Het is mogelijk om uw bekeken objecten te bewaren. Ga naar instellingen om deze optie in te schakelen.
Geen zoekvraag opgegeven
ii,atüs door jezus niet onschuldig gerekend werd, ligt ten duidelijkste in liet aan Ilem gegeven antwoord opgesloten: »Gij zoudt geenerlei magt tegen mij hebben , indien dezelve u niet van boven gegeven ware, waarom hij, die mij aan u heeft overgeleverd, grooter zonde lieeft" (15), waarbij dus verondersteld wordt, dat ook de Landvoogd mede een schuldige bewerker was -van zijnen dood. Wierd eindelijk jezus dood , door de Joden besloten, door judas overgave bevorderd, door tilatus toegestemd, door de handen der Heidenen volvoerd, ook deze worden door jeztjs uitdrukkelijk als zijne mishandelaars en terdoodbrengers opgegeven (16). Zoo spreekt dan jezus van verschillende bewerkers en oorzaken van zijnen dood, waar Hij denzelven in betrekking lot de menschen beschouwt, en reeds daaruit , dat Hij, schoon vooral de Joden en hunne Oversten beschuldigende, nogtans ook anderen, zelfs de Heidenen, opnoemt, mogen wij besluiten, dat Hij aldus niet zonder bedoeling sprak , en komen wij reeds op het denkbeeld, dat Hem de menschen in het algemeen als zoodanig voor den geest waren. Dat deze gissing allezins gegrond is, bevestigen sommige algemeenere uitspraken, waar Hij van de overgave gewaagt van den Zoon des menschen in de magt der menschen , in de handen van zondaren (17); waar Hij, denkende aan en sprekende van zijne belagers en moord-ademende vijanden, de uitdrukking Overste dezer wereld of wereld bezigt, waardoor in het algemeen het Hem vijandig menschdom, het menschelijk (15) Joh. XIX: to, 11. (16) Mattli. XX; 19. (17) Matth. XVII: 22 , 23. luc. IX . 44. Blatth. XXVI: 4-5. geslacht wordt aangeduid (18). Moge jezus dus ook al meest van de Joden gesproken hebben als de porzaken van zijnen dood, gelijk natuurlijk was, omdat Hij onder dal volk leefde en door hen gehaat was; in zijnen geest zijn zij , Hem van het leven beroovende , vertegenwoordigers van het mensehdom of van de zondige wereld, in welke Hem overal zulk een lot verbeidde, daar zij overal door denzelfden geest bezield was, en dezen ook onder de Heidenen aan den dag legde, door naderhand Christus aanhangers te kwellen en te dooden, gelijk de Joden den Meester hadden mishandeld en ter dood gebragt. Vragen wij nu naar de redenen, waardoor de menschen bewogen werden, om deze verschrikkelijke daad te plegen; ook deze worden door jezus opgegeven. — Dat er in Hem zeiven geene oorzaak van den haat was, Hem door de wereld toegedragen, was zich de heilige en weldadige jezus natuurlijk bewust (19), weshalve Hij ook op zich zeiven toepast, wat in het O. V. geschreven stond: Zij heiben mij zonder oorzaak gehaat (20). Deze redenen moesten dus, naar jezus oordeel, in de menschen zijn, en gelijk wij Hem straks reeds over de wereld en de zondaren hoorden spreken, als oorzaken van zijnen dood, zoo noemt jezus verschillende in de menschen gelegene redenen op, die echter allen in deze eene algemeene kunnen worden opgenomen, de over hen heerschenda zonde (§ 2). Zoo hooren wij jezus in een gesprek met de Joden (18) Joh. XIV: 30. VII: 7—15,10. (19) Joh. VII: 19—34. VIII: 46—40. X: 32. (20) Joh. XV: 25. leggen: » Gij zoekt mij te dooden, omdat mijn woord in u geene plaatse vindt" (21), d. i. omdat gij voor het opnemen der waarheid (22) niet vatbaar zijt, deze niet verdragen kunt. De reden nu van deze onvatbaarheid en wederspannigheid, wordt door jezus in ditzelfde gesprek opgegeven, als beslaande in hunne regelregt tegen die van jezus overgestelde aardsche, ongoddelijke gezindheid (23), gelijk Ilij uitdrukkelijk als de oorzaak, waarom de Joden .Hem zoo ter dood toe vijandig waren en zijne woorden niet konden noch wilden dragen, hunne bedorvene geaardheid opgeeft, waardoor zij kinderen des Duivels waren, die ook een mensehenmoorder van den beginne was, en, van de waarheid ontbloot, een leugenaar en de vader der leugenen (24). Gaf jezus dus hier reeds duidelijk te kennen , dat de reden van der Joden doodelijken haat gelegen was in hunne onderworpenheid aan de zonde, hiertoe kan alles gebragt worden, wat Hij daarover elders zei de; hiertoe behoort hetgeen Hij zeide in de gelijkenis van de weerspannige landlieden in den wijngaard, dat zij , den zoon ziende, uitriepen: » Deze is de erfgenaam, laat ons hem dooden, opdat de erfenis onze worde" (25), waardoor Hij de gezindheid uitdrukt van hen, die door lage zelfzucht gedreven en beheerscht worden; hiertoe, dat Hij hen in hunnen haat tegen Hem vergelykt met hunne vaderen, die de Profeten gedood hadden, wier misdaden zij ten toppunt voerden (26) ; hiertoe, dat Hij de reden , waarom Hem de Joden verwierpen, daarin vindt, dat (31) Joh. VIII: 37. (23) Verg. vs. 23 , 42. (25) Matth, XXI: 38. 1840. (22) Verg. \s. 40. (24) Verg. vs. 3S—44. (26) Matth. XXIU : 29—32. 8 houdt den -voortgang van het geestelijk leven terug. Men zoekt dit op die wijze ter halverwege te gemoet te komen en wil daarvan het gevoelde gebrek alzoo aanvullen. Dit kan wel niet anders dan verdeeldheid, onzekerheid geven. Het gevaar bestaat, dat men, zoodoende, van beide zijden juist datgene kiest en overneemt, wat het meest met de neiging des harten overeenkomt en in deze of gene omstandigheden, bij deze of die gesteldheid zich het gemakkelijkste laat aanmeten. Evenmin zouden omgekeerd voor Discipelen van Christus, die oude uitwendige inslellingen van vasten en dergelijke voegen, evenzeer nadeelig werken op de ontwikkeling van het nieuwe leven. Do geest des Nieuwen Verbonds kan die staande vormen niet dulden, zich daaronder niet krommen. Naar mate hij zich uitbreidt en ontwikkelt, verbreekt hij zulke kluisters, die men hem heeft willen aanleggen, en schept zich zeiven, zoo dit noodig is, telkens nieuwe vormen, onder welke hij zich naar gelang van tyd en behoefte openbaart. Geschiedde het al, dat men dien geest des Chrislendoms wilde voegen en buigen onder het juk der dienstbaarheid; iedere poging daartoe zou ontoereikende zijn. Hoe zou die geest zich daardoor ook niet gehinderd gevoelen in zijne vrije werking, en achter dit gedwongen masker zijnen adem verliezen? Maar, en dit is nog het beste er van, zulk eene zamenvoeging van liet ongelijksoortige kan nooit duurzaam beslaan. Datgene, wat eigenlijk den grond uitmaakt van het menschelijk wezen, het mag dan oud zijn of nieuw, Wet of Evangelie, komt altijd weêr boven en herneemt zijne magt cn zign gezag, wordt altijd weder zigtbaar. Gesteld al, schoon dit bij dc erkende gehechtheid der menschen aan het oude, waarmede /ij dikwijls geheel zijn doortrokken, bijna niet le veronderstellen is; — doch gesteld al, \oor een oogenblik, dat dit minder het geval mogt zijn met het oude, als lijnde meer een van builen omgehangen kleed, hetwelk zich gemakkelijker laat afleggen : zoo laat zich met opz.igt tot het nieuwe, als zijnde een in den menschelijken geest opgenomen levensbeginsel, nog meer zeker stellen, dat 'alles wat zich daarmede vreemds, ongelijksoortigs en strijdigs wil vermengen, op den duur als van zelve loslaat en wegvalt. Alzoo kan hetgene het Oude en Nieuwe Testament geeft , vraagt en werkt, als onderling verschillend, niet lot eenheid en overeenstemming worden gebragt. Elke dergelijke zamenvoeging en vereeniging is niet alleen onvoldoende, maar ook slechts voorbijgaande en niet duurzaam. Doch vragen wij liever: is zij wel eigenlijk denkbaar en mogelijk? Wanneer wij zoeken aan te toonen, dat het Oude met het Nieuwe Verbond zich niet laat vereenigen, dan is hiermede niet beweerd , dat het eene en andere niet bij elkander gevoegd zou kunnen worden, noch ook, dat hel niet dikwijls door elkander vermengd ware. Het is hiermede bijna als met eene scheikundige proef, die men zou willen nemen met zoodanige materieën, welke nu eenmaal van die natuur zijn, dat zij zich niet met elkander verdragen of in eikanderen oplossen en aan eikanderen verbinden, in een woord; welke geene chemische verwantschap hebben. Hoe ook door elkander gemengd, met hoeveel kunst ook zamengevoegd; de deelen vormen geen geheel , blijven ieder afzonderlijk, vereenigen zich niet. Zoo ook hier. Men mag aan hel oude de kleur en het verais van het nieuwe geven, of ook omgekeerd : in het wezen der zaak blijft het onderscheid altijd bestaan. Er kan ja zamenvoeging, bijcenbrenging, maar geene vereeniging en zamenstemming plaats hebben. Het blijft altijd — stukwerk. Hoe kan dit ook anders ? Naar den onderscheidenen aard van het Oude en Nieuwe Verbond is eene volledige vereeniging van het een met het ander niet denkbaar. Laat de geschiedenis voor ons spreken! Iedere proeve, ondernomen met oogmerk, om het Oude met het Nieuwe Verbond te vereenigen, heeft slechts gediend, om het onbestaanbare van zoodanige •vereeniging te meer in het licht te stellen. Reeds in de dagen der Apostelen wilden sommigen onder de Christenen de spijswetten der Joden en de besnijdenis des Ouden Verbonds hebben bijbehouden. Aanstonds gaf dat scheuring en verdeeldheid, die eerst werd weggenomen, nadat men gemeenschappelijk besloten had, den broederen geen nieuw juk weder op te leggen. Ook petrus, eerst van meening de vorige instellingen in aanwezen te houden en met de belijdenis van het Evangelie te verbinden, kwam, van Gods wege beter onderrigt en door paulus, den Apostel der vrijheid, wedersproken weldra van deze dwaling terug, en begon het ongepaste en onbestaanbare van zoodanige vereeniging in te zien (16). Bij het verder doorbreken van het licht des Nieuwen Verbonds moest als van zelf datgene, wat daarin nog van het Oude was overgebleven, verdwijnen en wegvallen. Die tempel- en altaardienst, die (16) Verg. Hand. X. XV. Gal. II. Heiligen -vereering, dat Priesterschap, alle die instellingen vervolgens in de Kerk des Heeren ingevoerd , schoon ook gedeeltelijk van de Heidenen overgenomen, waren grootendeels toch in den geest en naar het voorschrift des Ouden Verbonds. Dat wettische en werkheilige, met hoeveel zorg en moeite men het ook zocht staande te houden, wat heeft het uitgewerkt? Wat anders, dan dat het onpassende en onbestaanbare daarvan zich telkens deed gevoelen. De geest des Christendoms heeft zijn leven en zijne kracht nooit geheel verloochend, maar die banden gedurig verbroken, dat juk telkens zoeken af te werpen. Die schokken en scheuringen, die van tijd tot tijd ontstonden , deden zien, dat die van buiten aangebrogte omkleedsels aan het Christendom niet natuurlijk eigen waren, maar een vreemde tooi was, waarmede men hetzelve meende te sieren. Nog gedurig blijkt het, dat menschelijkc vormen en voorschriften, aan den geest der oude wet ontleend, waarin men het nieuwe leven des beteren Verbonds wilde voegen en daarmede vereenigen, zich zelden lang staande houden en op den duur niet bestand zijn legen den voorlwerkenden geest des Christendoms. Het is niet anders en de geschiedenis leert het niet anders. De waarheid, door den Heer der Kerk verkondigd, wordt door de eeuwen henen bevestigd: Het Oude Verbond is met het Nieuwe, het Nieuwe met het Oude niet te vereenigen! IV. Letten wij nu nog op dc wenken die ons hier gegeven worden. Bij een groot gedeelte menschen vindt men, wal wij ook by johaknes Discipelen , bij Phariséën en Schriftgeleerden vonden: eene . groole gehechtheid aan het oqde, als van zelf gepaard met afkeer van het iiieuwe. Door jaren en gewoonte is het velen onmisbaar geworden. Dit vertoont zich in de dagelijksche belangen van dit leven, vooral echter ook in de godsdienstige aangelegenheden van een hooger leven. In de belangen van dit leven. — Eenmaal gehecht aan aangenomene begrippen en gewoonten, die door den tijd tot eene behoefte zijn geworden, vall het uiterst moeijeiijk die terstond at te leggen. Hierdoor moge somtijds eene schadelyke nieuwigheid lijn tegengehouden; dikwijls voorzeker is daardoor ook de invoering van eene of andere verbetering in huisgezin of maatschappij verhinderd. Welk eeh' tegenstand ontmoette niet menige, lot zulk een einde ondernomene, poging? Wilt gij voorbeelden? — Wat had het niet in, toen er een middel was uitgevonden, ter voorkoming van zekere ziekte, die het ligchaam schond en het leven dreigde , dat middel algemeen le doen aanwenden, ook zelfs nog, nadat men zich van de goede uitkomst had kunnen overtuigen ? Hoe menig gemoedelijk, schoon niet het meest redelijk denkend Christen, vond cr niet zwarigheid in, toen men hier en daar van woningen en gebouwen het geweld des onweders trachtte af te'leiden ? Het scheen hem hemeltergende vermetelheid ! Hij vergat daarbij , boe het opwerpen van dijk en dam, tegen het verwoestend geweld van den vloed, hoe het eenvoudige dak zijner eigene woning , om hem tegen regenvlaag en stormwind te beschermen , even zoo goed pogingen waren ter afwering van der schepping werkingen, daar, waar de- zelve nadeelig zouden worden. Doch hieraan was men gewoon. Dit was oud en bekend. Het andere vreemd en nieuw, en niet zoo terstond kon men zijne vrees en zijnen tegenzin overwinnen. Even zoo als in de belangen des dagelijkschen levens, is het in zaken des geloofs en der' godsdienst, in de aangelegenheden van