan gebeurd zijn, dat de naar slaap snakkende hotelbewoner gedwongen is geweest zich van zijn legerstede op te heffen, om door een luid gebons met zijn Alpenstok tegen het plafond zijn misnoegen te kennen te geven over het nachtelijke festijn, dat boven zijn hoofd werd gehouden.
Of wel de verhitte wandelaar heeft eindelijk het kleine café bereikt, waar na een urenlangen tocht door den brandenden zonnegloed, den hongerige en dorstige verkwikking wacht. Helaas, een valsche hoop heeft hem doen voortijlen. De waardin haalt haar schouders op:
„Ik heb vandaag drie kostscholen gehad!” verklaart zij lako-
niek. Dat beteekent zooveel als: er is niets meer in huis! En de naastbijgelegen restauratie is twee uur verder!
Onder zulke omstandigheden geraakt zelfs de blijmoedigste toerist uit zijn humeur. Is hij naderhand weer in een goede stemming gekomen, dan erkent hij gaarne, dat de aanwezigheid van een kostschool leven en vroolijkheid aan een plaats geeft, doch het is niet raadzaam onmiddellijk na een dergelijke ontmoeting het onderwerp bij hem aan te roeren.
Voor de meisjes zelf is een vacantie in de bergen een heerlijke tijd, w'aaraan zij steeds met pleizier zullen terugdenken. Zoo is het tenminste mij en mijn vriendinnen gegaan, toen wij, na een jaar lang in Genève op school te zijn geweest, met z’n allen de bergen introkken. Onze directrice ging namelijk sinds jaren iederen zomer een viertal weken in Saas-Fee doorbrengen, zoodat de naam van het plaatsje voor al haar leerlingen reeds van te voren een bekenden klank had, al waren zij er zelf nooit geweest. Gedurende den heelen winter was Saas-Fee een onuitputtelijk onderwerp van gesprek: gezeten om het vuur, al wandelende langs het meer, of worstelende tegen de ~bise” op de lange, rechte wegen. De avonturen, die meisjes er in vroegere jaren hadden gehad, werden verteld en besproken. In alle kamers hingen photographieën van het dorp, van de Petite Chapelle, van de Mischabels. Met Kerstmis kwamen er brieven van de gidsen en van Madame Supersaxo, de eigenares van den grooten winkel op den hoek en van de ééne generatie op de andere werden eerbiedig de namen overgedragen van de ~toutes bonnes marcheuses”, die den Grand Allalin hadden bestegen. Dit was het ideaal en ieder meisje vroeg zich in stilte af, of haar naam ook niet éénmaal op die eerelijst bijgevoegd zou worden.
Begin Juli had de uittocht plaats. Dat was een drukte, voordat iedereen voorzien was van berghoeden, bergschoenen en wat al niet meerl
Ik heb de reis zoo dikwijls meegemaakt, dat de geheele tocht mij levendig voor den geest staat. Om te beginnen de warme treinrit langs het meer, door de Rhóne-vallei; het overnachten in Viège; de eerste avond in de bergen! De frissche wind, die door het dal komt waaien; de reine, stille lucht na
Saas-Grund
Opn. C. M. J. Tromp
de zongeblakerde stad; in de verte sneeuw op den Balfrinhorn! Overal berggeluiden: de koeienklokken, daar waar de fontein spuit, de rinkelende bellen van den postwagen, van de muildieren, het knallen van een zweep en als begeleiding, eentonig, zacht, het ruischen van den gletscherstroom. Het souper in de eetzaal van het Hotel de la Poste, met de roode gordijnen, de vergulde spiegels en vazen vol veldbloemen; boven de houten kamertjes, die in elkaar uitloopen, verbonden door grappige trapjes en gangetjes, waar men zich uitkleedt en dolle pret maakt, omdat het vacantie is en omdat men in de bergen gaat, totdat de stem der secondante aan de deur wordt gehoord.
Den volgenden morgen de korte reis naar Stalden aan den oever van de bruisende Viège; Stalden, het stille, zonnige station waar de oleanders bloeien, uitziende op het Saast-dal en de glinsterende rails naar Zermatt, dat door de aankomst van een trein in plotselinge opschudding geraakt, overrompeld door een luidruchtigen, dringenden toeristenzwerm, een men-, geling van rugzakken en bergstokken, Tyroler hoedjes en kleurige sluiers, om dadelijk daarop terug te keeren tot dommelige, zonnige rust.
Dan s middags, stijgende over het stoffige muildierpad, het groene dal in. Het loopen valt moeilijk in de zonnehitte en als voorbij Eisten, om de bedrieglijke bocht heen, de witte muren van Huleggen blinken, worden ze met vreugde begroet. Daar wacht de thee al buiten onder het houten afdakje: het zure Walliser brood, kwistig belegd met honing en confituren.
Met nieuwen moed gaat men verder, steekt den stroom over, passeert Balen en allengs wijken de bergen aan weerskanten terzijde. De gletscherbeek, die in den aanvang zich met moeite een weg baande door de nauwe gleuf, die diep onder ons bruiste, en schuimend en dartelend zich in woeste vaart tegen de rotsen aanslingerde,.ijlt thans ru&teloos v'oort in-een breede bedding tusschen groene Alpenweiden. De schaduwen worden steeds langer; aan beide zijden komen de watervallen neerruischen, als lange, smalle strepen, bleek tegen de donkere berghellingen. .Dicht bij de toppen ligt hier en daar een plek sneeuw en daarachter, wij weten het, al kunnen wij hen
nog niet zien zijn de reuzenbewakers van de vallei: links de Fletschhorn, Laquinhorn en Weissmies, rechts de Mischabels en hun uitloopers.
Het wordt koud. Door de modderige straat \'an Saas Grund komen de landlieden van de velden terug, gebogen onder hun zware lasten. Eenige kinderen spelen om de kerk. De houten brug dreunt en zwiept onder al die vermoeide of ongeduldige meisjesstappen. Nu nog het laatste steile gedeelte en dan is het met klimmen gedaan. Dwars door de velden loopt men voort, totdat eindelijk de kreet opgaat: ~Saas-Fee!” Links treedt de IMittaghorn naar voren:- het Plattje kan men nog onderscheiden, als een poppenhuisje omlijnd tegen den donkerenden hemel, rechts verheft zich de machtige bergketen, somber in het onzekere licht, rnet de spitse toppen van den Nadelliorn, Südlenzspitze, Dom en Taschhorn. En tusschen deze beide wanden, hiermede een geweldigen cirkel vormende en het einde van het dal afsluitende, strekken de sneeuwvelden zich uit met den ronden Allalin en den mooien, onregelmatig gevormden Alphubel aan weerszijden op den achtergrond. De beide gletschers dalen van de hoogte af als gestolde ijsrivieren, geschefden door de zwarte rotsen van den Langen Fluh. Zelfs in de kille schemering van den vallenden avond is het alles aangrijpend mooi!
Voor het Grand Hotel staat Siegfried, de Oberkellner al op den uitkijk om ~ces demoiselles” te begroeten; Monsieur I.aggcr komt uit zijn bureau en op het plein wacht de oude gids, Zurbriggen, geduldig met zijn pijp in zijn mond. totdat ook hij aan de beurt zal zijn om met een stevigen handdruk Mademoiselle welkom te heeten.
Zoo eindigt de lange, zonnige dag en weldra zoeken de meisjes de verschillende kamers op, om in den heerlijken, gezonden slaap, dien de bergen ons schenken, al droomende de wandeling voort te zetten.
In het begin van Juli zijn er nog niet veel vreemdelingen in Saas-Fee. Wij waren meestal de eerste kostschool, die verscheen, ofschoon onze alleenheerschappij nooit lang duurde. Ik herinner mij, dat er zelfs één jaar tegelijkertijd twee.tandere scholen in Saas Grund waren en drie in Saas. Wij bemoeiden ons
echter zoo min mogelijk met elkaar en de onderlinge verhouding kenmerkte zich door gróotc koelheid. Onze heimelijke vrees was dat de andere meisjes onze geliefkoosde pic-nic-
plaats zouden ontdekken, maar gelukkig is er in de omgeving van Saas zoo’n overvloed van mooie plekjes, dat verscheidene
Saas-P'ee.
kostscholen er verblijf kunnen houden zonder elkaar in den weg te loopen.
Zondagmorgen bracht de godsdienstoefening de verschillende kudden vredig bijéén onder de „mélèzes”. Er lag een eigenaardige wijding over deze bijeenkomsten onder den stralenden, blauwen hemel. Geen duffe kerklucht, geen stovenzetsters met hardnekkig ratelende busjes, maar rondom de heerlijke schepping Gods, waar alle kleuren en klanken, geuren en gedachten samenstemden tot één grootsch, harmonisch geheel. Het eenige storende element was het mierenheirleger, dat geluidloos en onzichtbaar van deze gelegenheid-gebruik maakte om allerlei onderzoekingstochten te ondernemen en overal wist door te dringen. Het was alsof de listige insecten het begrepen, dat een aandachtige gemeente een gemakkelijke prooi voor hen was. Men moest wel deze indiscrete handelwijze lijdelijk verdragen; hoogstens kon men zich even bewegen, misschien eens gaan verzitten, maar bij een tweede poging bemerkte men al spoedig, dat men stoornis veroorzaakte en men was gedwongen met Spartaansche onverschilligheid de kriebelingen der wandelende mieren te doorstaan.
Na afloop van den dienst gingen wij meestal op den terugweg een bezoek brengen bij den bakker. Vroeger bezat Saas-Fee deze gewichtige persoonlijkheid niet. Versch brood aan het ontbijt, gebakjes en taarten toen een ongekende luxe, daar Saas Grund alleen het hoog noodige verschafte. In de laatste jaren is hierin een verandering gekomen. Aan het einde van het dorp heeft men een steenen huisje gebouwd, dat bewoond wordt door den bakker en een allercharmantsten bakker, geachte lezer!
Wij plachten hem trouw lederen morgen te' bezoeken en voelden ons geheel thuis in de bakkerij, w'aar hij ons inwijdde in de geheimenissen van zijn vak. In den winkel zette hij ons dan de schalen vóór met het croquante, geurige gebak, dat zóó uit den oven kwam.
Wanneer wij een tocht maakten, waarvoor men ’s nachts op weg moest gaan, blonk in de bakkerij het vriendelijke lichtje, als het elders overal donker was in het slapende dorp en de stille 'velden. Dan zorgde hij steeds, dat hij ons reeds het
versche brood kon meegeven en als wij vóór den winkel stilhielden, nog half slapende, klonk zijn opgeruimde lach, keek hij door het raam en riep: ~Bonjour Mesdemoiselles, bonne course!”