een hooger leven. Wilt gij ook hier voorbeelden? Hoeveel had het niet hier en daar in, om een verbeterd Psalmgezang in plaats der oude berijming van datheen, en naderhand de Evangelische gezangen in de kerken in te voeren? Volgens eene daarvan nog aanwezige oorkonde (16) moest het prediken over den Catechismus, dat in Drenthe zooveel later dan elders in praktijk kwam, in dit gewest, legen wil en dank der bewoners, eerst worden ingevoerd. En, om deze zooveel mogelijk te noodzaken, die prediking bij te wonen, werd, van wege hel toenmalig Kerkbestuur, besloten, den doop des nademiddags te doen plaats hebben. Zoo moesten ten minste wel ouders en getuigen bij die prediking tegenwoordig zijn en de plegtigheid zelvè trok ook nog anderen uit belangstelling of nieuwsgieheid. Hoe zou het thans niet menigeen als eene gevaarlijke nieuwigheid voorkomen, hoe het hem met als met geweld moeten worden ontnomen, wat toen met geweld hem werd opgedrongen? Doch genoeg, ieder zou, uit zijne eigene herinne'ing, veel meer voorbeelden kunnen bijbrengen, die van de gehechtheid der menschen aan het oude kunnen getuigen. (16) Medegedeeld door g. eemiilh beddingids en geplaatst in liet 'c tcf vo°r Kerkelijke Geschiedenis ran kist en roijaards, VI Deel, bl. 109—201. Dus, oud en nieuw, dat was reeds lang en is ook nu nog in de Kerk des Heeren de leus en het wachtwoord, waaraan men eikanderen herkende. Daar tusschen was steeds het gevoelen verdeeld. Beide, het oude en het nieuwe, vonden verdediging, beide hadden aanvallen te verduren. Voor of tegen moest men kiezen, een derde was er niet. Wanneer men het met elkander zocht te vereenigen, scheidde het zich vroeger of later weder van een. Maar, waar vinden wij den oorsprong van dit oude en nieuwe? Wanneer men opklimt, vindt men dien in Wet en Evangelie, Oud en Nieuw Testament. Wij zien in de Phariseën dat oude vertegenwoordigd. Hoe toonen zij zich daaraan niet gehecht? En hoe werkte hiertoe mede, dal bij hen de godsdienst meer gelegen was in uiterlijkheden dan in het inwendig wezen, en zou dal niet bij velen in alle tijden zoo zijn? Hiertoe draagt mede het zijne bij, eene zekere gemakkelijkheid bij al het moeijelijke en gedwongene. Het kan meer omgaan buiten het hart. Het grijpt den inwendigen mensch zoo niet aan. Minder moeite heeft het in, om, op den daartoe bestemden tijd, de sabbatslamp te ontsteken , dan eene heilige , feestelijke stemming in het hart te verwekken. Geen wonder daarom ook, de traagheid der menschelijke natuur in aanmerking genomen , dat er steeds gevonden werden, die ruim zooveel waren ingenomen met het Oude als met het Nieuwe Testament; en er nog zijn, die liever hooren naar biozes dan naar curistus , bij welke de Wet meer geldt dan het Evangelie. Dit blijft, zoolang de mensch blijft hangen aan dat leven der wet. En geene van builen aangewende verbelering brengt hem hiervan af. Dan eerst, wanneer zijn geheel inwendig wezen van gronds op is vernieuwd geworden, veranderen zich van zelve zijne neigingen en gevoelt hij zich gedrongen zijn vroeger Iwen met dat te verwisselen , t welk nu met zijnen veranderden en veredelden smaak meer overeenkomt en de geheiligde behoeften van zijn hart meer bevredigt. De liefderijke Heiland verontschuldigt dit gehechtzijn aan hel oude in den mensch en stelt het voor als natuurlijk en overeenkomstig met zijnen aard en bestaan. Het kan wel niet anders, of bij die gesteldheid moet het veel bezwaar en moeite in hebben, om zoo in eens uil den ouden kring der geestesgewoonten uit te treden en in eenen zoo geheel anderen toestand des levens over te gaan. Daarom verwonderde de Zaligmaker er zich niet zoo zeer over, dat velen, door gewoonte en smaak, aan het oude van zijnen tijd boven het nieuwe de voorkeur gaven, en zeiden : » Het oude is beter." Doch hoewel Hij dit zeer wel kon plaatsen, wilde Hij daarom niet bij dat oude doen blijven. Niet terstond: dit gaf Hij toe, om de zwakheid der menschelijke natuur: niet terstond, moest men dat willen hebben afgelegd; allengs echter moest dit geschieden. Welk een' wenk geeft de Heer hier niet, hoe wij aan dat gezetzijn op het oude behooren te gemoet te komen. Hoe moet de invoering van dat nieuwe leven des geestes onder de menschen worden bevorderd en bewerkt? Laat ons deze vraag met eene andere beantwoorden: Hoe werd het door den Heer ingeleid ? Met zachtmoedige verschooning. Een wenk en eene aanwijzing voor ons! Zullen wij nu nog tegen dat oude leven der wet kunnen ijveren zonder versland ? Dien band, misschien den eenigen, die me- nig mensch aan God en pligt bindt, hem ontnemen, zonder hem daarvoor iets, naar zijne vatbaarheid en behoefte geschikt, terug te kunnen geven? Zou men dat nieuwe den mensch als met geweld opdringen? Wij hebben het gehoord uit den mond der waarheid, wij hebben het gezien in den spiegel der geschiedenis, wat hieruit geboren wordt: Het schisma wordt grooter; er wordt eene ergere scheure. Toonen wij liever met paulus aan, met betrekking tot het Nieuwe Verbond, hoe of het, schoon met christus eerst regt in het leven getreden, in den grond echter vroeger reeds bestond, nog vóór de wet, die daar tusschen is gekomen. Het werd reeds door God bevestigd in de beloften aan abraham gedaan (17), door de Profeten gezien en aangekondigd (18). Spreken wij, op grond daarvan, gelijk johatwes schreef: «Broeders! wij verkondigen u geen nieuw gebod, maar een oud gebod. Dit oud gebod is het woord, dat gij van den beginne gehoord hebt" (19). Zien wij op de schepping, hoe die in stilte haar nieuwe leven voorbereidt en langzamerhand ontwikkelt. Vestigen wij bovenal ons oog op den Heer der Kerk, die zijnen geest dikwijls in stilte uitzendt en uitbreidt onder de menschen. Wij durven het, bij de magt, die Hem is gegeven in hemel en op aarde, aan den tijd en aan de voortwerkende kracht der waarheid veilig overlaten, om dat nieuwe leven des geesles, verder en verder te brengen in de menschheid. Dat het ons maar eens eerst meer doordringe en beziele en alles (17) Verg. Gal. III: 17. (18) Jer. XXXI. (10) 1 Joh. II: 7. uit ons verwijdere en in ons bestrijde, wat nog meer heeft van uitwendige pligtsbetrachting uit dwang en vreeze, dan van een inwendig leven der liefde. Zooveel merken wij, dit gevoelen wij, en waarom zouden wij die overtuiging niet uitspreken? dezen vrijen en blijden geest des Nieuwen Yerbonds stellen wij hoog boven dien slaafschen en angstvalligen des Ouden; deze inwendige godsdienst in het harte, door ciiristüs in ons verwekt, boven die uitwendige instellingen, door mozes aan zijn volk gegeven, en verheugen ons van dat juk der dienstbaarheid te zijn ontslagen en geroepen te zijn lot de vrijheid van Gods kinderen. »Want God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennisse der heerlijkheid Gods in het aangezigt van jezus Christus" (20). — Wij zeggen dus: Niet het oude, maar het nieuwe is beter. (20) 8 Cor. IV: 6. WENKEN OMTRENT JEZUS WIJSHEID IN DE OPVOEDING ZIJNER APOSTELEN IN HET ALGEMEEN. door L. G. P A R E A U. Het is een evenzeer belangrijk als geestverheffend werk, de wijsheid van God of van Gods Zoon, onzen Heer, na te sporen in hunne werken en handelingen. En geen wonder. Om iemands wijsheid te doorgronden en helder te doorzien , moet men in zijnen geest diep doorgedrongen zijn en zich met hem zijne sclioone en goede bedoelingen levendig voorstellen, om dan het doelmatige der door hem gekozene middelen op te merken. En gelijk dit onzen geest verheft in de beschouwing der hoogte, welke die wijze bestegen heeft; zoo kan het wel niet anders of dit wekt ons op, om, zooveel in ons is, hem te volgen en met hem langs den besten weg zoo goede en heerlijke einden te bereiken. Het kan ons dan niet bevreemden, dat ook de hemellingen zelve ons ■voorgesteld worden als zich verlustigende in de nasporing en beschouwing der wijsheid van God en Christus, in de grondvesting en volmaking van Gods gemeente op aarde ge- openbaard (1), Jaar toch wel dit werk der herschepping en volmaking van de geestelijke wereld één der uitstekendste Goddelijke werken zijn zal, verre verheven zelfs boven de wereldschepping zelve. Maar is het dan waar, wat de Oudheid eenstemmig verklaard (2) en de latere menschheid insgelijks geuit heeft, dat de aanvang van alle werk het grootste is en een goed begin reeds de helft van het geheel is te achten; dan moet gewis de vorming van den kring der eerste vrienden van jezus al onze aandacht tot zich trekken, als zijnde deze de aanvang, of de kiem zijner geheele hemelsche Gemeente op aarde. En indien wy niet wisten, dat velerlei misverstand der Christenen aandacht daarvan afgetrokken zoowel, als de moeijelijkheid der nasporing die beschouwing vertraagd heeft; zouden wij reden hebben ons le verwonderen, dat niet voor lange reeds dit belangrijk en verheven onderwerp door velen in het regte licht werd geplaatst (3). Nu intusschen verwondert ons dit minder, dan het ons doet opzien tegen de laak, (1) Eph. III: 10. 1 Petr. I: 12. ("0 ~4qxi tQ-yov piyigov. Dimidium facti, qui ene ccepit, habet. (3) Veel schoons is over hetzelve iu het midden gebragt door hess, Jezus leer, daden en lotgevallen, D. I, Verh. V. Ook u. f. t. i,. ernesti heeft zijne krachten er aan beproefd in een stukje De praeclara Christi in Apostolis instiluendis sapienlia atqxie prudentia, Gotl. 1834. En van hetgeen mij voornamelijk in het oogvallend toeschijnt, vindt de geleerde lezer reeds veel in de, onder onze leiding, geschrevene Dissertatie van ia clé, Dissen. de Jesu Christi instituendi methodo. Gron. 1835, p. 24 57, Hat ook door neasder, den laatsten en uitmuntenden Schrijver over het leven van jezus, deze opvoeding zijner Apostelen niet naar eisch is in het licht geplaatst, is te regt aangemerkt in ons Tijdschrift 1839, St. II, bl. 392, 423. 1840. r die wij ondernemen, de nasporing namelijk van jezus wijsheid in de opvoeding zijner Apostelen in hel algemeen aan den dag gelegd. Wij stellen ons dan ook geenszins voor, dit diep en tevens onuitputtelijk onderwerp geheel en volledig te behandelen. Niet alleen wagen wij het niet te trachten, alle blijken van jezus wijsheid daarin aan het licht te brengen, maar zelfs niet alle de voornaamste. Wij vergenoegen ons met eenige wenken, enkele opmerkingen mede te deeleu van hetgeen ons het meest in 't oog vallend is voorgekomen , ten einde hierdoor mede te werken, dat meer daarop zich aller aandacht veslige en ook anderer scherper oog en dieper doorzigt ons al meer en meer jezus wijsheid in deze zaak leere doorzien en bewonderen. Wij geven dan eenige wenken omtrent jezus wijsheid, hlijkbaar in de wijze, hoe Hij zijne Apostelen in 't algemeen vormde. Wij geven deze wenken afzonderlijk en achtereenvolgende, om aan het slot onzer Verhandeling die allen nog eens zamen te vatten, ten einde dan te beter de wijsheid van jezus te kunnen overzien in deze geheele daadzaak , dat Hij alzoo zijne Apostelen heeft opgevoed. I. Terwijl wij op deze wijze, hoe jezus zijne Apostelen opgevoed heeft, het oog vestigen, trekt het allereerst onze opmerking, dat jezus bij wel voorbereidde geesten en harten die bijzondere opvoeding heeft aanzetwijze socrates heeft, naar het oordeel van oudere en nieuwere Wijsgeeren, zijne uitstekendste wijshei'1 getoond in het onderkennen en kiezen van de gee .ten der jongelingen, die de geschikte voorwer- pen ter zijner opleiding waren (4). En wie ziet niet — om van het menschelijke tot het Goddelijke op te klimmen _ wie ziet niet desgelijks Gods wijsheid bijzonder daarin, dat Hij zijnen Zoon in de wereld gezonden heeft eerst toen, toen de menschheid door de voorbereidende, kinderlijke opvoeding voor die hoogste opleiding vatbaar was geworden? Begon jezus dan, den wenk der Godheid volgende, wijselijk zijn geheele werk onder die Joodsche natie, welke boven andere volken daartoe van God geschikt gemaakt was, zoodat Hij zeide bepaaldelijk tot de afdwalende schapen van Israël gezonden te zijn ■ het was dan wel in het bijzonder met wijsheid, •lat Hij uit deze natie, en deze alleen, zijne uitgele7.enste vrienden zocht, die de kiem zouden uitmaken der Gemeente, die in de kennis van den eenigen waarachtigen God door Hem het eeuwige leven moest vinden. En waren er nu in deze natie ook ecnige andere, eenvoudige en heilbegeerige menschen, die jezus menschenkennis bijzonder geschikt achtte 5 het kan ons toch niet onlgaan, dat zijne wijze keuze als van zelf vooral vallen moest op eenige Discipelen van johannes den Dooper. Eenige, zeg ik, van des Doopers leerlingen. Want was johakkes de voorlooper des Messias, die de zijnen in het algemeen voor het Godsrijk boven hunne overige volksgenooten voorbereidde en geschikt maakte; sommigen van dezelve ven toch meer bij de leiding ven johannes zeiven staan, zoodat zij ook den naam van Joliannes-jongeren verkregen. Er waren slechts -eenigen , die zijne heen wijzing tot Dien, die na hem kwam en meerder was dan hij, gevoelden, en in hooggespan- (4) Verg. V. hittn», Tint. PM. Plat. V. IT. P. I. p. 54 nen verwachting \atbaar waren om Jezus-jongeren Ic worden. Zulke nog wat hoogers bègeerende en het nog onbekende maar allerhoogste, dat God in den Messias beloofd had, verwachtende mannen waren het, die jezus uit johaknes volgelingen lot zich trok en later als zijne onafscheidelijke metgezellen reet zich vereenigde (5). Maar hoe hoog ook dezer hoop en verwachting reeds gespannen was, en hoezeer zij deels door het gezag van joiiatuies , en deels vooral door de eerste ontmoeting van jezus, die hen zoowel door vriendelijkheid aantrok, als door verwonderlijke proeven zijner hartenkennis bijna betooverend aangreep; hoewel zij , zeg ik, zich toen reeds gedrongen gevoelden den Messias in Hem te erkennen; jezus hield zich niet te vrede met zulk eene, op gezag en op eenen enkelen aanblik rustende, overtuiging. Hij wees hen van stonden aan op de gestadige bewijzen, die zij van nu aan in Hem zien zouden van de naauwste gemeenschap tusschen God en Hem (G). En zoo heeft Hij dan deze en desgelyks ook wel de andeie Jongeren , die Hij later als zijne bijzonderste vrienden aan zich verbond, zelf verder voorbereid voor die gezette en hoogste opvoeding, die Hij hun geven wilde. Vragen vrij: waardoor voorbereid ? Het is wel gewisselijk door zijne, ook boven johannes onderrigt, verre verhevene, van Goddelijke waarheid , van heiligen zin en van hemelsche liefde overvloeijende leer. Maar het is althans niet minder door zijne van Goddelijke magt en liefde getuigende daden. Eene proeve hiervan vinden wij in het wonder te Cana, dat jezus herscheppend vermogen, maar niet minder zijne, (5) Joh. 1: 36 volgg. (0) Joh. I: 51 , 52. legen den slroeven geest des woestijn — bcwonenden Doopers sterk afstekende, heroelsche vriendelijkheid en der menschen levensgeluk verhoogende, Goddelijke liefde openbaarde; zoodat de Evangelist daarvan aanteekent, dat jezus hier zijne heerlijkheid openbaarde cn alzoo de zijnen in Hem geloofden (7). En willen wij het nog duidelijker zien, waardoor de Heer de zijnen voorbereidde en tol zich trok, dan hebben wij slechts le lelten op de treffende daad. der wonderbare vischvangst, .vereenigd met . het uitlokkend woord, daarbij tot petrus gesproken, en op te merken dal beide, woord en daad, het sprekendst bewijs is van alvermogende liefde (8). Zoo zullen wij het erkennen, dal liefde. met der daad betoond en door zijn woord verklaard , het is, waardoor jezus de zijnen aan zich verbond. II. Eene Iwcede opmerking betreft de wijze, waarop jezus de bijzondere opvoeding zelve zijner Apostelen heeft aangevangen. \ an den aanvang toch en de oorspronkelijke inrigting eener opleiding hangt de gcheele aard en de gansche rigting derzelve af. Nu zijn wij gewoon in latere eeuwen cn in onze dagen ons eenen wijzen en uitstekenden Leidsman van anderen, zoowel in het vak van kunsten en welenschappen , als ook desgelijks in de zaak van zedelijkheid en godsdienst, voor le stellen als die of eene school voor hen opent, in welke hij geregeld zijne denkbeelden voordraagt, of wel door geschriften zijn.- (?) Joh. II: II. (8) Luc. V : 1 Ttilgg. stelsel in het openbaar mededeelt. In de Oudheid intusschen vinden wij ook eenen pythagoras, die vooral een vast en gesloten gezelschap, aan zekere vormen gebonden, daarstelde, in hetwelk zijne volgelingen gelieel zamen leefden en door onderlinge vriendschap , door vriendschap vooral voor hun aller Leidsman, gevormd werden. Vrijer en aan geene vasto, vormen gebonden was de omgang van socrates met zijne vrienden; maar door liefde verbond deze Wijze zijne Jongeren aan zich, in vriendschap verbond hij hen ook inet elkander, en het was, behalve door zijne uitvorschende vragen en gesprekken, vooral ook door zijn voorbeeld en zijn eigen leven , dat hij hen tot het schoone en goede vormde. Ook onder de Joden van jezus tijd was het niet geheel ongewoon, dat een Rabbi zulk een uitgelezen gezelschap van leerlingen rondom zich vergaderde, die hij zijne kinderen noemde en met welke hij als met zijne kinderen doorgaans leefde. Dit nu valt gewis elk in het oog, dat deze handelwijze van eenige Wijzen der Oudheid nader is aan de natuur, cn zoo na mogelijk den aard en de kracht vertoont van de huiselijke opvoeding van kinderen door hunne ouders: van de opvoeding, die de natuurlijkste en allervermogendste kracht is ter ontwikkeling en aankweeking van al wat waar, schoon, goed en heilig is in het menschdom. Had dan jezus, die doorgaans van le zijnen tijde bestaande vormen pleegde uit te gaan en door veredeling van deze de menschen tot zijn doel te verheffen, had Hij in de gewoonte zijner dagen de uiterlijke aanleiding lot de vorming van zulk eenen kring, zulk eene geestelijke familie rondom zich; wij zullen hierin wel zijne wijsheid moeten bewonderen, dat Hij deze wijze van opleiding boven alle andere verkoos. Wij zien Hem toch een gezelschap der twaalven zich uitkiezen, die gestadig met Hem waren, geheel met Hem leefden, den kring, de familie uitmaakten, in welker midden Hij zich gestadig bevond: weshalve Hij hen dan ook dikwerf zijne kinderen, soms zijne vrienden, of wel, als de oudste Broeder en vertegenwoordiger des Yaders onder hen, zijne broeders noemde , en met het oog op dezen bovenal zeide: » Ziel, deze zijn mijne moeder en zusters en broeders, die den wil mijnes Vaders met mij doen; zij zijn mijne geestelijke maagschap!" (9). Is het nu reeds niet geheel na te gaan, hoeveel de gestadige omgang van eenen wijzen en braven vader op zijne kinderen vermag, niet alleen ter aanbrenging van nieuwe denkbeelden, maar ook en vooral ter ontwikkeling des geestes zeiven, ter leiding des harten en Ier vorming hunnes geheelen innerlijken levens door zijne gesprekken en daden, door zijn geheel voorbeeld en bovenal door de kracht der liefde, die hen aan hem verbindt en als van zelve doet worden wat hij is; het is dan wel geheel onberekenbaar , wat die afzondering zijner uitverkorenen en die vereeniging in een' vasten kring op jezus vrienden eigenaardig moest uitwerken. De omgang van dien Goddelijken met hen was voorzeker alvermogend. Reeds (negatief} als afzondering van de wereld beschouwd, moest die inrigting veelzins gunstig op hen werken. Van hunne gewone bezigheden afgetrokken , leerden zij het geestelyke en Goddelijke boven het uiterlijke en aardsche schatten. Van den gestadigen omgang met hunne aardsche betrekkingen afgeleid, leerden zg boven vader er; moeder, boven (') luc. viii: 81. broeders en zusters, jezus, hunnen hemelschen leidsman en broeder, aanhangen. Van den invloed van Phariseën en andere leidslieden verwijderd , waren zij geheel en alleen onder den invloed van den Goddelijk wijzen en heiligen. En ging dit alles met veel opoffering en vei loochening gepaard, zij leerden dan daardoor met der daad de eerste jligt \an ciiristus ■volgelingen, de pligt der zelfverloochening beoefenen (10). Maar vooral (positief} als vereeniging met Jezug moest die inrigling waarlijk alvermogend op hen werken. Zijn onophoudelijk onderwijs der schare, hetwelk zij mede aanhoorden; zijne gesprekken vooral met hen zelve, die hunnen geest ontwikkelden ; maar veelmeer nog zoowel zijne daden van Goddelijke alvermogende liefde, als zijn gansche voorbeeld van heilige opvolging van Gods wil en zelfverloocliende, geheel aan anderer waarachtig heil zich toewijdende liefde — wat moest dit niet ter verlichting van hunnen geest en ter heiliging van hun gemoed uitwerken! En nu hebben wij nog de voornaamste kracht niet genoemd, de kracht der liefde van jezus voor hen zelve, die ' * zij onophoudelijk ondervonden , en die voor eiken niet gïheel ontaarden mensch eene waarlijk onweerstaanbare kracht moet genoemd worden. Inderdaad, zoo het waar is , wat de Ouden zeiden, dat zoo de waarheid en de deugd met oogen kon aanschouwd worden, zij verwonderlijke liefde zouden verwekken in de mcnschen; zoo het waar is, wat de groote leermeester in het vak van opvoeding, plato , bij herhaling zeide, dat zoo iemand met eenen goeden en (10) Verg. Mattli. XIX : 27 volgg. Goddflijken gaarne en bestendig omgaat, het onmogelijk is, dat hij hem niet navolge; dan kon het wel niet anders, of die vereeniging met Gods Zoon, dat ■verwezenlijkt ideaal van Goddelijke waarheid en deugd, moest zijne Jongeren tct gelijkvormigheid aan Hem opleiden. En het verwondert ons niet, dat op de Maag, of zij niet van Hem wilden heengaan, hun antwoord is: » Tot wien zouden wij heengaan? het is ons onmogelijk U te verlaten, Gij hebt woorden des eeuwigen levens" (11). Het bevreemt ons niet, dat zij, zijnen dood vreezende, zeiden: «Laat ons dan ook medegaan en sterven met Hem" (12). Liever wilden zij met Hem sterven dan leven zonder Hem, die de lust en vreugd, hel leven van hun leven was. Gelijk het licht aan de voor verlichting vatbare voorwerpen zich van zelf mededeelt, zoodat ook van deze licht en glanzen uitstralen; gelijk de magneet niet alleen het staal aantrekt, maar ook zijne aantrekkende kracht zelve mededeelt; gelijk de gloed der zon de aan dezelve gestadig blootgestelde voorwerpen zoo verwarmt, dat van deze wederom warmte naar alle zijden uitstroomt; zoo kon het niet anders of gelijke mededeeling moest er plaats 'hebben in de geestelijke wereld van jezus aan zijne, Hem steeds omringende, vrienden. Van Hem, die het licht der wereld was, gestadig beschenen, ontvingen zij uit zijne volheid het licht der waarheid, dal ook van hen later weder anderen in de oogen straalde. Door zijne hefde tot Hem aangetrokken, ging de kracht ter liefde ook in hen zelve over, zoodat zij wederom anderen tot zich trokken. En van Hem, die de Zon (10} Joh. VI: 07 volg. (11) Joh. XI: 16. is der geestelijke wereld, ging van zelf een gloed ■van heiligen ijver voor al wal waar, goed en goddelijk is in hen over, die, van hen uit, zich al verder en verder verspreidde. III. Eene derde opmerking vesligc onze aandacht op de wijze, op welke jezus hen bragt lot de kennis en bet geloof der allerbelangrgkste waarheid, die de grondslag van alles uitmaakte, tot de kennis en het geloof, dat Hij is de Christus, de Zoon van God, de Zaligmaker der wereld. Er zijn tweederlei, geheel verschillende en in vele opziglen tegeü elkander overslaande, methoden van onderwijs. Volgens de ééne, die wij de systematische, stelselmatige zouden kunnen noemen, wordt door den Leermeester van den beginne af het hoofddenkbeeld, dat hij in zijnen geest reeds geheel helder en gereed heeft, voorgedragen, en dan worden in vaste en juiste orde de daaruit afgeleide denkbeelden medegedeeld, opdat de leerling deze van buiten ontvangene denkbeelden in zich opneme. Eene methode, die, wanneer het om spoedige mededeelixig van loutere begrippen te doen is, gewis vele voordeden heeft. Maar er is ook eene andere methode, die, naar den voornamen auteur derzelve in de Grieksche Oudheid, de Socratische pleegt genaamd te worden, en die wij veilig de zielkundige, psychologische methode mogen noemen. Zoo de opvoeder deze volgt, zal hij de bijzondere daadzaken, die den geest zijner kweekelingeu de noodige inlichting en hun gemoed de ware rigting geven kunnen, hun voor oogen brengen, op dezelve hunne aandacht vestigen, hun oor- el scherpen en leiden en hen alzoo in staat stellen , om zelve van het bijzondere tot het algemeene op te klimmen, uit zich zelve tot doorzigt en overtuiging van hetgeen waar en goed is te geraken, en alzoo door eigen doorzigt en gevoel van waarheid en deugd zich te laten leiden. En wie ziet niet in, dat, zoo het niet om de schielijke verzameling var! eenige kennis, maar om wel langzaam zich ontwikkelende , doch ook voor het geheelc leven onwrikbaar standvastige levensbeginselen te doen is, deze wijze van opleiding verre de voorkeur verdient? Alzoo nu is het dat jezus zijne Jongeren vooral tot het geloof in Hem, den Messias, den Zoon van God, den Zaligmaker der wereld, heeft opgeleid. Eene rassche, overhaaste, grootendeels op anderer gezag alleen gegronde, erkentenis van Hem als den beloofden Koning weerhoudt Hij in zooverre, dat Hij gelijk wij reeds zagen, de zijnen verwijst tot de blijden van de naauwste gemeenschap tusschen God en em die zij van den beginne af bij bestendige voortduring zouden aanschouwen. Hij zelf leert het ujne bijzondersle vrienden evenmin, als het volk, dat Hij is de Christus (13). Hoe vast dit JEzt;s stelregel te dezen opzigte was, ziet men almede uit zijn verbod, dat ook zijne Jongeren, toen zij zelve tot die klare overtuiging gekomen waren, hel niet aan anderen mogten leeren dat Hij de Christus was (14). Zelfs wanneer het van wege den Dooper Hem gevraagd wordt, of Hij is de lang verwachte Messias, waren zamr f' ^''ar JEU'5 '0t ':cl'' c''e 'oen tegenwoordig waren , zamen zegt: „Ik zeg vlieden (14) Slatth. XVI : 20. wijst Hij alleenlijk op hetgeen ilij (loet, en wil , dat allen, dat ook zijne naaste vrienden, uit zijne daden en zyn gansche leven zelve zien en gevoelen en beoordeelen, wie Hij is , opdat zij van God zeiven door de aanschouwing zijns levens mogen geleerd zijn (15). Maar nu Hij jaren lang met de zijnen omgegaan en zich in al zijne Goddelijke verhevenheid cn zaligende liefde aan hen geopenbaard had, nu komt Hij over dit onderwerp eindelijk met zijne vertrouwden bepaaldelijk in gesprek. En ook nu nog is het niet jezus, die het hun als van buiten aanbrengt; neen, gelijk