Ook de nieuwe winkel van den photograaf, naast den barbier, werd door ons druk bezocht. Ik moet echter bekennen, dat de photograaf in tegenstelling met den bakker, iemand was van beperkte intellectueele capaciteiten. Hij wist nooit zijn
Kapel te Saas-Fee,
Opn. Reoinald Taylor,
eigen gereedschappen te vinden, was zeer weinig precies en, wat vooral aanleiding gaf tot grooten strijd onder de meisjes, was het feit, dat hij er geen vaste prijzen op nahield. Nu eens ontwikkelde hij de films voor 2 francs, dan weer voor I franc 50; of verkocht een flesch ~fixage” onder den gewonen prijs.
~Le prix en est i franc 50, mais pour vous, mademoiselle, ce n’est que 90 centimes, ’ zeide hij dan.
Het was onmogelijk, om hem het onredelijke van zijn gedrag onder het oog te brengen en ik vrees, dat ondanks onze nuttige wenken, hij nooit door groote slimheid zal uitblinken onder de handeldrijvende bewoners van Saas-Fee. Ik geloof, dat hij eerder een ingeboren neiging had voor apicultuur, dan voor zijn photographischen werkkring.
Bijen deden zijn hart opengaan en met waren trots kon hij ons nieetroonen naar het tuintje achter zijn huis, om ons daar zijn bijenkorven te laten zien.
'J'ante Klara, en welke bezoeker van Saas-Fee kent niet Tante Klara? was eveneens een oude vriendin van de school. Zij vroeg ons zelfs weleens op de thee in het Hotel du Glacier, waar zij ons dan ontving in het lage benedenvertrek met de bonte muurschilderingen.
Wij, op onze beurt, tracteerden ieder jaar de dorpsjeugd op een feest, tot groot vermaak der overige hotelgasten. Daar wij liefst een regenachtigen dag voor dit doel bestemden, bezorgde het eveneens een afleiding aan de toeschouwers en het was inderdaad een grappig gezicht al dat jonge volkje bij elkaar te zien, zoo van harte genietende van de goede dingen, die hun werden voorgezet. De ééne chocoladeketel na den anderen werd geledigd en de stapels taart en gebak, met welker productie onze vriend, de bakker, van af den vroegen morgen druk in de weer was geweest, verdwenen als sneeuw voor de zon.
Het was echter verkieslijk het tafereel van buiten af door de ramen gade te slaan. De nieuwsgierige, die zich toch verstoutte den drempel van de feestzaal te overschrijden, kwam er weldra weer uitschieten als een pijl uit den boog, met toegeknepen neus en een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht.
die voor de omstanders een waarschuwing was, dat hij niet alles rozengeur daarbinnen had gevonden.
De jongens waren in kleeding en uiterlijk potsierlijke miniatuurtjes van hun vaders: kleine Imsengs en Zurbriggens, Burgeners en Supersaxo’s, de gidsen van de toekomst. Bij de meisjes zag men onder de allerjongsten weleens aardige gezichtjes, zulke roode wangen en helderblauwe oogen, dat het een lust was om te zien. Het is alsof het intense blauw van den hemel, van de gentianen en vergeet-mij-nietjes in de oogen
van die kinderen der bergen wordt weerkaatst. Zoodra de meisjes echter een jaar of tien worden, lijken zij veelal op oude vrouwtjes in de ouwelijke kleederdracht van het land en de bonte zakdoeken, die stijf over het voorhoofd worden getrokken, zoodat er niets van het haar te zien komt. Zelfs op feestdagen, wanneer zij zich tooien met de eigenaardige Walliser hoeden, blijft het kostuum van de vrouwen hoogst
Kleeding der vrouwen op fee.stdagen.
Opn. Eric Hassé,
eenvoudig. Het bestaat uit een korten, donkeren rok met ruime plooien en een grof jak van hetzelfde goed, dat los neervalt tot even over het middel en zoodoende de lijnen verbergt van het lichaam: van die arme, inééngedrongen vrouwengestalten, die op jeugdigen leeftijd dikwijls al misvormd zijn door ruwen arbeid, wier ingevallen borst en gebogen rug getuigen van de zware lasten, die zij berg op, berg af hebben moeten dragen: ijs van den gletscher, hooi en hout, water en levensmiddelen. Want de vrouw heeft een hard leven daar-
boven. De man ziet op haar neer en laat haar het zware werk verrichten, terwijl hij in het zonnetje zijn pijp zit te rooken. Dit herhaalt zich zelfs bij de kinderen typeerend kenmerk van de weinige beschaving van het bergvolk! en wij zouden b.v. onmogelijk de meisjes en jongens tezamen hebben kunnen uitnoodigen, daar er dan geen enkele jongen zou zijn gekomen.
Na afloop van de thee, nadat er gezongen en gejodeld was, gingen wij op het plein met de kinderen spelen en het was
Kat en Muis.
Opn. Eric Hassé.
aardig om te zien met hoeveel geestdrift de „kat” de „muis’’ achterna kon zitten, of de ~blindeman” kon trachten zijn makkers te v'angen. Ten slotte kwamen zij allen Mademoiselle tot afscheid een hand geven, de kleintjes heel verlegen met afgewend gelaat, om dadelijk weer weg te hollen.
In Saas zijn de kinderen nog niet bedorven door het vreemdelingenverkeer, zooals in vele andere hergcentra, die meer in het bereik van den reiziger liggen. Doordat men er slechts te voet of per muildier kan komen, heerscht er nog die eenvoud, die een van de grootste aantrekkelijkheden van het
plaatsje uitmaakt en die de ware bergliefhebber telkens door den aanbouw van spoorwegen en hotels met leede oogen van meer dan één bekoorlijk plekje in de Alpen ziet verdwijnen.
Diezelfde eenvoud is een van de redenen waarom Saas-Fee zoo n geschikte verblijfplaats is voor een kostschool. Een tweede voordeel is de ruime keus van wandelingen en tochten, die men in de omgeving kan maken. Hiervan profiteerden wij dan ook zooveel mogelijk.
Saas-Fee met Saas-gletscher.
Opn. Ebic Hassé,
o
In een gezelschap van twintig meisjes zijn de krachten natuurlijk zeer verschillend. iMen vindt er geboren bergbestijgsters onder, maar ook zwakkere of minder energieke zustersn. Ik denk aan een Armenische, die het eerste jaar was meegegaan en aan wie wij den bijnaam hadden gegeven van „Les Petites Jambes”. Overal en ten allen tijde was zij in de achterhoede en sleepte zich warm en hijgend naar boven. Esns is „Petites Jambes” zelfs verdwaald op een moraine, waar wij haar na een half uur tusschen de rotsen terugvonden, badende in bittere wanhoopstranen.
Onder de flinke loopsters was er altijd een heimelijke wedstrijd, wie aan het hoofd van de kudde zou marcheeren. Vooral w’anneer er een nachtelijke wandeling werd ondernomen was dit een zeer betwiste plaats, achter den gids en zijn lantaarn, en als ge zelf weleens in de duisternis aan het einde van een dergelijke karavaan hebt geloopen, —‘ of liever gezegd, zijt voortgestrompeld, dan zult gij u dit levendig kunnen voorstellen.
.Aan het einde van de eerste weck, wanneer men eenigszins geacclimatiseerd was, werd er een bezoek aan het Plattje gebracht, of wel men maakte de mooie wandeling naar het Weissmieshotel, boven Saas Grund, waar men in de Sennhutten het herdersleven van nabij kon gadeslaan en door de alpenweiden stijgende, ten slotte werd verrast door het schitterende uitzicht op den Fee-gletscher en de omringende bergen.
Met den Hinter-Allalin werden de bergtochten ingewijd, waarbij vele meisjes voor het eerst met het ijs- en sneeuwgebied van de Alpenwereld kennis maakten en verrukt haar bewondering te kennen gaven, of, ten prooi aan bergziekte, in diepe verslagenheid nederzonken. Op den terugweg was de tamelijk steile sneeuwhelling onder het Kessjenjoch een geliefkoosde plaats om naar beneden te glijden, maar doordat sommigen zich met de snelheid van een expres lanceerden, anderen angstig terughielden, gaf dit aanleiding tot de grootste verwarring en gegil en gelach. O wee, de ongelukkigen, die zich in het midden bevonden! Zij werden aan beide kanten uit elkaar gerukt en het einde van de geschiedenis was, dat de geheele karavaan door elkaar rolde.
Andere tochten, die er werden ondernomen, waren de Allalinhorn, W eissmies, Nadelhorn, Mittaghorn, maar deze toppen vielen alleen enkelen uitverkorenen ten deel. Da anderen wachtten met ongeduld hun terugkeer af, gingen hen tegemoed en haalden hen in triomf met juichkreten binnen.
Ik herinner mij een zeer goed geslaagden tocht naar den Monte Moro, die aanvankelijk een teleurstelling dreigde te zijn Men had ons den raad gegeven te zorgen, vroeg op den top te zijn, daar de wolken aan den Italiaanschen
Hotel Weissmies.
Opn. Reginald Taylor.
kant ’s morgens omhoogstijgen en het uitzicht belemmeren. Daarom werd er besloten in te overnachten en wij verlieten Saas-hee dus eerst na vieren. Wij hadden een heerlijke wandeling in de koelte van den achternamiddag, langs AJmagell met zijn mooien w'aterval, verder het dal in. Het
was een van die onbeschrijflijk schoone avonden, die de bergen met, een diepte en zachtheid van kleurschakeeringen overgieten, welke de stralende lichtgloed van den dag met kent; wanneer, in die vredige, ernstige ure vóór zonsondergang het land-
Almaircll
Opn. Rkginald Taylou.
schap in teedere tinten van goud en violet tegen den hemel wordt afgeteekend en geen enkel détail aan de machtige silhouetten ontbreekt; wanneer, in die zoete, plechtige ure een menschenziel, ontvankelijk voor de reine majesteit der groote natuur, zich zalig gevoelt bij het aanschouwen van dat alles; wanneer, in die roerende, rijke ure men, ondanks een weemoedsgedachte voor den scheidenden dag, toch moet jubelen, wanneer men ten slotte stilzwijgt
Ik heb de Mattmarksee dikwijls gezien onder een grijzen
hemel, in mist en regen, of zelfs met zonneschijn zóó eenzaam en droevig, dat de wandelaar zich afvroeg of de INlelancholie zich hier niet een eeuwigdurende woonplaats had uitgekozen, maar op dien zomeravond stonden wij nog lang aan den oever van het stille water, met oogen, die niet verzadigd werden van de glorierijke pracht, die er in weerspiegeld werd.
Een uur later zaten wij allen geschaard om de soupertafel van het kleine hotel, om vervolgens in een recht vroolijke
•Mattmarksee.
Opn. Eric Hassé.
stemming de ons toegewezeii nachtkwartieren te betrekken. Gingen wij niet den volgenden dag iets nieuws tegemoet ? Wonderlijke bekoring van het onbekende, die zelfs aan de bescheiden kamertjes van Mattmark een pikante aantrekkelijkheid verleende!