Hij gewild had, dat zij zelve het ontdekken zouden,' zoo is het thans ook door vragen en uitlokken van hunne gedachten en gevoelens, dat Hij hen als uit zich zelve tot volkomene bewustheid huns geloofs doet komen. »En gijlieden vraagt Hij, »wien zegt gij dat ik ben ?" Maar nu ook was die belijdenis: » Gij zijt de ciiristus, de Zoon des levenden Gods!" eene niet door menschen hun aangebragte, maar door God hun geopenbaarde waarheid, eene belijdenis, zoo vast en onwrikbaar, dat op den man, die alzoo geloofde , als op een rotssteen 's Heeren gemeente kon worden gebouwd (17). (16) Luc. VII: 19 volgg. (16) Het hier door mij en vroeger door onzen leerling u. cii, in zijne reeds vermelde Disscrt. p. 36, 37 , beweerde, is niet nieuw; ik lieb hier zelfs bewoordingen gebruikt, in welke reed» lang hess over deze zaak heeft gesproken in zijn werk Lclir, / haten ttnd Schicksale vnscs Ucrrn I, p. 276, 351. (17) Matth. XVI : 13 volgg. IV. De nu volgende opmerking is deze: Jezus begint niet terstond met het hoogste, maar gaat langzamerhand voort en stijgt als van trap tot trap hooger in de opleiding zijner Jongeren, zoowel bij zijn onderwijs in het algemeen, als vooral bij de bestrijding hunner hoofddwalingen en hoofdgebreken. Elk, die bij ondervinding weet, wat opvoeding is, kan ook weten, dal een wijs opvoeder juist den tegengestelden weg moet bewandelen van dien, welke bij het voordragen van een wijsgeerig stelsel gevolgd wordt. Wordt door den Wijsgeer bij het voordragen van zijn stelsel doorgaans van het hoogste, van het allesomvattende beginsel uitgegaan, ten einde daaruit alles verder en verder worde afgeleid; de vader zal zijne kinderen , de wijze opvoeder zijne kweekelingen van het lagere doen aanvangen, van daar tot het hoogere, en allengskens tot het allerhoogste doen opklimmen.' Gelijk dan ook de voortreffelijke leermeester van de theorie der echte opvoeding het in zijne bekende schildering der spelonkbewoners even juist als helder afleekent (18), dat menschen, die langen tijd aan schaduwen alleen in hunne onderaardsche spelonk gewoon geweest zijn, niet eensklaps in het volle licht der zon kunnen gebragt worden, tenzij men door zulke dwaze leiding wil veroorzaken, dat hunne oogen verblind worden en zij op hunnen leidsman zich wreken, door hem geweid aan te doen, ten einde zij vrij en ongestoord in hunne duisternis kunnen terugkeeren. Neen, de ware en wijze opleiding (18) Pl.uo, in tijne Polit., t. VII. gaat bij trappen langzamerhand voort, en acht zich gelukkig, 7.00 zij den inensch eindelijk tot het doel mag doen geraken, dat hij in het volle licht der waarheid zich verheuge. Zulke, zelfs zeer in het oogvallende schreden, die jezus bij de leiding zijner -vrienden verder en verder vooruitzette, zagen wij reeds in den overgang zijner voorbereidende zorge tot den aanvang zijner bijzondere en gestadige opvoeding, en desgelijks bij die, eerst laat en kort voor zijn levenseinde, door Hem aangewende proeve, om de zynen tot de volle bewustheid des gcloofs in Hem als den Christus, den Zoou van God, te brengen. En zoo ging Hij in geheel zijn onderwijs van trap tot trap hooger (19). Had God het wijselijk noodig geacht, de menschheid door de wet, zoowel de wet des gewetens als de bijzondere, door mozes tusschenkomst gegevene wet, voor te bereiden tot het Evangelie der genade in Christus ; met dezelfde Goddelijke wijsheid begon deze jezus zelf, ten aanhooren zijner Jongeren in het bijzonder, met de handhaving der wet en de voordragt der zuiverste zedelijke en godsdienstige geboden in zijne Bergrede, ten einde hen daardoor naar geest en harte beide volkomen vatbaar en hoogst begeerig te maken voor het Evangelie zijner verlossende en heiligende genade (20). Maar het is vooral — en wie ziet niet hierin (19) Hetgeen in de geschiedenis van jezus -voorkomt schijnbaar strijdig tegen zulk eene trapswijze opleiding der zijnen, is als wezenlijk daartegen geenzins strijdende to regt aangewezen door ness , t. a. pl., p. 355 volgg. (20) ])at dit het ware verband is tusschen de Zedewetten der Bergrede en het Evangelie der genade, is \ooral in liet licht geplaatst door hess, t. a. pl. , p. 287 volgg., 314 en in zijne Ver- eene even noodige als uitnemende wijsheid van jezus? — liet is vooral in het bestrijder, van de dwalingen en verkeerdheden der zijnen, dat Hij langzaam verder gaat, zoodat het eene blijkbaar hoogere trap zijner opleiding uitmaakt, wanneer Hij er toe overgaat, om hunne hoofddwaling en hun hoofdgebrek openlijk en met kracht aan te lasten. Vestigen wij hierop het oog nog eens wat nader! Hoezeer aanvankelijk in jezus geloovende en door liefde onafscheidelijk aan Hem verbonden, waren zijne vrienden nog al te zeer aan zinnelijke denkwijze en verwachtingen verslaafd. Uit eene aardschgezinde natie geboren, deelden zij in hare verwachtingen van een aardsch, zinnelijk Messiasrijk, in hetwelk de Heer in genot, eer en aanzien boven allen verheven, van *ijn geluk den zijnen overvloedig zou mededeelen. was hun lievelingsdenkbeeld, hunne langgekoesterde verwachting en heerschende begeerte. En de vurige tetrus bijzonder zal zich die toekomst wel met de schoonste en gloeijendsle kleuren hebben afgemaald. Lange nu liet jezus dit hoofdgebrek onaangeroerd, tastte hetzelve althans niet regtstreeks aan opdat eerst het geloof aan zijne geestelijke en goddelijke voortreffelijkheid en aan zijne, den geest zaligende kracht, in hun hart post vatten en dieper wortelen schieten mogt, vóór dat Hij hun hunne geliefkoosde droomen ontnam. Maar toen zij nu met volle zelfbewustheid tot dat geloof in Hem, den chrxstus, den Zoon des levenden Gods, gekomen waren, toen greep jezus hun hoofdgebrek regtstreeks en met kracht 'r ""v ?Crhdltnüs dor Bcrgprcdigt su der cvangelischcn IX 0dir ^nodigungs-Lckrc in Fr,att } Maga,. 5 «. 6. aan, tloor nu voor het eerst (21) vrij uit te verklaren, dat Hij, de Messias, moest lijden en ter dood «ebragt worden. En ontstond er nu hierdoor de herigste botsing in het gemoed der zijnen, zoodat een petrus zich zelfs geheel \ergeten en, Gods Zoon berispende, zeggen kon: »Neen Heer, dat kan God niet willen noch gehengen !' — jezus verklaart hem ronduit, dat hij Hem zeiven tot aanstoot en verleiding is, daar hij zich in dezen niet door den heiligen geest van God, maar door den boozen geest, die de wereld bezielt en beheerscht, laat regeren. En Hg zegt het hun met allen nadruk, dat wie Hem volgen wil, zich zeiven verloochenen en met Hem zijn kruis moet opnemen. Vroeger ware deze schok te zwaar geweest, de Jongeren zouden er onder bezweken zijn en van jezus verwijderd. Maar thans, nu zij met volle bewustheid in Hem geloofden en Hem liefhadden als den ciikistus, den Zoon van God , thans konden zij , ja, hunne eigene denkwijze en aardsche verwachtingen en begeerten verloochenen , maar jezus verlaten , dit° konden zij niet, dit was hun reeds onmogelijk geworden. Daarom was het, dat de Heer in zijne wijsheid thans hen tot geheele zelfkennis en zelfbewustheid van hun hoofdgebrek deed komen, opdat zij door hetzelve niet ten eenenmale ongeschikt blijden mogten om zijne volgelingen te zijn, en allen, gelijk het met één hunner het geval werd, verloren gaan. Daarom was het dat Hij nu dit onkruid, dat den bodem huns harten dreigde te bederven, met alle kracht uitroeide, opdat het geloof in Hem (21) De Evangelisten lelve merken dit bepaaldelijk op, «f Hatth. XVI: 21. Mare. VIII: 31. en de liefde voor Hem in hun hart opschieten en welig bloeijen en overvloedige vruchten mogt voortbrengen ten zegeu der gansche wereld, V. Nadat wij alzoo gezien hebben, hoe jezus den geest der zijnen ontwikkelde en ook het diepste en binnenste huns gemoeds aangreep, 0111 hen in geest en harte geheel te vormen tot gelijkheid aan Ilem, laat ik thans de opmerking kortelijk volgen, dat Hij ook hunne geestkracht op de proef stelde, door hen bij zyn leven te laten beproeven, hoe zij zich legen over de hen omringende wereld, bijzonder de menschenwereld, zouden houden. Zulk eene beproeving van de kracht hunnes geloofs tegen over de zorg van hun aardsch beslaan en de begeerte naar aardsch genot, was reeds jezus bevel: »Volg mij!" waarbij zij alles om zijnentwil moesten verlaten. Eene proeve vooral hunner werkzaamheid in den geloove tegen over eene ongeloovige en wcerslrevige nalie was hunne uitzending, om, zonder jezus ligchamelijke nabijheid, het naderend Godsrijk te verkondigen (22). Tegen over de hen omringende natuur werd hun geloof op de proef gesteld door de stormen en gevaren der zee, bij welke de Heer meermalen hunne kleingeloovigheid moest berispen (23). Maar te midden der Terlokselen zoowel als der verschrikkingen , uil de menschenwereld afkomstig, liet de Heer hen vooral leven in de laatste dagen zijns (88) Matth. X. (83) Matth. VIII: 24 volgg. XIV : 30. 1840. lydens, al moesl het clan daardoor ook openbaar worden , dat een judas voor die verlokselen geheel bezweek, een petrus door die verschrikkingen tot zware struikeling vervallen kon cn allen nog. vreesachtig Hem alleen lieten. Want was iemand hunner geheel ongeschikt, om te midden der wereld standvastig te zyn in het geloof aan Hem, dan was hel noodzakelijk , dat dit ook openbaar werd, en waren zij nog zwak, dan moesten zij zich zelve kennen in hunne zwakheid, len einde sterk te worden en ook anderen later te kunnen sterken. Of is het niet noodig, dat het goud in de smeltkroes door het vuur beproefd wordl, en zoo het ook als echt worde bevonden, r.ogtans wordt gelouterd, opdat het geheel zuiver te voorschijn kome? Of wil men ook hier eene juiste vergelijking van plato? Het is niet genoeg, dat de uitgezochtste wol wordt gekozen, om in purper geverwd te worden; dezelve moet ook bij herhaling door wassching mei scherpe sloffen worden beproefd, opdat zy eindelijk, legen alles bestand , de aangenomene schoone purperkleur standvastig behoude. Zoo moet ook de wijze opvoeder door beproeving van lief en leed beide de geesten onderzoeken , opdat hij alleen diegene voor zijne hooge bedoelingen behoude, die tegen alles bestand zijn, en nimmer den hoogen gloed, waarvan zij doortrokken z\jn, kunnen verliezen (24). (24) Plato, Polit. L. IV. p. 429, 430. VI. Tot hiertoe hebben wij de vorming van jezus Apostelen nog meest als opvoeding van enkele afzonderlijke personen beschouwd. Maar wij moeten niet vergeten , en daartoe slrekke thans onze volgende opmerking — dat jezus hen van den beginne af als een gezelschap, als eene vereeniging van vrienden met elkander, als een gezin van broeders, of met een ander woord, als eene in geest en hart verbondene kleine gemeente vormde. Is het nu waar, wat wederom plato in het schilderen der vorming van een gemeenebest opmerkt, dat de gestadige zamenleving en het deelgenootschap in lief en leed, dat vooral de gezamenlijke opvoeding als kinderen van dezelfde ouders en de zoo ver mogelijk zich uitstrekkende gemeenschap van goederen, de krachtigste middelen zijn, om menschen alzoo te vereenigen, dat zij als één ligchaam uitmaken, welks leden allen voor elkander en voor het welzijn des geheels leven: _ is het door allen te regt als" waar erkend , wat cicero zegt, dat overeenstemming van denkwijze en gevoelens den grondslag en den band der vriendschap uitmaakt: — en leert de ondervinding ons, dat er vooral niets is, hetwelk zoo zeer de harten verbindt, als de gemeenschap van dezelfde liefde voor éénen vader of leidsman; — hoe geschikt, hoe wijselijk ingerigt was dan niet de vriendenkring dien jezus rondom zich schiep, om ook die Jongeren onderling in gemeenschap en liefde jegens elkander te verbinden ? Zij leefden door Hem gestadig zamen, ook zonder Hem werden zij twee aan twee uitgezonden om zamen te werken; zij deelden in alle lief en leed, m alle vrees en hope, en hadden ééne op- ■voeding gemeen. Daarenboven , hoe meer 7.ij van hunne aardsche denkwijze en aardschgezindheid genezen werden en hunnen hemelschen Heer in zin en gevoelens volgden, zooveel meer werden zij in den hun eigenen zin en aard van de wereld onderscheiden , maar mei eikander verbonden, en ontstond er die verwantschap des geestes, die van zelf liefde veroorzaakt. En was dit alles in hen ontstaan door verceniging met jezus; deze jezus waakte van den beginne af tol den einde toe gestadig tegen verkeerden naijver onder de zijnen, en zocht door woorden en daden, en door verwijzing bovenal op het voorbeeld zijner zelfverloochenende en dienstvaardige liefde , alle belemmering hunner innigste vereeniging uit den weg te ruimen (25), en hun den eenigen waren naijver aan le bevelen, dien der liefde, waardoor allen zich beijveren, om in nederig dienstbetoon elkander te overtreffen en voor te gaan. Maar wat ook, door jezus wijze zorge, moest medewerken ter hunner onderlinge vereeniging, niets kon en moest dit zoo zeer doen, als hunne gemeenschappelijke liefde voor jezus zeiven. Deze is het, die in zijn leven reeds in hun binnenste onderlinge vriendschap wekte, deze, die bij en na zijnen dood hen elkanders gezelschap deed zoeken, deze, die, na zijn heengaan van de aarde naar den hemel, veroorzaakte, dat zij van zelve bijéén waren, en die hen, hoe verschillend ook onder elkander, eendragtig deed zamenzijn. Zij waren eendragtig, eensgezind, onderling vereenigd in liefde, omdat zij allen den éénen Heer jezus Christus geloofden en liefhadden (26). (25) Zie vooral Matth. XVIII: 1 volgg. XX: 25 volgg. Luc. XXII: 24—27 en hiermede verbonden Joh. XIII: 4 volgg. (28) Hand. I: 13, 14. II: 1. Ja verschillend «uren zij onder elkander deze alzoo door jezus vereenigde menschen. Een petrus driftig, door elk oogenblikkelyk voorval diep en levendig geschokt, moedig meestal en voortvarend in spreken en handelen: en een thomas diepdenkend, alles lang in zich zeiven overpeinzend en menigmalen zwaarmoedig gestemd. Een jacobus , de jongere, wegens zijnen strengen uiterlijken wandel en stipte naauwkeurigheid in alle werken der geregtigheid, in de Oudheid bij uitstek de regtvaardige genaamd: en een zacht en teeder beminnende, geheel in het diepste ge; oei der liefde levende johannes. Hoezeer verschilden zij niet in aanleg en geaardheid! En wie kan er aan twijfelen, of jezus, die in alles met wijsheid verkeerde, heeft ook opzettelijk zoo verschillende menschen gekozen. Maar hoezeer dan ook verschillend in geaardheid en dien ten gevolge in denktrant en handelwijze, door jezus gevormd leefden zij allen in éénen geest. Zoo ontstond in hen dan inderdaad reeds eene kleine gemeente, één ligchaam, uit verschillende leden bestaande, doch die allen door éénen geest werden bezield en bestuurd (27). Mij resten nog twee opmerkingen, van welke de eerste jezus laatste gesprekken met .zijne Jongeren betreft, de andere zijnen invloed op hen van zijnen dood af tot op den Pinksterdag toe. In beide deze zaken zien wij, schoon van verschillende zijden, de Aoltooijing van der Jongeren gezamenlijke opvoeding door jezus. In de eene zien wij, hoe de Heer door (27) Verg. R0m. XII; 4 volgg. 