Bij het ontwaken was ons enthousiasme echter zeer gedaald. Groot was onze teleurstelling, dat op zoo'n mooien avond zoo’n triestige morgen kon volgen. Met een mismoedigen uitroep trad de eene na de andere naar buiten in de nevelige ochtendschemering. Ook toen het lichter werd en het dal reeds ver beneden ons lag, bleef alles grijs en somber en toen wSj ons doel bijna hadden bereikt en nog slechts één sneeuwhelling ons hiervan scheidde, verklaarden eenigen, door bittere zwaarmoedigheid overweldigd, dat zij niet meer verder wilden gaan. Algemeene verontwaardiging der vooruitstrevende geesten, die zoo’n beschamende toespraak wisten te houden, dat de onwilligen, hierdoor geprikkeld, in een woesten wedloop door de zachte sneeuw, mede op den top aanlandden.
Het uitzicht viel in één woord gemakkelijk samen te vatten: nevel. Links, rechts, voor en achter, boven en beneden: nevel. De rugzakken werden dus uitgepakt en wij zetten ons neer in een rotskloof, even onder den top, om het ontbijtprobleem te bestudeeren. Teleurgesteld kauwde men het droge brood, wrevelig ledigde men de guttapercha drinkbekers. Daar slaakt plotseling iemand een kreet van verrassing! Wat is er? Kom kijken! kom kijken! Ja waarlijk, er is beweging te bespeuren in de dichte, grijze nevelmassa’s. Een reet in het mistgordijn! Vergeten wordt het brood; in wilde haast klautert men op den top! De nevelen drijven ongestadig heen en weer, wijken uitéén, worden aan flarden gescheurd; iets groens, iets lichtends komt te zien! zonneschijn! blauwe lucht! het diepe dal! donkere rotsen en daarboven schitterende sneeuw! —glinsterende ijsmassa’s, tot aan den top wit van stralende, blanke reinheid, al de edele lijnen, heel het grootsche, het breede, het machtige: de Monte Rosa!
In .verrukte verrassing staarden wij er naar en slechts ongaarne keerden wij den top den rug toe. Maar van den Monte Rosa moesten wij afscheid nemen, evenals wij een week later
■ook Saas-Fee vaarwel moesten zeggen en dit met een zwaar hart deden. Na de drukte van het oppakken, van de afscheidsbezoeken in het dorp aan vrienden en kennissen, volgde ons vertrek heel stil in den vroegen morgen. ~Au revoir a la montagne I Adieu ala vie de pensionnat!” want de vacantie was voorbij, v'oor velen ook het kostschoolleven, waarvan slechts de zonnige herinnering overbleef.
Maart 1910.
Allalinhorn en Eggiiiergrat.
DOOR Dr. D. H. KOETSER.
Héél veel en véél bijzonders hebben wij in Saas-Fee op alpinistisch gebied niet uitgevoerd. Maar de hoofdredacteur was er achter gekomen, dat wij in Saas-Fee geklommen hadden; en of ik nu al schreef, dat dat heel gewone (zij het ook niet laag-bij-den-grondsche) dingen waren geweest; dat het al zoolang geleden was en dat ik niet eens aanteekeningen had gemaakt, zoodat ik van tijden enz. niets precies kon' mededeelen het baatte niet een beschrijving moest en zou hij hebben. Ter wille van den lieven vrede en van de volledigheid van ons jaarboek, gaf ik, trots de onvolledigheid mijner herinneringen, maar toe en pende neer, wat mijn vrouw en mij nog voor den geest stond. Maar excuus mag ik haast wel vragen voor de plaats, die ik in beslag neem en voor den tijd, dien de clubgenooten aan het lezen zullen .. . hm ... besteden.
De meeste leden van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging zijn zeker al wel eens in Saas-Fee geweest. Wie er geweest is, gaat er zeker terug en wie er nog niet was volge mijn raad en ga er spoedig heen. Er voor het eerst komende, meent men den et>’’mologischen oorsprong van het tweede lid van den plaatsnaam te begrijpen, hoewel deze evenmin iets met feeëriek of feeachtig te maken heeft, als'gij, o clubbroeder, die dit leest.
Saas-Fee heeft een eenig bekoorlijke ligging en er zijn maar weinig plaatsen in de Alpen, die met het uitzicht kunnen wedijveren, dat men daar geniet. Een reusachtige cirkel van bergen, bijna alle meer dan 4000 M. hoog, met ijs en sneeuw bedekt, omlijst in 'wijden kring den horizon; daartusschen ligt het aardige dorpje, ontsierd door eenige groote, in die omgeving vloekende hotels, te midden van het heerlijkste groen,'dat den botanist rijken oogst verschaft. De berghellingen rechts en links zijn met
bosschen bedekt en, merkwaardige tegenstelling, zuidwaarts strekt zich een in tweeën gesplitste gletschertong ongeveer tot in het dal uit. Het indrukwekkendst is het aankomen: na een lange, maar aan afwisseling rijke wandeling van uit Stalden over een zeer langzaam stijgenden weg, zoodat men haast zonder inspanning, ja, zonder het te merken, belangrijk hooger komt, zwenkt men in Saas-Grund rechts af, overschrijdt de Visp over een lange, niet al te soliede brug (van het soort, dat men merkwaardigeren onbillijkerwijze in Zwitserland Hollandische Brücke noemt) en klimt dan door een prachtig bosch ongeveer 230 M. omhoog. Plotseling, op het alleronverwachtst geniet men, boven aangekomen, het uitzicht, dat ik zooeven schetste. Wie dan niet onder den indruk en de betoovering komt wel, die blijve maar liever thuis, flaneeren in Kalverstraat, Blaak of Wagenstraat. .
De makkelijkste van alle van uit Saas-Fee te beklimmen bergen is wel de Allalinhorn. Hoewel over de 4000 M. (precies-4034 M. hoog) biedt deze berg geen enkele moeilijkheid van beteekenis, is een echte Salonviertausender en kan gerangschikt worden naast Titlis en misschien naast den Zermatter Breithorn (van den gewonen kant). In één opzicht echter stelt hij hoogere eischen, namelijk aan het uithoudingsvermogen. De Allalinhorn wordt, bij gebrek aan een clubhut, direct van uit het hotel beklommen. Vroeger was er een kleine Wirtschaft op de Gletscheralp, een groen schiereiland in den Feegletscher, doch de schoone Clara, ;die er den naam aan gaf; is verdwenen, de concessie is ingetrokken en het huisje ligt in puin. Zoo moet men dus bijna 2250 Meter de hoogte in, maar dat is dan ook het eenige bezwaarlijke aan den ganschen tocht.
Wij beklommen, mijn vrouw en ik, den Allalinhorn in 1901, bij ons eerste bezoek aan Saas-Fëe. En wij waren niet weinig onder den indruk van wat wij gingen ondernemen (wij hadden nog niet zoo heel veel op onzen alpinenkerfstok). Zoo’n vierduizender imponeerde ons geweldig en ik had vooraf in Tschudi en Baedeker goed nagelezen en mij ook nog eens door vragen overtuigd, dat het voor ons te doen was. Zoo gingen wij dan ’s nachts tegen 2 uur op weg. Het weer was verrukkelijk, de sterren fonkelden, wind was er niet, echt ideaal-weer voor
een bergbeklimming en daar wij vroeg naar bed waren gegaan en eenige uren in een goed bed hadden gerust, waren wij zoo frisch en opgewekt mogelijk. Het eerste gedeelte van den tocht bij lantaarnlicht over een hier en daar steenrijk pad was anders verre van aangenaam. Maar het was nog vroeg in het seizoen en weldra begon het wat helderder te worden, zoodat nog vóór wij aan de Lange Fluh waren, de gidsen hun lantaarntjes konden opbergen. De Lange Fluh is een rots, die zich een eind in den gletscher uitstrekt. Een makkelijke en korte rotsklimmerij, een kleine schoorsteen, een kloof, waarover ee.n smal plankje lag, ziedaar wat mij van de Lange Fluh is bijgebleven. Boven werd even halt gemaakt en terwijl wij iets nuttigden, genoten wij er van hoe de toppen der prachtige Mischabelhörner door de zon, die reeds een poosje geleden was opgegaan, werden beschenen. Tot hiertoe duurt de tocht ongeveer 3 uur.
Nadat wij een steilen sneeuwhang waren gepasseerd,'werd het touw aangelegd en de gletscher betreden. Wie naar Alphubel en Alphubeljoch wil. gaat hier rechts, wij kozen de richting meer links, direct op den Allalinhorn af. En nu ging het uren lang, uren lang voort over den zeer weinig steilen gletscher; men merkte alleen dat men flink omhoog kwam, doordat de bergen aan onze linkerhand, Mittaghorn, Egginerhorn en Hinter-Allalinhorn, die eerst hoog boven ons uitstaken, allengs kleiner werden, leken ineen te krimpen en zie op eens onder ons lagen. Wij passeerden rechts rotsmassa’s met overhangenden gletscher bedekt. Het gedeelte van het sneeuwveld, waar wij gingen, was daar over een aanmerkelijke breedte bezaaid met groote en kleine brokken ijs. De jongste gids riep hier iets tot zijn collega, waaruit ik het woord „grüselig” opving. ~Wat is grüselig ?” vroeg ik en toen kregen wij het verhaal, dat hij eens door een stuk ijs getroffen en neergesjar gen was; gelukkig was het op zijn zwaar geladen rugzak neergekomen en zoo was hij zelf ongedeerd gebleven; maar als hij nu hier passeerde, was het hem nog altijd wat angstig. Nu, dat begrepen wij best en ook, dat hij keer op keer spiedend naar boven blikte. Dezelfde gids toonde ons ook een gat in het sneeuwdek. „Hier ist mir gestern ein Herr
’n eingefall’n”, vertelde hij; maar ook dat was alweer best afgeloopen: de heer was onbeschadigd weer aan de lucht gebracht.