1 Cor. XII: 13 volgg. spreken -vooral hen lot Je levendigste en helderste bewustheid bragt van hunne betrekking en bestemming, in de andere, hoe Hij door daden meest zijne gehcele vroegere leiding bevestigde en hen ter uitoefening hunner bestemming sterkte. Na al het reeds gezegde zal ik over beide nu niet zoo uitvoerig, als anderzins noodig ware, behoeven te wezen. VII. De laatste gesprekken van jezus met zijne Jongeren waren in derzelver geheel en in derzelver bijzondere deelen allezins geschikt om de zijnen en tot de levendigste en tot de helderste bewustheid te brengen van hunne betrekking en bestemming. Het geheel dier gesprekken moest gewis deze bewustheid tot den hoogsten graad van levendigheid opvoeren. — Of welk oogenblik is geschikter om regtgeaarde zonen hunne innige en onverbrekelijke verbindtenis met hunnen wijzen en braven vader op het allerlevendigst te doen gevoelen, en hen tevens door hunne gezamenlijke betrekking op hem tot standvastige broederliefde te vereenigen, dan die heilige en aandoenlijke ure, waarin de vader hun zelf bekend maakt, dat hij gaat sterven? Is het niet dan, dat de kracht zijner liefde en het gevoel van alles, wat zij aan hem te danken hebben, met onweerstaanbaar vermogen geheel hun gemoed vermeestert en zij, nu meer dan ooit beseffende, wat het zij, zonen van dien vader te zijn, elkander bij zijn sterfbed de hand der eeuwige broedertrouwe geven? Was jezus dus meer dan de beste der aardsche vaders, was Hij de vertegenwoordiger des hemelschen Vaders voor de zijnen, dan was het wel niet anders mogelijk, of die ure moest de zijnen lot de allerlevendigste bewustheid brengen Tan hunne onverbreekbare verbindlenis met Ilem, zoowel als van de innigste broederliefde, die er bij hen onderling moest heerschen. — En is het bij en na den dood van eenen geliefden en onvergetelijken vader de hoogste, ja bijna de eenige lust van het harte, om van hem te spreken en het aan allen te zeggen, hoe goed, hoe liefderijk die vader was; het was dan gewis geheel uit de volkomenste bewustheid van der Jongeren gemoed gesproken, wanneer de Heer het hun thans nog eens als hunne bestemming aanwees, dat zij van Hem zouden getuigen (28). Maar was zoo het geheel dier gesprekken op eene eenige wijze geschikt, om hen tot de levendigste bewustheid hunner betrekking en bestemming op te voeren; niet minder hadden derzelver bijzondere hoofdbestanddeelen eigenaardig de kracht, om die bewustheid tot de meest mogelijke helderheid en klaarheid te brengen. — Had jezus nu jaren lang hen in den naauwsten omgang met zich vereenigd, met dit doel, dat zij den Christus , den Zoon van God, Gods evenbeeld, in Hem zouden zien en gevoelen , en in en door Hem den Vader leeren kennen en liefhebben: thans was het, met verwijzing op die ondervinding, dat Hij het zelf uitsprak: » Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien" (29). — Had Gods Zoon al den tijd, dat Hij met hen was, zich aan hen geopenbaard in wóórd en daad, in uitdrukking en betooning zijner liefde, ten einde hen door den onverbreekbaren band van geloof en liefde aan zich te verbinden; thans spreekt Hij hel zelf uit, 128) Joh. XV: 27. (29) J0h. XIV: 9, 10. ( dat zij als de ranken met den wijnstok mei Hem vereenigd waren, en dit moesten blijven, 7.00 zij niet hel leven en de kraclil om goede vruchten voort Ie brengen, die zij uit Hem trokken, wilden verliezen, en als onvruchtbare en doode ranken wilden afgesneden en in het vuur geworpen worden (30). — Had de Heer lot op dezen oogenblik loe hen zamen met zich doen leven, om hen tot gemeenschap des geesles en daardoor tot de hoogste onderlinge liefde te brengen; thans spreekt Hij het met ng,druk uit: »Dit is het nieuwe gebod, het eenige gebod des Nieuwen Verbonds, dat gy elkander liefhebt als de mijnen, gelijk ik u heb lief gehad" (31). — En zoo ook dit nadrukkelijk uitspreken in woorden nog niet genoeg mogt zijn, om de Jongeren tot het helderste en klaarste bewustzijn te brengen, dat liefde voor jezus de eenige grondslag en onderlinge broederliefde de eenige uitwerking hunner vereeniging met Hem zijn en blijven moest; dan waren de twee treffende zinnebeeldige handelingen van dien eigen laatslen avond daarvan de sprekendste en klaarste uitdrukkingen : het avondmaal het zinnebeeld van de blijvende verbindlenis met jezus als den grondslag des Nieuwen Yerbods, en de voetwassching het zinnebeeld van de nederige en dienstvaardige liefde jegens eikanderen, als het eenige, van dat Verbond onafscheidelijke nieuwe gebod. — Was nu dit hun regt klaar en helder, dan zou ook hun geheele geest en hun gansche hart het hun van zelf wel met de stelligste zekerheid eu volkomenste duidelijkheid zeggen, dat (30) Joh. XV: X volgg. (31) Joh. XIII: 34, 35. XV: 12, 13, 17. liet voor hen, als door het geloof iu jezus curistus m onderlinge liefde vereenigde broeders, de hoogste, dc eenige bestemming was, om zamen van Hem aan allen te getuigen , opdat allen desgelijks in Hem gelooven en door dat geloof in dezelfde liefde vereenigd worden mogten. Maar ook dit spreekt de Heer thans zoo helder en klaar, als nimmer te voren uit, niet alleen in zijne gesprekken verklarende, dat zij zyne getuigen moesten wezen bij de wereld, maar ook in dat verheven gebed, waarin Hij zijnen geheelen geest tol den Vader uitspreekt, biddende, dat hunne zending in de wereld dit doel mogt bereiken, dat ook door hun woord de wereld in Hem gelooven zou, en allen in verbindtenis met Hem en zijnen Vader volmaakt zouden worden vereenigd (32). Zoo zeltede dus deze laatste avond de kroon op liet opvoedingswerk van jezus geheele leven, in dit opzigt, dat thans de Jongeren door Hem tot de levendigste en helderste bewustheid hunner betrekking en bestemming gebragt werden. En zoo het ons of iemand ook te voren soms mogt verwonderd hebben, dat de Heer thans eerst zoo uitdrukkelijk van het Nieuw en innigst Verbond met de Godheid door Hem, en van het nieuw en eenig gebod der broederliefde onder de zijnen sprak; wij zullen, na al het vroeger gezegde, dit wel niet meer vreemd vinden. In tegendeel, dat de Heer door de vorming der zijnen hen eerst met der daad tot de innigste verbindtenis met zich en in zich met den Vader bragt, en tevens hen eerst werkelijk tot de hoogste gemeenschap en liefde onder elkander opleidde, en thans aan het einde (32) Joh. XVII: 20 volgg. zijner leiding hen tot de levendigste en klaarste bewustlieid opvoerde van hetgeen werkelijk in hen was, dit zal ons wel het uitstekendste blijk zijn van dc wijsheid zijner, in alles trapsgewijze tot hoogere volmaking leidende, opvoeding. VIII. Eindelijk, was alzoo die laatste avond van jezus leven in één opzigt de kroone op het werk der gezamenlijke opvoeding van de zijnen; in een ander opzigt werd de kroon op hetzelve gezet door zijnen invloed op hen van zijnen dood af tot den Pinksterdag toe. Deze toch had dc strekking, om, meest door daden, zijne geheele vroegere leiding te bevestigen en hen tot de uitoefening hunner bestemming te sterken. Hetgeen den Jongeren door jezus dood en verheerlijking werd aangebragt ter hunner vorming, was niet zoo zeer iets nieuws, als wel de daadzakelijke en juist hierdoor allerkrachtigste bevestiging zijner geheele voorafgaande leiding. — Jezus had het den zijnen in zijn leven reeds getoond, dat Hij geen aardsch Messias was en de zijnen geen aardsch genot, noch eere, noch heerschappij te wachten hadden , maar dat Hij alles, ook het liefste op aarde zelfs, er voor over had, om de hemelsche Verlosser en geestelijke Zaligmaker der wereld te zijn en den zijnen het eeuwige zalige leven des geestes te schenken. En Hij had desgelijks reeds bg de voorspelling zijns lijdens en de aankondiging zijns naderenden doods hel hun gezegd, dat Hij door Igden verheerlijkt moest worden, en dat niemand meerdere liefde had, dan die ook zijn leven stelde voor de zijnen, maar dat dan ook zyne volgelingen zich zelve desgelijks verloochenen en hun kruis opnemen moesten , en desgelijks elkanderen liefhebhen , gelijk Hij hen lief had (33). Maar zijn dood en zijne verheerlijking maakten de sterkst mogelijke bevestiging uit van hetgeen Hij alzoo in zijn leven getoond en in zijne woorden uitgedrukt had. In zijnen dood zagen zij het zoo sterk en gevoelden zij het zoo diep mogelijk, dat Hij geen aardsch Messias was, en dat Hij uit liefde ook zijn leven op aarde opofferde voor de zijnen. Er was dus wel geen krachtiger middel denkbaar, om hunne aardsche denkwijze en aardsche verwachtingen te vernietigen, en om hunne liefde voor Hem ten toppunt te voeren. Hunne aardschgezindheid stierf en zonk met Hem in het graf; terwijl bij zijnen dood veelmeer nog dan in zijn leven de liefde voor Hem levendig werd in hun binnenste. En was het ook nog onvoldoende voor hun gemoed, dat zij nu eenen voor hen dooden Heer beminden, en bleef er ook thans nog iels van hunne oude denkwijze en gezindheid in hen over; die onvoldaanheid en dit overblijfsel beide moesten verdwijnen door zijne opstanding en zijne verheerlijking in den hemel. Nu toch hadden zij eenen levenden, den in den hemel ook voor hen levenden Heer lief. Ziet het! van stonden aan vereeren zij Hem, dien zij niet zien, en zijn als zijne vrienden eendragtiglijk bijeen (34). En nu ook is hun geest en hart met den verrezenen en ten hemel gevarenen Heer naar den hemel gerigt. Met den hemelschen Zaligmaker zijn zij verbonden en , eendragtiglijk bijeen zijnde, bidden en verlangen zij (33) Matth. XVI: 34 volgg. Joh, XV; 13, 13. (34) Luc. XXIV: 53. Hand. I: 13, 14. niets dan hemelsehe zaligheid, de gave zijnes heiligen geesles (35). In zooverre vinden wij hier dus alleen de allerkrachtigste bevestiging van jezxjs geheele vorige leiding. Wat er na jezus opstanding uit den dood en vóór zijn opvaren naar den hemel, nog nieuws bijkomt tot de vroegere vorming zijner vrienden, is nieuwe en heldere vereeniging zijner leiding met het verledene, en meerdere voorbereiding voor zijne toekomstige onzigtbare gemeenschap met hen. Immers na zijne opstanding was het, dat jezus door zijn onderwijs in woorden de zijnen leerde de Schriften des Ouden Verbonds verstaan, en doorzien, hoe alles voorspelling en voorbereiding was van den Messias, die door lijden in heerlijkheid moest ingaan (36). Zoo leerde de Heer dus thans, na de belangrijke ontwikkeling van Gods raad met Hem, de zijnen wijselijk deze hoogste aller Goddelijke leidingen met de vorige voorbereidende leidingen der Godheid vereenigen, opdat zij, ook deze harmonie van alle Gods openbaringen doorziende, zelve te meer een redelijk en onwrikbaar geloof hebben zouden en goede leidslieden des geloofs voor anderen zijn. — En desgelijks was het door zijn onderwijs, in daden gegeven, dat Hij hen voorbereidde en als te voren gewende aan zijne onzigtbare gemeenschap. Of wat anders is dat plotseling verschijnen en verdwijnen van den Heer, zonder dal de Jongeren welen, vanwaar Hij komt of waar Hij weder henengaat (37)? Wat dat blijkbaar aan thomas herhalen van woorden, die hij gesproken (35) Hand. I: 14—II: 1. (37) Joh. XX: 19, 28. (36) Luc. XXXV: 44—47. had, toen de Heer niet ziglbaar nabij was (38)? Wat dat zeggen, op het oogenblik dat 7.ij Hem ligchamelijk zien heengaan : » Ik ben met ulieden tot de voleinding der eeuwen" (39)? Is het niet alles, gelijk