Zoo, geleidelijk, zonder groote inspanning klimmend over sneeuw, die, in het begin uitstekend, allengs weeker begon te worden, kwamen wij eindelijk aan het Feejoch (3812 Meter), waar zich naar het Zuiden een prachtig uitzicht opende. Imposant was vóór alles de kolossale Rimpfischhorn, dien wij recht tegenover ons hadden, als geïsoleerd staande tusschen ons standpunt en de Monte-Rosa-groep; hij was in zijn geheel van den vlakken gletscher tot den top toe zichtbaar, als uit één stuk opgebouwd en zoo dichtbij, dat wij door geroep en gejodel een karavaan, die hem beklom, op ons konden opmerkzaam maken en er een groet mede wisselen. Maar landen tijd besteedden wij niet aan het rondkijken. Het werk was nog niet gedaan en eerst na gedaan werk, na volbrachte beklimming is het prettig te rusten; en dan wisten wij, dat wij hetzelfde uitzicht, nog grootscher, van den top zouden genieten. Nu ging het dus om de verovering van de laatste 200 Meter, die vrij steil waren. Die laatste loodjes waren ook hier het zwaarst. Want of het nu kwam door de inspanning, dan wel door de luchtverdunning, maar iedere 10 Meter of zoo, voelde ik behoefte, even stil te staan en op adem te komen; na een oogenblikje rust was ik weer een eindje in goeden staat. Mijn vrouw had hiervan geen last en zonderling genoeg heb ik later op veel hooger bergen, zooals Finsteraarhorn, Matterhorn, Monte Rosa, nooit weer iets van dit verschijnsel bespeurd. Ten langen leste kwamen wij dan op den top, gevormd door eenige, in schuine richting uit de sneeuw uitstekende rotsplaten, waartegenaan wij gingen zitten. En nu werden allereerst de rugzakken eens uitgepakt en de inhoud aan een grondige inspectie onderworpen. Wij hadden allen flink honger on met smaak werd een groot gedeelte van den voorraad verdelgd. Eerst toen de ergste honger gestild was, wijdden wij onze meer geconcentreerde aandacht aan het uitzicht, dat door den eersten bestijger E. L. Ames (28 Augustus 1856) als een der schoonste in de Alpen wordt geroemd. Tot mijn schande moetik bekennen, dat, niettegenstaande het weer prach-
tig was gebleven en ongeveer alles, wat er gezien kan worden, te zien was, slechts enkele fragmenten van het uitzicht op mij een blijvenden indruk hebben gemaakt: dat was vooreerst de Rimpfischhorn, waarvan ik boven reeds sprak, dan de groote Aletschgletscher, dien men goed zag verloopen, met zijn grootsche omgeving en eindelijk het dorpje Saas-Fee, klein maar fijn in zijn groene omlijsting. Heel lang trouwens zijn wij niet boven gebleven. De zon brandde met volle kracht en de gidsen vreesden en met reden, dat de sneeuw op den terugweg heel slecht zou zijn. Nu, dat was zij ook, zooals reeds spoedig bleek, toen wij weder op marsch waren. Het steile gedeelte ging nog best, daar sprongen en gleden wij, op de hakken het lichaamsgewicht brengende, door de sneeuw naar beneden. Maar toen wij aan den meer vlakken gletscher kwamen, toen werd het recht misère. De meesten mijner lezers zullen die narigheid al wel eens hebben meegemaakt, dat wegzinken bij iederen stap, eerst nog tot de enkels, spoedig tot de knieën, ja tot de heupen. Eén been verdwijnt, de poging om het naar buiten te duwen heeft slechts tot resultaat, dat nummer twee zijn makker gezelschap gaat houden en daar zit men tot het middel in de weeke, geen houvast biedende massa. Heeft men in de broeiende hitte zich weer aan de oppervlakte gewerkt, dan herhaalt zich hetzelfde tooneel al heel spoedig, iedere stap gaat met een meer of minder wegzinken gepaard en de hitte, de vermoeienis en de dorst maken, dat men zijn domheid verwenscht, als men er aan denkt, hoe men nu heerlijk, rustig en koel, met een glas limonade of een kop thee, misschien zelfs met een potje bier, ach! met een potje bier! in de veranda van het hotel kon zitten. Ja, vooral zoo’n biergedachte werkt tantaliseerend, sarrend en wrevelwekkend. Stompzinnig sukkelt men voort, nu en dan door een heftigen ruk aan het touw tot wachten gedwongen als een der anderen wegduikelt; men komt zichzelf achter den gids voor als een stuk vee achter den drijver en veel zelfbedwang is noodig, om, als men denkt aan den tijd, dien het nog zoo moet voortgaan, zich niet in wanhoop neer te werpen en er den brui van te geven. Doch het verstand zegepraalt en zoo krabbelt men dan maar verder op den eindeloos lijkenden
lijdensweg. En zoo deden ook wij; het „grüselige” stuk, nu vooral niet minder gevaarlijk dan vanmorgen, werd zonder onheil gepasseerd en het laatste gedeelte van den gletscher, waarop minder sneeu.w lag, viel zoowaar nog wat mee.
.-\an de ruïne van het hotelletje ontmoetten wij een enthousiasten Engelschman, die wat er van onze beklimming van uit het hotel met den verrekijker te zien was geweest, met belangstelling had gevolgd en ons nu tegemoet was geloopen. Hij zeide mij: „Your daughter, sir, behaved very well indeed.” Ik was hem zeer erkentelijk voor zijn vriendelijke appreciatie, maar wenschte hem toch naar de Mookerhei, nu hij mij voor den vader mijner vrouw bleek aan te zien; nog pas eenige jaren geleden hield iedereen in Zwitserland ons voor „Hochzeitsreisende”. Ik zag den tijd niet verre, dat ik voor grootvader mijner echtgenoote zou doorgaan.
Tegen 4 uur, als ik mij goed herinner, waren wij in het hotel terug; een heerlijk bad, een korte siësta en een goed diner stelden ons voor de vermoeienis schadeloos, alle narigheid was vergeten en slechts het schoon e, dat wjj genoten hadden, bleef in de herinnering achter. Den volgenden dag verlieten wij Saas-Fee over den Montemoropas, een tocht, die, vooral ook om den blik op den Oostwand van den Monte Rosa, iederen flinken wandelaar niet genoeg kan worden aanbevolen (met gids).
In 1906 waren wij opnieuw in Saas-Fèe. Slecht weer verhinderde ons, de groote bergen te lijf te gaan. Maar de Egginergrat, van welke Tschudi zegt ; „von fixen Alpinisten als hochinteressante Kletterpartie gerühmt” en die slechts 3100— 3300 Meter hoog is, kan ook bij min gunstig weer worden overschreden. Toen dus na een dag van regen de lucht tegen den avond ophelderde, bestelden wij fluks de gidsen en ’s nachts tegen 4 uur gingen wij op weg. Bij het naar buiten komen uit het hotel hadden wij een groote teleurstelling. De lucht was geheel bedekt, geen ster was te zien. Des te grooter was onze vreugde, toen spoedig bleek, dat dit slechts veroorzaakt werd door nevels, die weldra in flarden woeien en geheel verdwenen; een heldere sterrenhemel, in het Oosten reeds rosé gekleurd, welfde zich boven ons. Wij beklommen den Mittag-
horn ('3148 M.) niet langs den gewonen, vrij eentonigen weg over het Plattje, maar weken naar rechts af en kozen de Noordwestgraat, waar hier en daar wat te klauteren viel y rechts beneden ons hielden wij den Ritzgletscher. Wij kwamen op den top op hetzelfde oogenblik, dat van den gewonen kant ook een paar partijen arriveerden. Een dezer, bestaande uit 2 heeren uit La Chaux-de-Fonds met een gids, was ook voornemens, over de graat naar den Egginerhorn te gaan. Na een korte pauze (wij hadden tot hiertoe ruim 4 uren gebruikt), ook besteed aan versterking van den inwendigen mensch, werd de tócht voortgezet. De afstand in de luchtlijn tusschen Mittaghorn en Egginerhorn van top tot top is slechts ruim i kilometer; maar de graat is zoo grillig gevormd, duikt dan diep neer en stijgt onmiddellijk weer steil omhoog, herhaalt dit spel zoo onophoudelijk en zoo afwisselend, met allerlei korte maar interessante Kletterstücke, dat 4 uren als een goede tijd ervoor worden beschouwd en wij hebben er, hoewel ik nu niet meer precies weet hoeveel, wat langer over gedaan. Het mooiste komt het laatst, dicht onder den top van den Egginerhorn. Men komt 0(p een 'klein plateau, van waar een „Band” naar links wordt getraverseerd en dan moet een steile wand van 25 a 30 Meter hoogte worden beklommen, die nergens een goede gelegenheid voor verzekeren geeft. De gang van zaken is dus zoo, dat de eerste gids naar boven klimt, terwijl de anderen zich van het touw losmaken. Nu wordt het touw door den eerste naar beneden geworpen, doch hangt dan een eind naar links. Het wordt dan naar het plateau gehaald, waar de toerist wordt aangebonden, die nu denzelfden tocht heeft te maken, doch onder veel gunstiger omstandigheden. Immers boven zit op een volkomen veilige plek, hoewel van beneden onzichtbaar, de gids, die hem houden kan als hij mocht uitglijden. Toen ik, nadat mijn vrouw goed boven was gekomen, ook ~van wal stak , bleek, toen ik reeds een eind naar boven was geklommen, dat het touw rechts van mij aan een uitstekende rotspunt was vastgeraakt. Zoo moest ik, met één been in de lucht, mij vasthoudend aan een der weinige, kleine grepen, die de rots aanbood, met mijri pickel zoo ver mogelijk naar rechts reikende, het touw zien los te werken, wat mij ook gelukte. Nadat ik den ~Band
naar links had getraverseerd, had ik verzuimd, mij te^overtuigen of het touw wel vrij hing en nergens was vastgeraakt; een goede les, die ik voor mijn latere toeren ter harte heb genomen. Spoedig waren wij alle vier bijeen; doch wachtten nog even om de Zwitsers te helpen, wier gids slechts een kort touw bij zich had en blijkbaar niet op deze ~Stelle” had gerekend. Zij waren blijde, nu van ons touw mede te mogen profiteeren.
Nu kwam nog een richel, die met een dun laagje ijs was bedekt en waar men onder een overhangende rots overheen moest kruipen: toen was spoedig de top van den Egginerhorn (3377 bereikt. De terugtocht ging langs en gedeeltelijk over den Féegletscher en was zonder eenige moeilijkheid; vrij laat, tegen het vallen van den avond, kw'amen wij in het hotel terug.
De tocht over den Egginergrat is een der weinige, die uitsluitend aangename herinneringen hebben nagelaten; van het begin tot het eind interessant, nergens vervelend of eentonig (behalve wellicht een stu,k moraine op den terugweg, dicht bij Saas-Fee), steeds afwisselend en hier en daar moeilijk genoeg, om echt alpinekarakter te behouden, terwijl bij eenige voorzichtigheid, gevaar geheel is buitengesloten. Er zijn zeker in Saas-Fee veel grootscher en moeilijker bergtoeren te doen; toch zal ook hij, die reeds veel gedaan heeft, zich niet beklagen, als hij eens een dag aan den Egginergrat wijdt en wij kunnen dien tocht dan ook iedereen, die over wat uithoudingsvermogen beschikt, ten zeerste aanbevelen. Flet uitzicht is, zooals bij de betrekkelijke laagte van de beide toppen en de verbindingsgraat van zelf spreekt, vrij beperkt; maar indrukwekkend en grootsch zijn de Mischabelhörner, de Weissmiessgroep en de Bietschhorn.
Grand Cornier en Mont Collon.
DOOR Mr. H. J. KNOTTENBELT.
Wij hadden elkander ontmoet prompt op den afgesproken dag, den sd£ii Augustus 1907, in'het hotel Poste te Visp, Ahsser, die met zijn reisgezel A. Q. Mees van het Eggishorn-hotel kwam, met, zooals hij zeide, „Tödi en Finsteraarhorn al in de pocket”, en ik, die na een bestijging van den Blümlisalphorn over den iGrimselpas de plaats van ontmoeting had bereikt.
Wij waren daarna door den grootschen Val d’Anniviers gekomen te Vissoye, met een wagentje, maar meest en liefst niet erin, omdat het paard een onoverwinnelijke neiging bleek te hebben om de buitenste wielen van ons voertuig op het kantje van den afgrond te laten rollen en wij kanten van afgronden best vonden, maar niet in een wagen.
Wij hadden in het hotel te Vissoye een braven landgenoot ontmoet, die met zorgvollen blik onze bewapening met ijshouweel en touw had gadegeslagen en ons vaderlijk had gevraagd „of wij van thuis wel mochten”, waaromtrent wij de meest geruststellende verklaringen konden geven, doch daarmede vermoedchjk onze respectieve nabestaanden, die thuis over ons te zeggen hadden, bij den voorzichtigen man als waaghalzen in discrediet hebben gebracht.
En daarna waren wij aangekomen ter plaatse waar onze gezamenlijke expedities zouden beginnen, in Zinal.
Intusschen waren Visser en ik de heer Mees zou ons slechts tot Zinal begeleiden en ons daar verlaten het over ons plan de campagne eens geworden.
Alpinisten en ministers hebben met elkander gemeen het behagen dat zij in een hooge positie scheppen maakt de gemeenschaip verklaarbaar dat zij bij de opening van de campagne altijd met een lange lijst van plannen voor den
10
Obergabelhorn.
Gezien van Mountet.
dag komen, waarvan zij zelf het best weten dat die onmogelijk kan worden afgewerkt en tevens, dat zij dat doen met een ernstig gezicht.
En zoo beloofde Visser’s troonrede veel: toegezegd werd om te beginnen de Zinal Rothorn en het bescheiden slot was de traverseering van den Montblanc; van de vele tusschenliggende klimgelegenheden zou een ruim gebruik worden gemaakt) en het waren niet de minsten wier namen werden genoemd. Dat alles zouden wij doen met ons drieën, wij beiden en de gids Joachim Theytaz, met wien mijn reisgenoot het vorige jaar zeer tot zijn tevredenheid eenige belangrijke tochten had gedaan, o.a. de bestijging van den Matterhorn.
Theytaz was vooruit besproken en verscheen al spoedig na onze aankomst te Zinal in ons hotel Durand; in Besso hadden wij geen plaats kunnen krijgen. De gids bleek te zijn een goed gevonride lenige jonge man, een knappe jongen, maar met een sluweii blik, die mij niet bizonder aanstond.
Slecht weer deed ons een dag in Zinal blijven. Visser en ik hielden er de beweging in door in den regen tegen de rotsen van de berghelling aan den oostkant van het dal op te klauteren, wat ons bezigheid en een vrij nat pak bezorgde; de heer Mees, die wat ongesteld was, vond de gelegenheid schoon om den dag in bed door; te brengen en een ruim gebruik te maken van mijn apotheek, waarmede hij en Visser den vorigen dag den gek hadden gestoken. Ook Visser heeft daarvoor later moeten boeten: telkens als hij mijn pillen noodig had was hij wel verplicht een vleiend woord aan mijn bespotte medische uitrusting te wijden.
Den volgenden dag was het weer schitterend en na afscheid van den heer Mees te hebben genomen, die weer beter was, togen wdj om twaalf uur samen naar de Constantiahut, meer bekend als de cabane du Mountet, de hut op het bergje.
Geen hut ken ik in de Alpen, die zulk een overweldigend uitzicht op een reeks bergreuzen biedt, als de hut op de Moumet. Zij ligt aan den voet vari den Besso op' een rotskopje, boven den Zinal-gletscher, die er in een halven kring omheen ligt. En aan de overzijde van dien gletscher rijzen met ongenaakbare steilte op de Zinal Rothorn, Ober-Gabelhorn, Dent
Blanche en Grand Cornier, die verbonden door lagere maar toch nog eerbiedwaardige bergen, een halven cirkel vormen, waarvan de Mountet het middelpunt is.
De wandelaar, die Zinal bezoekt en ik kan hem raden dat te doen verzuime niet den tocht naar de hut te maken, i) Maar laat hij op het pad letten, dat aanvankelijk hoog boven den Zinalgletscher langs den linkfuoever loopt en laat hij niet doen wat wij, al kuierend en pratend, deden: het paadje links naar beneden volgen, dat naar den voet van den gletscher voert. Toen wij onze vergissing bemerkten hadden wij geen lust om terug te keeren en besloten recht tegen de gletschermoraine naar boven te klauteren om daar het verlaten pad terug te vinden. Die helling van gruis en steenblokken zag er niet moeilijk uit, maar bij het beklimmen tuimelden de steenen, die ons tot steun moesten dienen, telkens naar beneden en het was soms een heele toer te zorgen, dat whj de reis niet mee maakten. Maar wij kwamen toch hoven, dicht bij de oude hut, waar wij een gezelschap Hollandsche dames en limonade vonden en warm als wij waren geworden door de klauterpartij in de middagzon een uurtje rust namen. Daarna wandelden w'ii verder over den gletscher naar de hut, waar wij om zes uur ’s avonds aankwamen.
E aar waren al meer toeristen, dan waarop de hut was berekend. En nog kwamen er meer bij. Een luidruchtige Fransch-Zwdtser, lid van de Zwitscrsche Alpenclub, stelde naar zijn zin orde op de zaak en riep, hevig gesticuleerende, de naderende menschen al van boven van het plateau waarop de hut staat toe, dat er geen plaats meer was voor niet-leden van de S. A. C. Ik, die toen nog geen clublid was, maakte mij klein achter Visser, die trotsch op zijn clubinsigne voorop stapte en plaatsen trachtte te vinden. Ik besefte toen het materieelc voordeel, dat aan het lidmaatschap der S.A. C. is verbonden en benijdde mijn reisgenoot dat hij recht had op een plaats, terwijl ik mocht hopen niet buiten de deur te w'orden gebannen. De aandacht van den komiek schreeuwerigen Cerberus werd gelukkig van ons afgeleid door de nadering
1) Bij de huc is in 1909 een klein hotel gezet
over den gletscher van een groot gezelschap Engelsche alpinisten, die den vorigen nacht in de hut hadden doorgebracht en nu van den Grand Cornier terugkwamen in de hoop na een langen dag daar de plaatsen te zullen terug vinden, die zij met een deel van hun rugzakken en achtergelaten bagage hadden belegd. Maar onze. ordestichter dacht er anders over. Hij had de zaken van de Engelschen al netjes buiten de hut gelegd en zoo mochten dezen bij hun aankomst vernemen, dat er geen plaats was. De zonen Albion’s, waaronder Visser leden van de Alpine Club opmerkte, namen de zaak met de traditioneele onverstoorbaarheid van hun ras op: zij rookten buiten de hut een pijpje, verklaarden dat de tocht op den Grand Cornier „splendid” was geweest, pakten hun boeltje bijeen en gingen vervolgens verder door naar Zinal, waar zij allicht beter gelogeerd hebben dan zij in de hut zouden hebben gedaan. Want, toen het gezelschap was afgetrokken, bleken er voor de acht of tien plaatsen die de brits bood, dertien liefhebbers te zijn. Dat beloofde een goeden nacht! „’t Is niet prettig, maar ’t is niks”, zei Visser, het motto, waarmede wij op onzen gezamenlijken tocht veel dingen, die niet prettig maar toch niets waren, met een vroolijk gezicht op zijde hebben gezet.
De avond, doorgebracht buiten de hut in de stille bergeenzaamheid was heerlijk. Voor dat genot alleen heb ik den onaangenaamsten nacht in een overvolle hut graag over.
En de nacht was onaangenaam. Niemand van de als sardines in een busje gepakt liggende toeristen sliep, telkens stak iemand een lucifer aan om te zien of het nog geen tijd was een eind te maken aan onze vermoeiende rust en zonder verdriet dat was ten leste het eenige voordeel —■ stond het gezelschap om half twee op om de verschillende tochten te aanvaarden, die ieder zich had voorgenomen.
Op ons program stond de Zinal Rothorn. Stormwind, nevelen en opkomend onweer hebben ons op ongeveer 4000 M. hoogte doen omkeeren. Hoe belangrijk de tocht is, wordt in dit boekje door een ander verteld, die hem wèl heeft volbracht.
Na onze terugkomst in de hut werd het plan voor den
volgenden dag definitief vastgesteld. Gelijk gezegd, wij moesten den kant van den Montblanc uit en onze eerste halte op die route zou zijn Ferpècle. Aangezien het Visser's lust en leven is bergen te traverseeren en hij daarentegen een natuurlijken afschuw heeft van pasovergangen, was het duidelijk, dat de aangewezen weg om ons doel, te bereiken liep: over den top van den Grand Cornier.
Hij zag er aanlokkelijk uit, onze berg van morgen-. De hierncvenstaande afbeelding maakt toelichting overbodig.
Druk bestegen wordt de Grand Cornier niet, waarschijnlijk o-m-dat hij met zijn 3969 M. hoogte juist even beneden de 4000 M. blijft. En een berg in Wallis telt niat licht mede, wanneer hij geen ~Viertausender” is.
Toen het plan vaststond, hadden wij nog een heel stuk dag voor ons, dat wij gebruikten voor klauteroefeningen op den Dromedaire, een rotsklomp dicht bij de hut, waar Theytaz staaltjes van zijn buitengewone klauterkunst vertoonde. Maar een onweersbui met zwaren regen joeg ons naar de hut terjg, waar wij druip- en doornat aankwamen. Nog was het geen tijd om ter ruste te gaan en achter de warme kachel vermaakte Visser de gidsen met ~één, twee, drie, klaveren-aas” en andere kunsten met speelkaarten, die een geroutineerde kwartjesvinder hem niet zou hebben verbeterd. De bergmenschen hadden er een onverdeelde belangstelling voor en waren kinderlijk verbaasd, en mijn reisgenoot was de man van den avond.
Ten slotte gingen wij, na een goed avondmaal, ter ruste op onze plaatsen van den vorigen dag. Gelukkig was het minder vol, zoodat wij kans hadden op een goeden nacht. En wij werden bijna in slaap gezongen door een troepje kostschoolmeisjes, die met haar juffrouw in den namiddag op de hut waren aangekomen met het zonderlinge plan om onder leiding van één gids gezamenlijk den Besso te bestijgen. Het troepje ~geitjes”, zooals mijn reisgezel ze betitelde, had de damesafdeeling van de hut bezet en zong onvermoeid de Loreley (waarmede Visser’s tenor instemde), totdat één van de mannena.fdeeling het genoeg vond en op strengen toon ~Silence donc!” gebood. Kort daarop waren de beide afdeelingen in de rust.