hel ook door de zijnen genoemd is, verschijning (40), verschijning als van een hemelling, verschijning, gelijksoortig met de latere verschijning van den Heer uit deii hemel aan paulus op den weg naar Damascus (41)? Zoo maakte dan de Heer zelf hun den overgang van zijne zigtbare gemeenschap in zijn vroeger aardsch leven tot zijne onzigtbare en geestelijke nabijheid , als van den Heer in den hemel, gemakkelijk. En wat de Heer van uit den hemel deed op den groolen Pinksterdag en vervolgens door verschijningen en wonderen, of ook door minder in het oog vallende en meer gewone leidingen en besturingen, dit alles was niet vreemd meer voor zijne vrienden, het was liet vervolg van 's Heeren hemelsche naliijheid en gemeenschap, die Hij na zijne opstanding was begonnen. Die Pinksterdag alleen eischt nog een oogenblik onze aandacht, als zijnde de laatste, hoogst krachtige werking van jezus op de zijnen gezamenlijk, ter völtooijing hunner vorming en opvoeding tot zijne broeders, volwassene kinderen van God met Hem, die wel in vrijwillige afhankelijkheid van Hem en in bestendige gemeenschap met Hem, maar toch in mannelijke zelfstandigheid, gelijk Hij, leefden en werkten in zijnen heiligen geest. Het geheel der gebeurtenis (38) Joh. XX: 27, verg. S5. (39) Matth. XVIII: 20 (40) Joh. XXI: 1. (41) Ptri.ua zelf beschouwde liet alioo; 7.ie 1 Cor. XV: 5 8. op dien dag was het luisterrijkst Lew ijs, dat van Gods wege de Heer, ook nu Hrj onzigtbaar in den hemel leefde, met hen, hun nabij was. De wind, de adem der Godheid, was het zinnebeeld, dat Gods geest en leven hun was medegedeeld; hel vuur uit den hemel het zinnebeeld van Gods kracht, die hen tot heilig vuur en heiligen ijver deed ontgloeijen: de gave der talen het zinnebeeld van het vermogen en de Goddelijke roeping, om het Evangelie van Christus te verkondigen aan menschen van allerlei natieën, talen en tongvallen. Het openbare en luislerrijke dier gebeurtenis in den tempel, op een hoog godsdienstig feest, ten aanschouwen en aanhooren van menschen uit de geheele bekende wereld, was het sterkst mogelijk bewijs, dat zij van God, door hunnen Heer openlijk opgeroepen en bevolmagtigd waren, om als Godsgezanten en predikers van dien Heer in de gansche wereld op te treden. Zoo was dan ook hier, bij de vollooijiug hunner vorming en opvoeding, hel middel buitengewoon en wonderbaar, gelijk de geheele verschijning van Gods Zoon in de menschheid wonderbaar en buitengewoon geweest was; maar ook hier, gelijk overal vroeger, was de werking op den geest en het gemoed der Jongeren ter hunner verlichting en heiliging hoogst natuurlijk. Wij vinden hier jezus Goddelijke op roeding en opleiding van de zijnen, om van nu af als zelfstandige, van Gods geest bezielde mannen openlijk in de geheele wereld op te treden. De Goddelijke geest, die vroeger zelfstandig in jezus alleen was geweest, maar in Hem zynde hun nabij was en alzoo op hen werkte, dat zij meer en meer jezus gelijkvormig werden in het licht der Goddelijke waarheid en de kracht der Goddelijke liefde, die geest leefde en sprak , handelde en openbaarde zich van nu aan ook zelfstandig in hen (42). En alzoo was het groole werk der opvoeding van de zijnen tot zelfstandige zonen van God, broeders van Gods eerstgeboren' Zoon, die met eikanderen broeders van één Goddelijk gezin waren, door jezus voltooid. Zij waren nu één in den geest met Hem en door Hem met den Vader; en alzoo in verbindtenis met God volkomen zamen vereenigd: geheel en al geschikt otn de kiem te zijn dier Gemeente, in welke die Goddelijk-menschelijke gemeenschap zich zou uitbreiden over de geheele aarde. IX. Hier zou ik kunnen eindigen. Wij hebben toch in eenige voorname bijzonderheden jezus wijsheid opgemeikt in de wijze, boe Hij zijne gezamenlyke Apostelen opvoedde. Maar ik heb gezegd, dat ik ook deze opmerkingen ten slotte nog zoo zamen vereenigen wilde, dat wij te meer jezus wijsheid mogten doorzien in die geheele groote daadzaak , dat Hij zijne Jongeren aldus opvoedde. Ik wil dan nu nog, met verwijzing op het reeds overwogene en als hoofzakelijk ge\olgtrekking uit hetzelve, kortelijk het volgende aanwijzen: Wijsheid is het in jezus, en dat Hij deze, en dat Hij deze weinige mannen koos, en dat Hij hen bepaaldelijk opvoedde door vereeniging met zich tot eenen broederkring van zelfstandige zonen «les hemclschen Vaders. (42) Verg. Joh. XIV: 17. Het is toch in het oog vallend, dat het wijsheid in jezus was, deze uit de van God voorbereide Joodsche natie oorspronkelijke, wel met uilnemenden en onderling* verschillenden aanleg van geest en harte begaafde, maar allen eenvoudige, door de dwaalleeraars hunnes tijds minst verleide, en onaanzienlijke, dooide weelde der wereld niet bedorvene menschen koos, die juist door hunnen eenvoudigen zin en min verheven stand in dfe wereld geschikt waren, om ook op de eenvoudigen, onbeschaafden en de buiten aanzien levende menschen, die toch het grootste deel der menschheid uitmaken, te werken. Hierin is blijkbare wijsheid , — rails jezus maar de kracht bezat, om deze zoo te ontwikkelen en tot zoo hoogen geest op te voeren, dat zij in slaat waren ook tegenover de beschaafdsten, geleerdslen, aanzienlijksten en magligsten in de wereld door het licht der waarheid en de kracht der liefde op te treden en pal te staan (43). En dat Hij deze kracht in zich bezat, heeft Hij met der daad getoond. Maar niet minder zien wij jezus Goddelijke wijsheid hierin, dat Hij deze weinige Jongeren alzoo geheel vormde, opdat zij de aanvang en de kiem zijnei Gemeente zouden wezen. — Wanneer er onder ons menschen een werk wordt aangevangen, dat op hel geheele Vaderland, of wel op geheel het beschaafd Europa, of zelfs op de gansche wereld invloed moet hebben; dan wordt veelal een groot aantal van de (43) Uitmuntend is dit ontwikkeld door den grooten jokreb , in lijne Leerrede over jezvs Apostelen; Leerredenen, II Deel, p. 120 volgg. uitstekendsteu in versland, geleerdheid, kunst ol' vermogen uit liet ganscbe land of uit verschiliende volken uilgenoodigd, om van den beginne af zamen dat grootsche werk op Ie zetteu en te volvoeren. Eu geen wonder, de grootheid van het ontworpen plan dringt als van zelf tot inspanning van groote kracht, en bij het gevoel van eigen beperkt vermogen, zoeken wij die kracht Jigtelijk in de uitgebreidheid van een groot aantal medewerkers. Intusschen, hoezeer zulke handelwijze in sommige zaken goed en doelmatig zijn moge, is bet toch niet te miskennen, dat door zulk een haasten en voorbarig uitbreiden van eenen kring, ter spoedige bereiking van het uitgebreide doel, niet zelden de innerlijke kracht (de intensiteit) zeer veel bij die uiterlijke uitgebreidheid (extemiteit) moet lijden, en de deugdelijkheid van bet werk door die overhaaste uitvoerigheid niet zelden verlamd wordt en soms zelfs geheel bedorven. Jezus had het allergrootste werk voor den geest, het onmetelijk werk der herschepping, volmaking en hoogste vereeniging der ganscbe menschbeid voor alle eeuwigheid. Maar zijne wijsheid deed Hem zich zeiven weerhouden en bedwingen, zich bepalen by eenige zeer weinige menschen , een klein aantal, dat Hij geheel kon vormen en in volle kracht met zijnen geest bezielen; zoodat dit de wel kleine, maar ook gezonde en krachtvolle kiem werd dier Gemeente, die eens de gansche aarde en den hemel moest omvatten. Zijne wijsheid was de wijsheid van God, die uit h.et kleine mostaardzaadje allengs die heerlijke en groolsche plant doet ontspruiten, welke der aarde tot verkwikking en den vogelen des hemels tot vreugde is. 1840. 7 Eindelijk, dit was wel bovenal wijsheid, dat jezus, ter bereiking van het doel, dat Hij zich voorstelde met het menschdom , tot middel koos de opvoeding dier Jongeren, hunne opvoeding door vereeniging met zijnen persoon tot eenen kring van broeders, die als zelfstandige zonen van God leefden en werkten. — Had jezus zelf een verhaal zijns levens in geschrifte nagelaten , er zou door zijn toedoen eene ijdele vergoding van den levenloozen letter zyner geschiedenis ontstaan zijn. Had Hij geregeld en stelselmatig eene leer omtrent God en Godsdienst gegeven, wy zouden een onbezield zamenstel van begrippen, uit één hoofdbegrip afgeleid en in vaste orde zamenhangend, bezitten, dat, hoeveel waarde het voor de wetenschap hebben moge, voor het leven der wereld krachteloos is. Had Hij een zamenstel van zedewetten en geboden der wereld geschonken, het hoogste, dat hiervan te wachten ware geweest, zou eene wettische gehoorzaamheid geweest zijn, geen vrij, innerlijk, geestelijk , alles doordringend en herscheppend leven der menschheid. Maar door vereeniging der zijnen met zijnen Goddelijken persoon in geloof, in liefde, voedde Hij hen op tot eene gemeenschap, ccne kleine Gemeente, die, uit zeer onderscheidene en in aanleg verschillende leden beslaande, door liefde vcreenigd, in zijnen geest leefde en werkte op de wereld. Zoo ontstond, behalve de geschrevene geschiedenis van Jezus , eene door geloof en liefde bezielde prediking van Gods Zoon in de wereld bij zijne eerste Jongeren , en door deze bij volgende en latere vrienden des Heercn. Zoo werd er in de wereld geboren een levend zamenstel van met Christus geest bezielde menschen, door één Hoofd , Gods levenden Zoon zei- ven, bestuurd, en door zamen werking van allé de levende leden krachtiglijk het heil en leven des geheels bevorderende; één levend ligchaam, waarvan Christus het Hoofd is, en alle de leden, door zijn geest bezield, de gezondheid en den wasdom tks geheels uitwerken. Zoo is zijn geest, de geest der waarheid en der liefde, levend en vrij en krachtig werkend in de menschheid, om allen tot Gods Zoon te leiden en door vereeniging met Hem op te voeden en te volmaken, opdat meer en meer jezus bede worde verwezenlijkt, dat allen één zijn, gelijk Hij het is met den Vader, dat alzoo allen, in verbindtenis met Hem en met God zijnen Vader, volmaakt zijn vereenigd. Aan het einde onzes onderzoeks gekomen, zal het ons thans wel niet verwonderen, dat jezus, al wat Hij behalve de opvoeding zijner Apostelen op aarde gel daan heeft, niet als zijn hoofdwerk, maar slechts als voorbereidende werkzaamheid, ter vestiging zijner Gemeente, beschouwde (44); maar deze opvoeding zijner Jongeren, zijn hoofdwerk, zijn eigenlijk werk op aarde noemde, dat Hij van den Vader had te doen gekregen en volvoerde (45). Deze vorming der zijnen toch was de aanvankelijke daarstelling zijner Gemeente zelve, een aanvang, die de waarborg was (44) Verg. 1>. v. Joh. IV : 36-38. Het hier door jïzüs gezegde 13 van den Pmksterdag af, bij de toetreding van duizenden tot Christus Gemeente, gebleken. (45) Joh. XVII: 4, 0—8. en de kracht in zich bezat tot voortduring en bestendigen wasdom onder zijn bestuur. Dit werk was het werk der schepping van de kiem, waaruit die gansche hemelsche plant verder opwies op aarde. — Wij bewonderen jezus wijsheid en willen het niet vergeten , dat, zoo wij in zijnen geest willen werken, ook ons hoofdwerk zijn moet, menschen door veree- niging met jezus ciiiustus op te voeden. .... ■' £•' BEOORDEELINGEN EN BERIGTEN. I1ERMANN13S HUYSERS, Specimen ExegeticoTheologicum, quo Jesu de morte sua effata colliguntur atfjuo exponuntur. Gron. apud W. van Boekeren, 1838. d. i. : IIUYSERS, Uitlegkundig - Godgeleerde proeve, behelzende eene verzameling en verklaring van Jezus uitspraken, betreffende zijnen dood. Meeft het dea IJemelschen Vader behaagd, niet alleen zijne gezindheid jegens en zijne bedoelingen met den mensch en het menschdom nader te openbaren tot der menschen zaligheid in zijnen Zoon jezus Christus, maar door dienzelfden jezus Christus en zijne Apostelen, levens veelzijdig en naar waarheid te laten aanwijzen en verklaren, wat al in die grootsche verschijning ter onzer zaligheid ligt opgesloten ; — voor ieder dan, dien het om dieper inzigt in en steeds meer omvattende kennis van die altijd onuitputtelijke openbaring te doen is, kan een nieuw, grondig en onbevooroordeeld onderzoek van die aanwijzing en verklaring niet dan hoogst welkom zijn. Zulk een onderzoek wordt echter gewigtiger, naarmate het inzigt van hem, wiens verklaring daarom- Irent ons al/.oo wordt medegedeeld, dieper en veelzijdiger is, naarmate dezelve een meer wezenlijk gedeelte dier openbaring betreft, naarmate ons meer Aan die verklaring is bewaard, naarmate eindelijk dat onderzoek mag geacht worden, ook nog na de veelvuldige nasporingen en mededeelirigen, daaromtrent reeds gedaan, van belang te zijn. De voor ons liggende Verhandeling van den lieer huysers , onder toezigt van den Hoogleeraar van oordt geschreven en ter verkrijging van den graad van Doctor in de Godgeleerdheid verdedigd, beveelt zich in elk dezer opziglen als belangrijk aan; daar zij ons eene verzameling eri verklaring geeft der gezegden van Hem, die, daar Ilij zelf de openbaring Gods is, ook gewis de veelzijdigste en diepste kennis droeg van alles, wat ons de Ilemelscbe Vader in zijne verschijning , daden en lotgevallen ter onzer verlossing en zaligheid openbaarde; daar zij ons juist die uitspraken geeft en kennen doet, welke betrekking hebben op zijnen dood, eene