Den volgenden dag (10 Augustus) was het helder weer. Wij
Dcnt Blanche en Grand Cornier.
Van den Besso.
waren niet vroeg en gingen bij de allereerste schemering om half vijf op weg, het bergje af en over den gletscher in de richting van den Col du Grand Cornier, 2) den overgang over den rotskam, die den Grand Cornier met den Dent Blanche verbindt en op de afbeelding op blz. 151 duidelijk is te zien.
De gletscher was vrij van sneeuw en wij stapten over het blanke ijs. Op een reeks tochten had ik steeds mijn stijgijzers meegesjouwd, doch ze nooit noodig gehad. Op raad v'an Theytaz had ik ze niet meegenomen en natuurlijk had ik ze nu broodnoodig. Want al spoedig bleek mij, dat ik een deel van mijn schoennagels was kwijtgeraakt, zoodat ik op het hellende gletscherijs vrij onbeholpen gleed en glibberde. Toen ik ter verontschuldiging tot Theytaz zeide dat er zooveel nagels uit mijn schoenzolen waren, zei hij, dat hij dat den vorigen avond al had opgemerkt. „Dat had je dan wel eens kunnen zeggen,’" dacht ik en glibberde verder.
Nadat wij een eindweegs den gletscher in de richting van, den Col hadden gevolgd, sloegen wij rechts af, ten einde den steilen „Firnhang’’ te beklimmen, waarlangs wij op de oostgraat van den berg moesten komen. Vriend Visser begon er toen groen uit te zien. Eerst dacht ik aan den weerschijn van het in de morgenschemering groenkleurige ijs, maar toen de zon met gouden stralen alles kleurde en er niettemin geen kleur kwam op het gelaat van mijn reisgenoot, toen begree’gonen, die geweldige strijders: zij naderden snel van hier en van daar, ontelbaar, met reuzengestalten.
Ongerust keek ik naar het naderende gevaar en verwachtte elk oogenblik op dit smalle wegje tusschen twee afgronden een hevigen windstoot; krachtig stak ik bij eiken pas den gepunten steel van mijn houweel in de harde sneeuw. Daar zei Visser tot mij: „Luister eens aan je Pickel.” Ik bracht hem even aan mijn oor en hoorde hem niet zonder schrik suizen zooals telegraafdraden, waar de wind door strijkt; het geluid, naar ik heb hooren zeggen, van de uitstroomende electriciteit, waarmede de berg en wij en onze houweelen waren geladen.
Enkele oogenblikken later waren wij boven. Ook Theytaz had natuurlijk het gevaar bemerkt. Op den top gekomen keerde hij zich tot ons, die onze laatste passen deden en riep ons toe dat wij terstond moesten afdalen. En hij gaf blijk van groote onrust. Even keek ik op mijn horloge; het was 10.50. Onze tijd was dus, inclusief een half uur rust voor het ontbijt, 6 uur 20 minuten van de hut tot op den top.
„Vite, vite, en bas!” herhaalde Theytaz zijn aansporing om niet te toeven en daar gingen wij naar beneden, de westflank af naar den Bricollagletscher, dien wdj door de wolken nog even in de diepte zagen schemeren. Maar enkele oogenblikken later waren wij door zware nevelen omhuld en plotseling. . . een felle om ons heen, onmiddellijk gevolgd door een krakenden donderslag, nadaverend met geweldige echo’s. ~Vite, vite,” schreeuwde Theytaz, die nu da hchterman was,i terwijl Visser vooruit ging. ~Houweel wegwerpen?” vroeg ik aan 'l'heytaz. „Neen, houden, gij kunt het bij de afdaling niet missen, en bas, en bas!” Maar dat ging zoo gemakkelijk niet! De rotsen van den berg waren aan dezen kant brokkelig en deels met een dun laagje ijs bedekt. Een steil tegen den bergwand hangend stuk firnsneeuw moest worden getraverseerd, dat wil zeggen in horizontale richting overgestoken. Ik wilde een paar treden hakken, om zeker te zijn van mijn voetstap. „Neen, neen,” riep Theytaz, „vooruit”. „Dan maar fluks er over,” dacht ik, maar mijn ontnagelde schoenen vonden op de harde sneeuw geen houvast en... roets ... daar gleed ik uit langs de steilte naar beneden. Ik sloeg mijn houweel boven
mij vast in sneeuw en ijs en tegelijk hield mij het touw, dat voor door Visser en achter door Theytaz, die beiden op rotsbodem stonden, krachtig werd stijfgetrokken. Theytaz vloekte, maar weer op vasten bodem gekomen, zei ik tot hem, dat ik niet ter wille van de snelheid de zekerheid wilde veronachtzamen en niet uit vrees voor het onweer wilde afstorten. ~En ik,’' antwoordde hij, „wil niet door den bliksem worden gedood. En bas!”
Wij gingen verder, zoo snel mogelijk, bij voortdurende bliksemflitsen, die den nevel om ons geheel verlichtten zonder dat wil den straal zagen en onmiddellijk gevolgd werden door ratelende donderslagen. Het begon te sneeuwen en de wind stak op. Heel even stonden wij stil om de sneeuwkappen op te zetten en tot aan den hals over het hoofd te halen.
Al spoedig had de sneeuw de rotsen met een laag bedekt, waardoor de afdaling zeer bemoeilijkt werd. Bovendien toonde de te volgen weg zich daardoor minder duidelijk en daarom wendde Visser zich op zeker oogenblik om met de vraag; „naar rechts?” welke ik aan Theytaz, die boven mij stond, overbracht. „Vooruit, zeg ik, naar beneden,” was zijn antwoord, „ik ben de gids, ik heb te commandeeren en als ge niet sneller gaat over dezen ezelsweg dan maak ik het touw los, dan ben ik dadelijk beneden.” ~Dat zal je wel laten”, dacht ik en nam mij voor niet sneller te gaan dan de zekerheid toeliet. Bovendien donderde het beneden ons even hard als boven.
Weer waren wij een eind naar beneden gegaan, steeds over brokkelige rotsen onder de sneeuwlaag, toen plotseling Visser van de been raakte en naar beneden gleed, maar ik hield hem aan het touw; wat mij een zekere voldoening gaf na mijn voorafgeganen misstap. Het ongeval had echter zijn invloed op Visser niet gemist en wij gingen weer langzamer voort, tot groot ongenoegen van Theytaz, die vloekte en ~vooruit ’ riep. Een en ander ontging aan mijn voorman, die te ver weg was om het te hooren. Gelukkig, want de aanmoedigingen van onzen gids waren zeer geschikt om aan zijn reizigers alle zelfvertrouwen onder de inderdaad moeilijke omstandigheden te ontnemen.
Daar bleef Visser weer staan. „Tin bas!”'brulde Theytaz. „Ik ga geen slap verder!” riep Visser, zich omkeerende, mij toe.
Ferpècle.
„het is hier alles ijs onder de sneeuw.” Hij had gelijk; waren wij doorgegaan, een catastrophe had niet kunnen uitblijven. Wij waren een breed en steil ij'scouloir genaderd, dat Theytaz zeker door de sneeuwjacht niet had opgemerkt en dat wij dwars moesten oversteken. De gids kwam naar voren en ging treden hakken, waarin wij hem met voorzichtigheid volgden, want wij stonden geen van drieën vast genoeg om een ander te houden. Lang duurde het treden hakken niet, want al spoedig waren wij de ijshelling overgestoken en hadden wij weder rotsbodem onder de sneeuw, of juister losse rotsblokken, die onder de gegeven omstandigheden ook weer groote voorzichtigheid noodig maakten.
Zoo werkten wij ons naar beneden, bij steeds vallende sneeuw, in dichte nevelen, onder voortdurend onweer, dat echter, gelukkig, allengs in hevigheid was afgenomen.
Wij waren geheel wit door de ojf ons vastgevroren sneeuw" en het touw was een ijskoord geworden, dat moeilijk te hanteeren was. De voortreffelijke teekening‘) naast blz. 330 van Dent’s Mountaineering, getiteld: „The pass in sight” herinnert mij altijd levendig onze pfdaling van den Grand Cornier.
Toen wij gedurende twee uren aldus bezig waren geweest, zag ik in den rotswand een klein hol en vroeg aan Theytaz of wij daarin niet zouden schuilen, totdat het onweer zou zijn afgetrokken. Hij nam het voorstel dadelijk aan. Wij begroeven de ijsbijlen terstond onder de sneeuw, om het gevaar van bliksemslag te verminderen en onder den overhangenden rotswand vonden wij juist plaats voor ons drieën. Nadat wij daar een half uur weggedoken hadden gezeten, hield de sneeuwval op en hoorden wij den donder nog slechts van verre rollen. De nevelen trokken naar boven en beneden ons zagen wij weer den Bricollagletscher. -Wij haalden de ijsbijlen uit de sneeuw en daalden, thans minder gehaast, op den gletscher af, dien wij in een half uur bereikten. Toen begon het te regenen, hoe langer hoe harder en zonder andere gewaarwording dan dat wij er goed afgekomen waren en zoo gauw mogelijk een
‘) Overgenomen in Ph. C. Visser Gzn.: „Boven en beneden de sneeuv'grens”, blz. 233.
beschutting moesten zoeken tegen de vallende regenstroomen, spoedden wij ons den gletscher af naar de Alpe Bricolla, ik weer glijdend en vallend op het hellende, blanke ijs, eens met mijn arm juist in een kleine gletscherspleet, tot vermaak van Visser en ergernis van mijzelf.
Om half vier kwamen wij op de Alpe Bricolla aan, alwaar wij in een armzalige hut, waar de wind doorheen blies en de rook vair het vuur verstikkend was, veel lekkere melk dronken en een poosje uitbliezen. Niettegenstaande tocht en rook vonden wij het er zeer herbergzaam.
Een uur later, om half vijf, waren wij te Ferpècle, juist twaalf uren na ons vertrek van de Mountet.
Wij bestelden dadelijk een maal en in afwachting van het opdienen daarvan, maakte ik Theytaz een welverdiende opmerking over zijn gedrag tijdens het gevaar, waarin wij hadden verkeerd. Hij begreep blijkbaar terstond, dat er van verder gaan met ons zooals oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen geen sprake kon zijn en viel mij in de rede met de opmerking, dat hij eerst betaald wilde worden. Tk bedwong mijn verontwaardiging over deze houding en betaalde. Daarna zei ik hem, dat een goede gids behalve de techniek van het bergbestijgen ook zichzelf meester behoort te zijn en in moeilijke omstandigheden zijn toeristen zedelijken steun heeft te verleenen, maar dat het in de atgeloopen uren niet aan hem te danken was, dat wij moed hadden gehouden. Zijn antwoord was een; „Je m’en fiche" hij kon toeristen genoeg krijgen.