daadzaak, die, gelijk ook de Heer huvseiis zelf, en zeker mede tot aanbeveling van zijn onderzoek, terstond in zijne inleiding aanmerkt, te allen tijde door de Christenen en Christenleeraars van hel hoogste gewigt en als het middenpunt geacht is van de leer des Christendoms; daar zij ons in een geschriit van loG bladzijden aantoont, dat, heigeen jezus van zijnen dood gesproken heeft, meer, of althans rijker van inhoud is, dan men veelal heeft ingezien. — Gelijk nu juist hieruit de belangrijkheid van dit onderzoek reeds blijkbaar wordt, zoo valt dezelve te meer in het oog, als men het groot verschil van gevoelens in aanmerking neemt, dat er onder de Godgeleerden van vroegeren en lateien tijd, ten opzigtc van den dood van ciiristus, in liet algemeen heeft plaats gehad. Doch daar de Heer huysers zelf met deze opmerking zijne inleiding opent, om oris alzoo liet belangrijke van dit zijn onderzoek te doen gevoelen, willen wij hem zeiven lalen spreken , en hem in die inleiding levens hooren over de wijze, waarop hij daarin is te werk gegaan. Slemden, gelijk wij reeds opmerkten, de Godgeleerden van alle tijden daarin met elkander overeen, dat jezus dood van hel hoogste gewigt en de meeste waarde was, over dien dood zei ven en deszelfs heilrijke strekking en gevolgen hadden zij de meest verschillende gevoelens. Vallen wij slechts het oogpunt op van de wijze, waarop men den dood van Christus in verhand bragt met het daardoor verworven heil, dan leert ons de Kerkgeschiedenis, dat men zich slechts in de eerste tijden meer aan de eenvoudige voorstelling des Bijbels houdende en den dood van Christus als eene openbaring van Gods liefde, of in het algemeen als een offer der verzoening beschouwende, reeds sints de tweede eeuw overgaf aan allerlei wijsgeerige, van Bijbelschen grond ontbloote beschouwingen , waarvan de voornaamste waren , op welke wijze men zich den dood van jezus als een losprijs had voor te stellen uit de magt des Duivels. Voortbouwende op de gevoelens der Grieksche Kerk, die den dood van Christus aanmerkte als eene betaling van der menschen zondenschuld bij God, leerde naderhand anselmus van Canterbury, de zoo bekende, door de Roomsche, Luthersche en Gereformeerde Kerk aangenomene, door velen haarfijn uitgeplozene, plaatsbekleedende genoegdoening, door den dood van den Godmensch jezus Christus daargesteld, welk gevoelen, hoewel nog door velen omhelsd, echter in lateren tijd ook door velen bestreden werd. Behalve deze meer algemeene , ontbreekt het ook niet aan bijzondeie gevoelens, die ten deele in derzelver groote verscheidenheid nog heden ten dage bestaan. Bij zoo groot een verschil zagen reeds de beste Godgeleerden in, dat men tot de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds moest terugkeeren, de daarin voorkomende uitspraken lot grondslag leggen, om alzoo, door bijeenvoeging der voorstellingen van de verschillende Schrijvers, een vast stelsel op te bouwen, terwijl nog anderen doorzagen, dat daartoe nog eene andere, grondige, voorbereidende arbeid noodig was, het verzamelen namelijk en onderzoeken van eens iegelijks uitspraken in het bijzonder, en wel slechts met de bedoeling, om eens iegelijks gevoelen daaruit te leeren kennen, ten einde dan naderhand, na de juiste opgave van elks bijzondere voorstelling, hunne gemeenschappelijke voorstellingen zamen te voegen en alzoo lot de ware eenheid te geraken. Dezen weg dan ook zelf de voorkeur gevende en tot dat doel willende medewerken, kan ons het onderzoek aangaande zijnen dood niet dan aantrekkelijk zijn, daar Hij ons aller eenige Meester is, en wij bij het lezen der Evangelieën bevinden, dal Hij, schoon dan wel niet breedvoerig, toch zoo rijk en veelzijdig over dien dood heeft gesproken, dat de Apostelen des Heeren zelve geacht kunnen worden over dit onderwerp weinig of niets le hebben medegedeeld, waarvan ook jezus zelf geene melding maakt. Eer wij echter tot de opsomming en verklaring van des Heilands gezegden betrekkelijk zijnen dood overgaan, is het noodig op le merken, dat jezus bijkans nergens bepaaldelijk van zijnen dood, op zich zeiven beschouwd, gewag maakt, maar denzelven steeds ten naauwste in verband brengt met zijn daarop volgend leven (1), gebruikende daarom ook de meer algemeene uitdrukkingen van heengaan, tceg'jaan, heengaan tot den F ader enz. (2), noemende wel eens den tijd zijner overgave het oogenblik zijner, als reeds tegenwoordige, heerlijkheid (3), sprekende van zijne verhooging, ecne uitdrukking, waardoor wel het eerst zijn' dood bedoeld wordt (4), maar die toch tevens ook zijne verheffing in den hemel in zich bevat. Welk een en ander ons denken doet, dal jezus gewoon was in éénen blik de beide afdeeliugen zijns levens, de aardsche en de daarop volgende hemelsche, te overzien, en alzoo aan zijnen dood, die het einde van de eerste en de overgang lot de laatste was, alles verbond, wat Hem door en sinls denzelven wedervoer. Hierdoor nu zoude, wel is waar, het onderzoek naar heigeen jezus bepaaldelijk aan zijnen dood mag hebben toegeschreven, bemoeijelijkt worden , indien het een vereischte ware, dit afzonderlijk uiteen te zetten. Maar voor eene te fijne onderscheiding in deze zaak heeft men zich te wachten, daar men daarin wel eens verder ging dan de Heer zelf, die slechts zijnen dood met deszelfs gevolgen voor oogen had, terwijl wij het bovendien daarvoor houden, dat aan dien dood mag worden toegeschreven, en hetgeen meer onmiddellijk (X) Hatth. XVI: 31. Mare. VIII: 31. Li XII: 40. XVI: 4. XVII: 33, 33. XX: is 29- ï-uc. XXIV: 46, 47. (8) Joh. VIII: 81. XIV: 4. XVI: 10, 17. (3) Joh. XIII; 31 volg. (4) zie Joh> xu, j3 uit denzelven, en heigeen er door middel van deszelfs gevolgen uit is voortgevloeid. Ook is bij de behandeling van dit onderwerp nog dit op te merken, dat jezus in zijne uitspraken over zijnen dood, niet slechts over zijn sterven spreekt en zijnen uilgang uit dit leven, op zich zeiven beschouwd, maar tevens over de wijze van dat sterven en den korten lijd , dien Hij aan den dood onderworpen was. En gelijk hierin geen gering deel gelegen is van het gewigt, dal Hij aan zijnen dood toeschreef, zoo worden wij hierdoor levens geleid tot het onderzoek ook naar de oorzaken en bewerkers van zijnen dood, op welke jezus zelf menigmaal terugkwam. Zoodat dan nu dit ons onderzoek in twee deelen beslaan zal, waarvan het eerste zal behelzen eene opgaaf van jezus gezegden betrekkelijk de oorzaken van zijnen dood, terwijl het ticeede ons zal aanbieden hetgeen jezus van de uitwerkselen en de kracht diens doods betuigd heeft, hetzy Hij dezelve slechts als gevolgen of ook als doeleinden voorstelde. Bij het onderzoek naar Jezus gezegden betrekkelijk de oorzaken van zijnen dood (I Deel) bevinden wij, dal Hy hier v\el meest handelt over de personen, die de bewerkers waren van dien dood, maar dat die echter, uit een verschillend oogpunt beschouwd, weder verschillend zijn. Nu eens toch hooren wij Hem van de merischen als oorzaken zijns doods gewagen , dan weder de zaak aan God en aan zich zeiven toeschrijven. Spreekt jezus over de oorzaken van zijnen dood, in zooverre dezelve tot de menschen betrekking heb- lij de liefde Gods niet in y.ich hadden (27); hiertoe, dat, schoon rij op de wet van mozes roemden, niemand evenwel naar die wet handelde (28), dat zij de Schriften verwierpen, die van Hem getuigden, mozes, die van Hem gesproken had, johawres, lot wien zij zelve gezonden hadden, ja God zeiven , die het getuigenis gaf van zijnen Zoon, in de werken die Hij deed (29), door welke hunne moordzucht te meer ontvlamde. Eu deze reden vond jezus daarin niet alleen hij de Joden, maar ook bij anderen, die Hij aan zijnen dood schuldig verklaarde. Ten opzigte van judas den verrader duidde Hij dit aan in den nacht, waarin Hij door hem verraden en overgeleverd werd, en daarvan sprak met de woorden: »Gijlieden zijt rein , maatniet alle;" gelijk Hij vroeger reeds op hem, den verrader, doelende, eenen zijner Discipelen eenen duivel genoemd had (30). Terwijl weder het woord: »Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem," dat Hij tot pilatus sprak, die, hoewel van zijne onschuld overtuigd, echter zich door jezus niet leiden liet, maar Hem ter doodstraf overgaf, ons waarborgt, dat jezus ook bij hem den grond van zijne handelwijze vond in zijne vijandigheid legen of onverschilligheid omtrent de waarheid, dus in zijne zonde. Te dezer plaatse kunnen wij evenwel niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat jezus , hetgeen in den eersten opslag met de straks opgenoemde reden strijdig schijnt, van de onwetendheid spreekt, welke de menschen verblindde, om Hem te dooden. En dit doet Hy (87) Joh. v : 41, verg. XV : 23. (38) Joh. VII: 19 vv. (29) Joh. V: 33, 35, 39, 40, 47. (30) Joh. VI: 70, verg. vs. 71. niet alleen, terwijl Hij, aan hel kruis gehecht, van zijnen Vader voor hen vergiffenis afsmeekt, er bijvoegende en als reden opgevende: »Want zij welen niet wat zij doen" (32); maar ditzelfde ligt ook opgesloten in hetgeen Hij zijnen Apostelen voorspelde, dat de menschen hen mishandelen en vervolgen zouden, omdat zij God niet kenden, die Hem gezonden had, daar zij zelfs zouden meenen door hen te dooden Gode cenen dienst te doen (33). Onderzoeken wij evenwel weder, waarin volgens jezus de bron der onwetendheid gelegen is, dan komen wij lot de zonde als eersle oorzaak terug. Ook het onverstand komt, volgens jezus eigene uitspraak, van binnen uit het harte (34); zij konden wel beier oordeelen, dan naar den schijn (35); het was hun onwil, dat zij oogen en ooren sloten, om niet te zien en te hooren (36). Allen, ook zelfs pjlatus en de Heidenen , moesten indruk ontvangen hebben van het Goddelijke en eerbiedwaardige, dat in jezus was, indien zij niet ontaard geweest waren door de zonde. Vandaar, dat zoodanige onwetendheid door jezus gestrengelijk berispt wordt, en Hij diezelfden, van wie Hij getuigt, dat zij uit onwetendheid handelen, nogtans ten sterkste beschuldigt (37). Gelijk echter jezus niet bepaaldelijk hen, die Hem ter dood bragten, maar ook in het algemeen de menschen als bewerkers van dien dood beschouwde, zoo schrijft Hij ook de reden, waarom men zoo handelde, niet aan enkelen, maar in het algemeen aan allen toe. Hierop doelt reeds zijn gezegde: » De Zoon des (32) luc. XXIII; 34. (34) Mare. VII: 21 , 22. (36) Mattli. XIII: 15. (33) Joh. XV: 81. XVI: 2,3. (35) Joh. VII: 24. (37) Joh. XV: 21 \'V. menschen zul den zondaren worden overgeleverd" (38), als zijnde de zonde de oorzaak van dit bedrijf der menschen. En als Hij de wereld van die misdaad beschuldigt, dan verstaat Hij daardoor niet slechts de menschheid, maar de aan de zonde onderworpene menschheid, die de zynen cn vooral Hem zeiven haatte, omdat zij uit de wereld niet waren, omdat Hij zelf uit God was (39) , haar tegenbeeld, de openbaarmaker harer booze werken (40), in de wereld gekomen, om haar te bestrijden, te oordeelen en te overwinnen (41). Geen wonder dan ook, dat Christus bij dit gebruik van het woord wereld niet alleen aan de menschheid, of aan de zondige menschheid, maar aan de zonde zelve als de bewerkster denkt van zijnen dood. — Hoe wij toch zijne woorden: »De Overste dezer wereld komt" (42), die Hij vol doodsgedachten uitsprak, opvatten , het is hier of de persoonlijk voorgestelde zonde, of de zonde, waardoor de Duivel de menschen beheerscht, gelijk dan ook niet deze, maar judas met zijne bende kwam. Geen andere zin heeft het woord, dat Hij op den oogenblik uitsprak, dat Hij gegrepen werd: » Deze is de de magt der duisternis" (43), d. i. der zonde, die heerscht in het rijk der duisternis. Wij zien dus, dat jezus de oorzaken zyns doods, in zooverre dezelve in de menschen waren, ja wel verschillend voorstelde, maar toch allen als hierin zamenvloeijende, dat zij van verkeerden zin waren, (38) Mattli. XXVI: 45. (39) Joh. XVII: 14. XV (40) Joh. VII: 7. (42) Joh. XIV: 30. 