Ferpècle is een gehucht, gelegen op het hoogste punt van den Combc de Ferpècle aan een bruisenden bergstroom en het heeft een aardig klein hotel, waar wij uitrustten van de inspanning, die de tocht van ons had gevergd, een tocht, die ons zonder dat wij ons eenige waaghalzerij hadden te verwijten, aan ernstig gevaar had blootgesteld.
Den volgenden dag wandelden wij over Haudères naar het bergdorpje Arolla, mooi gelegen aan het boveneind van den Val d’Arolla, beroemd om zijn prachtige dennen (arolla’s) en zijn heerlijk gezicht op den Mont Collon, die het dal afsluit. De
IVlont Collon
Opn. Alf. Hoi-mes.
11
hiernevenstaande photographie 1) geeft een aantrekkelijk beeld van het dal en den berg. De grootschheid van dat Alpenlandschap is aangrijpend en verheft den bewonderaar boven het peil van alledaagsche gevoelens en beschouwingen. Maar de bewoners van het dal hebben zich laten meesleepen door een uit concurrentie geboren veete, die tusschen de beide' hotels te Arolla bestaat en zijn daardoor in twee elkander fel bestrijdende partijen verdeeld. In dat door zooveel natuurschoon gezegende afgelegen hoogdal is de mensch al niet anders dan in onze dorpen een dijk.
In het beneden in het dal gelegen groote hotel Mont Collon kenden wij geen onderdak vinden en klommen dus naar het hooger gelegen hotel Kurhaus Arolla (door de inwoners „Hotel Courrousse” genoemd), dat zijn fraaie* ligging te midden van mooi dennenhout voorheeft boven hotel Mont Collon, vooral voor een langer verblijf.
In het Kurhaus troffen wij aan tafel den heer en mevrouw De Bruyn-van der Leeuw, met wie wij den avond gezellig doorbrachten.
Den volgenden dag was het prachtig weer: hij werd gewijd aan luieren, brieven schrijven en het voorbereiden van onzen verderen tocht.
Gelijk ik reeds heb medegedeeld was onze richting naar den Montblanc en wij wilden over de Alpenketen naar de Val Pellina komen.
De omstandigheden hebben gewild, dat wij den overtocht hebben gedaan over den top van den Mont Collon. Aanvankelijk schenen die omstandigheden weinig gunstig: wij konden geen gids krijgen. Alle gidsen bleken al te zijn besproken voor den eersten mooien dag. Reeds begonnen wij ernstig te' vreezen dat wij van ons plan om den volgenden dag over een bergtop naar de Val Pellina over te steken, zouden moeten afzien, toen de heer en mevrouw De Bruyn ons uit de moeilijkheid hielpen.
Ik zag deze afbeelding in het October-nummer 1909 van „The Graphic”. De maker van dit mooie lichtbeeld, de heer Alfred Holmes, te Bradford, is zoo vriéndelijk geweest mij een voortreffelijken afdruk te schenken ter reproductie in dit boekje, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben.
Dezen hadden bij zich een vasten gids, Vitus Imesch, uit de buurt van Visp, en bovendien hadden zij uit Arolla den gids Pierre Gaspoz aangenomen. Zij waren voornemens onder leiding van dit tweetal den volgenden dag den Mont Collon te bestijgen, ’s Middags ontmoetten wij ze in het posthuis, dat een ruim balkon met prachtig uitzicht heeft, alwaar wij gezamenlijk thee dronken en toen zij van onzen nood hoorden, boden zij ons Gaspoz aan: wij zouden dan allen tezamen den Mont Collon beklimmen; op den top zouden wij uitééngaan: zij met Imesch terug naar Arolla, wij met Gaspoz den anderen kant van den berg af naar Prarayé in de Val Pellina. Dit aanbod werd door ons met groote erkentelijkheid aanvaard en aan dat aanbod dank ik een van de mooiste en aangenaamste bergtochten, die ik heb gemaakt.
’s Avonds kroop Visser tijdig in bed en liet aan mij de verzending van onze bagage over. Ik kwam eerst om tien uur aan het postkantoor, in het pikdonker achter den ezel aan, die de koffers droeg. Maar weder toonde de Zwitsersche post haar voortreffelijkheid. In dat nachtelijk uur werd ik even vriendelijk geholpen alsof het morgen was: al wat noodig was om ons goed vrij over de Fransche grens te krijgen werd voor mij in orde gemaakt en met de zekerheid dat wij onze bagage te Chamonix zouden terugvinden, klauterde ik tegen elf uur het pad naar het Kurhaus weder op, bijgelicht door een lantaarn van den chef van het postkantoortje. De onmisbaarheid daarvan was mij O'p den heenweg gebleken; onder het dennengeboomte had ik in den werkelijken zin des woords geen hand voor oogen kunnen zien en ik was in de zwartste duisternis het bergpad afgestrompeld. Nog voel ik de benauwdheid van mijn toenmalige gewaarwordingen als ik er aan terugdenk.
Met de lantaarn boven gekomen, ging ik ter ruste. Visser sliep benijdenswaardig, maar schrikte alras wakker door mijn angstig geroep: ~Flip, Flip, de gaskraan staat open! Flip wist zoo gauw niet hoe de gaskraan te sluiten, wat vergeeflijk was, omdat hij zoo’n slaap had en er bovendien geen gaskraan was. Door mijn geroep werd ook ik wakker en wij samen constateerden, dat het een nachtmerrie was geweest-en sliepen verder.
Lang was de rust niet; om twee uur stonden wij op, maar er ontstond eenige vertraging zoodat wij eerst tegen half vier op marsch gingen: de heer en mevrouw De Bruyn met Imesch en wij beiden met Gaspoz.
Het was een heerlijke, eenigszins zwoele nacht. Ons pad ging eerst een eind onder Arolla-dennen en daarna over rotspuin, 1) moiamen en gletscher tot den Col de Vuignette (of Col de Pièce), waar wij na ongeveer 2V2 uur gaans geruimen tijd halt hielden. Het was een prachtige dag geworden en de stralende zon, die den molligen sneeuwhop van de Pigne d’Arolla deed schitteren, bracht Visser en mij in de meest opgewekte stemming. Hij voelde zich dien morgen bij uitzondering bizonder prettig en onze vreugd over de heerlijkheid van den dag en de bergen was bijna te uitbundig voor het begin van een tocht, zooals wij er een voor den boeg hadden.
Een wandeling van een uur over den Glacier de Vuibez, een licht golvend sneeuwveld, bracht ons aan den voet van de noordwestelijke graat van den Mont Collon.
De beklimming van den berg over en langs die graat was een groot genot. Een z.g. schoorsteen bood eenige moeilijkheid: Imesch nam daar met blijkbaren tegenzin de hulp van het hem door Gaspoz toegestoken ijshouweel aan.
Op het laatst bracht een steile ~Firnhang” ons op den top (3644 M.; waar wij om even voor elf uur aankwamen. Een mooie tijd uit sportief oogpunt was dat geenszins, maar daaraan dachten wij niet, het zeldzaam mooie weer, de aangename inspanning van den tocht en dan, ten slotte, het prachtige uitzicht van den top op al die reuzen van Wallis, dat maakte de beklimming van den Mont Collon tot een heerlijkheid, waaraan de herinnering mij altijd zal bijblijven. Wij vertoefden een uur op den top, waar het volkomen windstil was. Daarna namen wij afscheid van den heer en mevrouw De Bruyn, dankten ze nog eens hartelijk voor het afstaan van Gaspoz en gingen ovei den breeden bergtop in de richting \'an den zuidkant.
Toen wij een eindweegs waren en omkeken, zagen wij hoe
1) Dit Ne 248 Cortlys, 252
Gors, Cascade des, 251 Créton, Becca de, 251
Dent Blanche, 151*, 206, 244, 248, 249
Dent Blanche, Col de la. Zie Col du Grand Cornier
nixenze, 220
Dol in Mont, 248
Dom, Tf
Domhütte, 42’
Doves Blanches, Pointe de, 204
Dromedaire, 150
Dufourspitze, 99, uo, 253 Zie ook: Monte Rosa.
üurand, Glacier du Mont 27, \']i, 253
Dza, Col de, 251
Edelweiss, Pension, 23, 241 Egginergrat, 141, 246
Kgginerhorn, 142, 246 Eisten, 121
Entremont, Val d’, 14 Evêque, Col de I’, 253 Evolena, 32, 194, 221, 257
Feegletscher, 137, 143 Eeejoch, 139
Feekin-schlucht, 245 Félikjoch, 253
Fenêtre de Balme, Col, 250
Ferpècle, 156*, 160, 222, 248, 258 Ferpècle, Combe de, 160, 222
Ferpècle, Glacier de, 207, 226 Ferpècle, Val de, 32
Findeln, ii*, 4S Fionnay, 33, 250, 258 Furggenjoch, 47
Gabelhorn, Ober-, 113, 145*, 178*, 182*, 233*, 244, 247
Gabelhorn, Unter-, 242 Gabiet-Alp. 252
Gabiet-See, 252 Gadmen, 45
Gemsstein, 252
Goimein, 36*, 52, 59 Gletscheralp, 245
Gornergletscher, 14, 45, 109 Gornergrat, 19*, 21, 44, 241 Gornerschlucht, 23
Grenzgletscher, 109, 242 Gressane, Val
Zie Val di Gressoney. Gressoney, Val di, 14, 34,
Gressoney-La-Trinité, 34, 252, 258 Gressoney-St. Jean, 34, 252
Grundberg, 246 Grünsee, 45
Haudères, 160, 222
Hérehs, Col d', 49, 227, 245, 253 Hórens. Dent d’, 251, 252
Hórens, Val d’, 14, 26,32, 194, 219, 225 Héremance, Val d’, 14, 220
Höhbalm, 242
Hohen Licht, 252
Hohthaligrat, 44, 242 Hörnli, 21, 242
Huteggen, 121
Jazzi, Cima di, 242
Kessjenjoch, 130 Kiengletscher, 96 Kienhütten, 97
Lac Blue de Lucel, 248 Lancey, 250
Lange Fluh, 138, 245 Lenzjoch, 247
Liddes, 253, 258 Idntyhütte, 252
Lona, Pas de, 248 Louvie, Alpe de, 250 Luc, St. 257
Ly.skamm, 105*, 244, 252
I.ysjoch, iio, III*, 245. 253
IVI aisons-Blanches, Col des, 251 Martigny, 38, 258
Matterhorn, ll*, 15, 17*, 36*, 46.47*, 55*. 57*. 'o4*. 182*. 229,244,252
Cravate, 64, 72
Cravate, Refuge de la, 65’ Crête de Cocq, 63
Escalier, Grand, 61 Félicité, Col, 68
Furggengrat, 52 Giordano, Gite, 63
Glacons, Vallon des, 63 Jordan, Echelle, 69*, 70 Cinceuil, 63
Lion, Col de, 61, 72 Lion, Tête de, 61
I.uigo Am. di Savoia, Rifugio, 61, 62
Matterhorn-top, 67* Mauvais Pas, 63
Tour, Grande, 50, 61, 62*, 72 Tyndall, Corde, 63
Tyndall, Pic, 64, 74 Matterhornhütte, 242 Mattmark, 132
Maltmark-See, 133*, 245 Meiden, 257
Mettelhorn, 231*, 242
Miné, Glacier du Mont-, 207, 226 Mischabelhörner, 16
Mischabelhütte, 246 Mittaghorn, 141, 246 Mominggletscher, 179 Mountel-hut,
Zie Constantia-hut
Moro-Pass, Monte, 131, 141, 246 Motto de Plété, 251
Mont-Blanc de Seilon, 250 Mont Fort, 250
Monte Rosa, 99, 104, 243, 253
Nadelgrat 77*, 246
Nadelhorn, 246 Navigence, 27, Nicolaïtal 14, 15, Niklaus, St., 257
Obergabelhorn,
Zie Gabelhorn Olen, Col d’, 252
Oren, Coiiibe d’, 166 Orsières, 38, 253, 258 Otemma,, Glacier d’, 253
Panossière, Cabane, 250 Parrotspitze, 253
Paucherot, Cime de, 251 Pellina, Val, 14, 35 167, 168 Penninische Alpen, 7*
Plaitje, 245
Pièce, Col de.
Zie Col de Vuignette Pièce, Glacier de, 253 Pièrre ê. Vire, 250
Pollux, 19’
Praborgne, 171 Pralong, 258
Prarayé, 35, 167*, 251, 258
Randa, 15, 97, 257 Riffelalp, 104, 241
Riffelberg, 21, 104, 241
Riffelhorn, 49, 242, 243’ Ritzgletscher, 142
Roe Noir, 247
Rothorngletscher, 185 Roussette, La, 249 Ruinette, 250
Saas-Fee, 27, 32, 33, 38, 117, 123* 129*, 245, 257
Saas Grund, 119*, 122, 137, 257 Saastal, 14, 26, 32,
Saleinaz, Cabane de, 253 Saleinaz, Fenêtre de, 253 Schönbühlhütte, 227, 241, 253
Schwarzhorn, 253 Sduvarz'ee, 21, 241
Sella, Capana Quintino, 252 Siders, 194, 257
Sierre, zie Siders
Signalkuppe, iii*, 253 Sion, 27, 194, 217, 257
Sonadon, Col du, 253 Staffelalp, 22, 227
Stalden, 121, 257 Stockhom, 45, 242 Südlenzspitse, 246
Tabel, Glaciers du Mom, 251 Tasch, 15, 82
Taschalp, 82 Taschbach, 82
Taschhorn, 77*, 79, 91 Telchenhorn, 252
Teufelsgrat (Taschhorn), 77*, 86*, 91 Tête Blanche, 227
Theodulpass, 245 Tour, Col du, 253
Tournalin, Grand, 232
Tournanche, Val, 14, 36, 53*, 35* Trifthorn, 245
Trifthotel, 113, 186, 231, 241 Triftjoch, 245
Trifttal, 23
Useigne, 220*, 221
Vache, Roe de la, 247
Valcournera, Col di, 251 Valpelline, 35, 38,
Valpelline, Col de, 245, 251, 253
Vallournanche, 59, 258
V'eisK'i, Grande Dent de, 249
\'eisivi, Feilt Ocnt de, 188, 249
V'ex, 218*, 219
Viège,
Zie Visp.
\’incent-py'arnide, 253
llB, 257
Visp-Zcrinatt-spoorweg, 16*
Vispbach, 15
Visptal,
Zie Nicolaïtal.
Vissoye, 26, 27, 144, 169, 237
Vouasson, Pointe de, 24S Vuibez, Glacier de, 165
Vuignette, Col de, 165
Wandfluh, 207
Weisshorn, 9*, 16, 42*, 244, 248 Weissmies, 246
Weissmieshotel, 130, 131*, 246 Weisstor, Neue, 245
\V( llenkuppe, 178*, 231, 233*, 244
Za, Aiguille de la, 194, 249 Za de Zan-Firn, 166
Zermatt, 10, 17*. 38, 241, 257 Zermalttal,
Zie Xicolaïtal.
Zinal, 31, 33, 38, 144, 169, 247, 257
Zinalgletscher, 147, 148, 179
Zinal-Rothorn, 149, 175*, 177, 185*, 244, 247 Zmuttg-letscher, 227
Zumsteinspitze, iii*, 233
INHOUD.
Blz.
Penninische Alpen, Ph. C. Visser Gz 7
Visptal 15
De overige noordelijke dalen van de Penninische Alpen 25
Val d’Anniviers 31
Saastal 32
Val d’Arolla 32
Val d’Hérens 32
Val de Ferpècle 32
Val de Bagnes 32
De zuidelijke dalen van de Penninische Alpen 34
Val di Gressoney 34
Val Pellina 35
Val Tournanche 36
De pas over den Grand St. Bernard 37
Wenken voor de toeristen 38
Reistijd 38
Centra voor hoogtoeristen 39
Reiskosten 39
Gidsen 39
Bagage 40
Weersgesteldheid 40
De Hohthaligrat, I. de Bruyn 44
De Zuidzijde van den Matterhorn, A. W. van Eeghen Jr. 46
Traverseering van den Taschhorn over den Teufelsgrat, G. J. Lugard 76
Dufourspitze en Schneegestöber, R. Cort van der Linden 99
Monte Rosa via Grenzgletscher, I. de Bruyn 104
Traverseering van den Obergabelhorn, I. de Bruyn 113
Saas Fee; Een kostschoolherinnering, Jonkvr. J. Hooft... 117
Allalinhorn en Egginergrat, Dr. D. H. Koetser 136
Grand Cornier en Mont Collon, Mr. H. J. Knottenbelt... 144
Val d’Anniviers, bestijging van den Besso en traverseering van den Zinal-Rothorn, Mr. Dr. B. Th. Baron van Heemstra 169
Een klauterpartij op den Petite Dent de Veisivi, Jonkvr. J. Hooft 188
Aiguille de la Za, Mevr. Damsté—Muller 194
Dent Blanche, Mevr. Damsté—Muller 206
Van Arolla naar Zermatt, Mr. F. A. N. S. van Meurs... 216
Alexander Burgener—Vater, Mr. W. C. Beucker Andreae 238
Aanbevolen wandelingen, bergbestijgingen en pasovergangen, Ph. C. Visser Gz 241
Zermatt 241
Saas-Fee 245
Zinal 247
Ferpècle 248
Arolla 248
Fionnay (Val de Bagnes) 250
Prarayé (Val Pellina) 251
Breuil (Val Tournanche) 251
Gressoney 252
High-Level-Road 253
Literatuur en Kaarten 254
I. Reisgidsen en Literatuur 254
11. Kaarten 255
Gidsen en Gidsen tarieven 256
Aanbevelensvvaardige hotels 257
Bladwijzer 259
AFBEELDINGEN.
Blz.
Matterhorn, Wehrii Omslag.
Matterhorn, gezien van Riffelalp, Wehrii Titelplaat.
Penninische Alpen, Geo Finch 7
Weisshorn, Geo Finch 9
Matterhorn 11
Visp-Zermatt-spoorweg, Eckstein ■. ... i 6
Zermatt en Matterhorn, C. M. J. Tromp 17
Castor en Pollux, C. M. J. Tromp 19
Edward Whymper, Geo Finch 24
\'al d’Anniviers, Wehrii 29
Matterhorn en hotel Giomein 36
Grand St. Bernard 37
Weisshorn van Domhütte gezien, Geo Finch 42
Matterhorn, gezien van den Breithorn, C. M. J. Tromp.. 47
Matterhorn, gezien van uit het Val-Tournanche 53
Het Val-Tournanche 55
Matterhorn en Hotel du Mont Cervin 57
Matterhorn (Schets) 60
Grande Tour 62
Refuge de la Cravate, V. Sella 65
Top van den Matterhorn 67
Echelle Jordan 69
Uitzicht van den Italiaanschen top van den Matterhorn 71
Nadelgrat, Dom en Taschhorn met Teufelsgrat 77
Op den Teufelsgrat, Williamson 86
Taschhorn met Teufelsgrat, Williamson 91
Matterhorn, gezien van Riffelberg, Eckstein 104
Lyskamm van Bétemps-hut, E. Reginald Taylor 105
Hotel Monte Rosa, Zermatt, C. M. J. Tromp 107
Zumsteinspitze, Signalkuppe en Lysjoch, E. Reginald Taylor 111
Saas Grund, C. M. J. Tromp 118
Saas Fee 123
Blz.
Kapel te Saas F'ee, E. Reginald Tayior 125
Kieeding der vrouwen op feestdagen, E. Hassé 127
Kat en Muis, E. Hassé 128
Saas Fee met Saasgletscher, E. Hassé 129
Hotel Weissmies, E. Reginald Tayior 131
Almagell, E. Reginald Tayior 132
Mattmarksee, E. Hassé 133
Obergabelhorn, gezien van Mountet, Wehrli 145
Dent Blanche en Grand Cornier, Wehrli 151
Ferpècle, Wehrli 157
Mont Collon, Alt. Holmes 161
Prarayé, Guido Rey 167
Zinal Rothorn, Wehrli 175
Wellenkuppe en Ober-Gabelhorn, Geo Finch 178
Obergabelhorn en Matterhorn .. 182
Top van den Zinal Rothorn 185
Landschap bij Arolla 188
Dent Blanche-graat, H. W. Gover 210
Dent Blanche-top, H. W Gover 212
Vex 218
Aardpiramiden bij Useigne, Wehrli 220
Daagsche kleederdracht in de Val d’Hérens 221
Zondagsche kleederdracht in de Val d’Hérens 223
Matterhorn, gezien van Mettelhorn-route, Wehrli 229
Top van het Mettelhorn, Wehrli 231
Ober-Gabelhorn en Wellenkuppe, Wehrli 233
Bestijging van den Riffelhorn 243
VERBETERINGEN.
Jaarboek 1911, Penninische Alpen.
Blz. 228, regel 15 van boven „schouder”, lees: Schouder.
Blz. 232, regel 12 van onder „Picea excehsa”, lees: Picea excelsa.
Blz. 232, regel 5 van achter „boomsoorten” als noot te lezen: De twee laatste bomen komen niet in Duitsland, Europees Rusland of Skandinavië voor.
Blz. 234, regel 9 van boven achter „pijnappels” te voegen: van de Pinus pinae.
Blz. 234, regel 20 van boven „in groter getale”, lees • in grote getale.
Blz. 237, regetl 4 van boven ~hoffelike”, lees: loffelike.