19,8. VII: 8. (41) Joh. XVI: 33. (43) Luc. XXII: 53. en dat dj, door de 7.011de verblind, akoo handelden, ja dat de 7.011de, die in hen heerschte, de ware oorzaak was van 7.ijnen dood. Gewaagt jezus echter van de oorzaken van zijnen dood in betrekking tot God (Hoodst. II), waarvan Hij ook meermalen melding maakt, dan stelt Hij, vooreerst me.t het oog op de menschen, die Hem ter dood bragten, God als dengenen voor, die fijnen dood toelaat (§ 3). — Zoo wordt, in de gelijkenis van de weerspannige landlieden, door dien huisheer, die eerst zijne dienstknechten zond en daarna zijnen zoon, om vruchten van den akker te plukken, blijkbaar God bedoeld, die, niettegenstaande Hij wist, hoe men vroegere Godsgezanten behandeld had en zelfs gedood, nogtans cüristus in de wereld zond, en liet verschrikkelijk opzet, om Hem te dooden, niet verijdelde (44). Hierbij is echter op te merken, dat, gelijk die huisheer zynen zoon niet zond om gedood te worden, maar om door middel hunner verbetering vruchten te hebben van den wijngaard, alzoo ook God hier wordt voorgesteld zijnen Zoon gezonden en aan de menschen te hebben overgegeven tot hunne verbetering, maar toen zij Hem zoo slecht ontvingen en zelfs wilden dooden, Hem ook niet bevrijdde, maar zijnen dood heeft toegelaten. Hetzelfde sprak jezus uit in zgn antwoord aan pilatus: »Gij zoudt geenerlei magt tegen mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware" (45), waar jezus dus uitdrukkelijk de magt, die pilatus tegen Hem had, van God afleidde, en toonde, met het oog op de menschen, die Hem zouden dooden, [44) Matth. XXI: 33—39. (45) Joh, XIX: XI. zich God voor le stellen als dengenen, die Hem aan de menschen overgaf en zijnen dood door hen liet ten uitvoer brengen. Met betrekking evenwel lol zich zeiven ging jezus verder, en beschouwde zijnen dood als door God Hem opgelegd (§ 4). Zoo zeide Hij vrijwillig zijn leven af te leggen, in het bewustzijn, dat Hij daarom van zijnen Vader geliefd werd, er bijvoegende, dat Hij dat gebod van zijnen Vader had ontvangen (46). Zijne Discipelen opwekkende , om te gaan naar Gethsemane, is zijne taal: » Opdat de wereld wele, dat ik den Vader liefhebbe, en doe gelijk mij de Vader geboden heeft, staat op" (47). En omstreeks denzelfden tyd, als verheven boven den dood en de magt der wereld (48): » Ik heb volbragt het werk , dat Gij mij gegeven hebt, om te doen" (49), waaruit volgt, dat Hij ook dien dood beschouwde als een werk, Hem ter vervulling door den Vader opgelegd. Had eindelijk jezus in Gethsemane, toen Hij van den drinkbeker sprak, Hem door zijnen Vader gegeven, daarmede vooral zijnen dood voor oogen (50), dan bewijst ook deze uitdrukking, dat Hij dien dood beschouwde als den wil zijns hemelschen Vaders, waaraan Hij zich moest onderwerpen. Hiertoe behooren ook al die plaatsen, waar Hij van zijn lijden, verhoogd worden en sterven als een moeten sprak (51), (46) Joh. X: 17, 18. (47) Joh. XIV: 31. (48) Zie Joh. XVII: II , 12 vv. (49) H. XVII: 4. (50) Joh. XVIII: 11. Matth. XXVI: 39 vv. (51) Mare. VIII: 31. Matth. XVI: 2t. Luc. XVII: 25. Joh. III : 14. Bij deze "voor dit onderwerp in het algemeen zoo gewigtige plaats, dient in dit opzigt nog wel aangemerkt te worden, dat dit vioeton te duidelijker als eene Goddelijke beschikking uit- als eene noodzakelijke vervulling tier dingen, die van Hem geschreven waren (52), welk laatste in de Evangelieën uitdrukkelijk met Gods wil en raadsbesluit verwisseld wordt (53). Bij deze voorstelling des Heeren van de oorzaak van zynen dood, in betrekking lot God, kunnen wij de vraag niet onderdrukken naar de redenen, die God bewogen, zijnen geliefden, ééngeboren' Zoon over te geven aan den wreedsten dood; en aan wenken hieromtrent ontbreekt het ons ook niet geheel in de gezegden des Heeren, volgens welke wij die redenen vinden in zijne oneindige liefde (§ 5). Wordt God, door jezus voorgesteld als de landman, die van de ranken van den wynslok, waarmede jezus zyne Discipelen vergelijkt, vruchten wenscht, en daarin zijne heerlijkheid stelt (54), in de gelijkenis van de vvederspannige landlieden is Hij die huisheer, die van zijnen wijngaard vruchten wil inoogslen en daartoe zijne dienstknechten tol de landlieden afzendt, en hen zelfs aan mishandeling en dood blootstelt en overgeeft. Waaruit reeds volgt, dat God ook zijnen Zoon aan het menschdom gaf, zelfs tot in den dood, om hetzelve te zien bloeijen en geestelijke vruchten te zien dragen van zedelijke volkomenheid, en dat dus de reden zoowel van zijne zending, als van zijne overgave ter dood, gelegen is in Gods volmaakte, der komt, als men bedenkt dat jezus het vergelijkend overstelt tegen hetgeen weleer mozes gedaan had, overeenkomstig eene uitdrukkelijke Goddelijke verordening. Num. XXI: 8. — Luc. XXIV: 46. (52) Luc. XXIV : 44 , 46. Matth. XXVI: 24. (53) Verg. Matth. XXVI: 54 met Joh. XVIII: 11. Matth. XXVI: 24 met Luc, XXII: 22. (54) Joh. XV: 1,2,8. menschen heiligheid en volmaaktheid bedoelende natuur, gelyk het in eenen huisheer en landman ligt ■vruchten te verlangen van zynen wijngaard en wijnstok. Deze heilige liefde Gods stond cukistus gewis altijd voor oogen, als Hij van Gods bedoeling sprak, waarmede Hij lijnen Zoon overgaf aan den dood. En stelde CHRISTUS zich '/.elven voor als des Vaders evenbeeld (55), en leerde Hij, gelijk wij straks zien zullen, dat Hij zich aan den dood uit liefde lot de menschen onderwierp; in zijnen geest noemen wij dan gerustelijk Gods liefde als de beweegreden van de overgave zijns Zoons in den dood. Ja, in de vergelijking van jezus gezegde tot hicodebiüs: » Alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat enz." (56), met hel gelijkluidende van Joh. III: 16, kunnen wij dit niet voorbijzien; wordt daar toch de uitspraak van johannes , dat God zijnen Zoon gegeven heeft, opgehelderd door de uitspraak des Heeren, die van zijne verhooging, dus van zijnen dood gewaagt, — niet minder wordt de uitspraak van jezus verklaard door die van johaïtnes, welke de reden dezer overgave vindt in Gods oneindige liefde tot de zondige menschheid. Onderzoeken wij eindelijk naar hetgeen jezus van de oorzaken zijnes doods met betrekking tot zich zeiven zegt (Hoofdst. ■ III), dan bevinden wij, dat Hij denzelven vrijwillig onderging (§ 6). » Niemand," zegt Hij, »neemt mij het leven af, ik leg het uit mij zeiven af , heb magt hetzelve af te leggen en magt hetzelve terug le nemen" (57). Hield Hij den (56) Joh. XIV: 9. (67) Joh. X: 18. (50) Joh. 111: 14. Overste dezer wereld voor den bewerker van zijnen dood, dit verhindert Hem evenwel niet to zeggen , dat deze op Hem niets kan uitwerken, niets op Hem vermag (55). Daarenboven ligt daarin , dat Hij vooraf zynen dood met deszelfs omstandigheden voorspelde (59), reeds opgesloten, dat Hij zijner vijanden pogingen zoude hebben kunnen verijdelen, maar zich vrijwillig overgaf. Chhistus was zich bewust, dat Hij van zijner vijanden magt bevrijd konde worden, zelfs in het oogenblik , dat zijne overgave aanslaande was, maar wilde zich niet onttrekken (60). Hij onderging dan, volgens zijne eigene >uitspraken, den dood geheel vrywillig en ongedwongen. Noglans was Hem dat lijden en sterven eene moeijelijke zaak, een bittere beker, eene indompeling, eene worsteling tegen eenen dreigenden vloed (61), een bron van ontroering en diepe droefheid (62), die den wensch in Hem konde doen ontstaan, om er van verlost te worden (63). Met reden dus vragen wij , waarom chhistus dien dood zoo vrijwillig te gemoet ging, en bevinden, volgens zijne eigene woorden, dat Hij liet deed uit gehoorzame liefde jegens God zijnen Vader (§ 7). Gelijk Hij in het algemeen zeide van God gezonden te zijn, om den wil te doen van zijnen Zender (64), altijd te doen hetgeen Gode welbehagelijk (58) Joh. XIV: 30, verg. ts. .31. (59) Joh. II: 19. III: 14, 15. Matth. XX; 19. XXVI: 2, 21—25. (60) Joh. XII; 27. Matth. XXVI i 51 vv. (61) Mutth. XX: 22. luc. XII: 50. (62) Job, XII: 37. Matth. XXVI: 38. (63) Matth. XXVI: 39. (04) Joh. VIII; 42. VI: 38. V i 30. was (65), zoo ligt ook in de aangehaalde gezegden, volgens welke wij aantoonden, dat Christus zijnen dood beschouwde als Hem door zijnen Vader opgelegd , opgesloten, dat Hij den dood uit gehoorzaamheid aan God onderging (66). «Vader; indien het mogelijk is," zoo hooren wij Hem bidden in Gethsemane, »laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan, doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt" (67). En deze gehoorzaamheid vloeide weder uit de liefde voort. » Staat op, laat ons van hier gaan," zegt Hij, »opdat de wereld wete, dat ik den Vader liefheb, en doe gelijk mij de Vader geboden heeft (68). Gelijk de Vader mij als zijnen vriend kent, ken en bemin ik ook den Vader, en daarom leg ik ook mijn leven voor de schapen af" (69). De liefde dus van Christus jegens zijnen Vader was de bron zijner gehoorzaamheid. Gelijk het zijne spijze, zijn genot, zijn leven was, des Vaders wil te doen, zoo handelde Hij ook in dezen, niet uit vrees of nooddwang, maar vrijwillig, uit liefde eenswilleus met den Vader zijnde. Gelijk het de aard der liefde is, overeenstemming , eensgezindheid, vereeniging te weeg te brengen , zoo onderwierp zich Christus aan den dood, noch willekeurig, noch gedwongen , maar volgens zijn' eigen' wil, die ook de wil zijns Vaders was. Eene andere oorzaak hangt weder met deze ten naauwste te zamen, zijne oneindiye liefde lot de menschen (§ 8), die Hij eveneens vermeldt als eene reden, waarom Hij zich aan eenen zoo bitteren dood (65) Joh. VIII": 89. (67) Matth. XXVI: 39 vv. (09) Joh. X: 15. (66) Joh. X: 17, 18. XIVI 31. (68) Joh. XIV: 31. onderwierp. Zoo stelt Hij zich in eene vergelijking, uit het gemeene leven genomen , voor als den goeden herder, die ter bescherming der kudde, als zij door eenen wolf bedreigd wordt, zich aan het gevaar blootstelt, ja zelfs zijn leven stelt voor zijne schapen, verbindende daarbij deze zijne genegenheid jegens de zijnen met zijne liefde jegens den Vader (70). In zijne laatste gesprekken zegt Hij uitdrukkelijk: «Niemand heeft meerdere liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijne vrienden" (71), waar Hij zijne eigene liefde bedoelt (72) en blijkbaar zijne overgave ter dood uit die liefde afleidt. En uit dit beginsel handelde Hij niet slechts met betrekking tot zijne vrienden, maar daar Hij ook spreekt van zijne overgave voor het leven der wereld (73), en in dezelfde vergelijking van zich met den herder, in naauw verband met zijnen dood, het gezegde brengt: » Ik heb ook andere schapen, die van dezen stal niet zijn, ook deze moet ik toebrengen" (74), ja in het laatste gebed zijne liefde en hel doel van zijn sterven uitstrekt lot anderen, ook zelfs tot de wereld (75), mogen wij geruslelijk vaststellen, dat Hij in het algemeen uit liefde lot de menschen zich aan den dood overgaf. Dat nu zulk eene opofferende liefde een evenbeeld der liefde is van God, ligt in den aard der zaak, maar wordt ook uitdrukkelijk door jezus als een bedenken van de dingen die Gods zijn voorgesteld (70), zoodat ook , volgens jezus uitspraak, deze (70) Joh. X: 11 W. (72) Verg. vs, 12. (74) Joh. X: 16. (76) fflatth. XVI; SI. (71) Joh. XV: 13. (73) Joh. VI: 51. (75) Joh. XIV: 21. XVI: 7— 11. XVII: 20, 21, oorzaak met de straks opgegevene ineensmelt, en Jezus gezegd kan worden, uit liefde tot de menschen handelende, overeenkomstig den wil Gods gehandeld te hebben, die zelf liefde is, Zoo hebben wij dan achtereenvolgens uit jezus eigene uitspraken afgeleid (hetgeen ons in de 9ie § als resultaat wordt medegedeeld), dat jezus de menschen in het algemeen als bewerkers van zijnen dood beschouwde, die daartoe geleid werden door de aan hun allen gemeene, hen beheerschende zonde, dat Hij evenwel niet nalaat ons op God, den regeerder van alles, te wijzen, die der menschen raadslagen niet verhinderde, ja zelfs aan chkistus de noodzakelijkheid oplegde, den dood te ondergaan, uit hoofde zijner, der menschen heil beoogende liefde, dat Hij eindelijk zich zeiven bewust was vrijwillig den dood te ondergaan, uil gehoorzame liefde tot zijnen Vader, dezen gelijkende ook in liefde lot de menschen. Hoewel nu door jezus zeiven nergens uitdrukkelijk het verband wordt opgegeven, dat er tusschen deze verschillende oorzaken van zijnen dood aanwezig is, leidt ons toch de beschouwing derzelve en vooral van die gelijkenis van de wederspannige landlieden, tot de voorslelling, dat God zijnen Zoon gezonden heeft, niet om bepaaldelijk te sterven, maar om de menschen van het verderf te verlossen, ook wanneer Hij daardoor aan doodsgevaar was blootgesteld, en dat ook deze de gezindheid van christus was, die in de wereld kwam; dat de menschen echter, uit hoofde der hen beheerschende zonde, den heiligen en de zonde beslrydenden Zaligmaker verwierpen en doodden ; dat God , door liefde tot het menschelijk geslacht gedreven, den dood van christus volvoeren liet en Hem oplegde denzelvcn te ondergaan; om alzoo juist door middel van dat hoogstmisdadig bedrijf der zondige menschheid, den dood zijns Zoons, zijn weldadig doel to bereiken; dat eindelijk christus zelf, die uit liefde tot de menschen hun Verlosser zijn wilde, zich vrijwillig aan het welbehagen Gods, welks wil de zijne was, en dus aan den dood, onderwierp. Was deze de voorstelling van jezus, dan zien wij in de oorzaken van jezus dood overal vrije handelingen, maar tevens in alles de openbaring van een Godsbestuur, dat zelfs de euveldaden der menschen toelaat, om zijne heerlijke bedoelingen te bereiken. Overgaande tol het onderzoek naar de gezegden van Jezus betrekkelijk de uitwerkselen van zijtien dood (II Deel), waarover onze Heer uiet minder dikwijls en veelbevattend sprak, en die Hij nu eens als bloote gevolgen, dan weder als bepaalde doeleinden voorstelde, herinneren wij den Lezer nog eenmaal de vroeger gemaakte aanmerking, dat christus niet over zijnen dood op zich zeiven beschouwd, maar veelal in verband met zijn nieuwe leven, alsmede over dien dood, zoo geweldig en bloedig als dezelve plaats had, en zoo kort, als dezelve duurde, gesproken heeft, len einde wij te gemakkelijker begrijpen, hoe Hij zoo vele en zulke groote dingen aan denzelven konde toeschrijven. Die gevolgen nu of doeleinden van zijnen dood zijn naar jezus voorstelling verschillend, naar de verschillende voorwerpen, op welke dezelve betrekking hebben. Zijn het meest de menschen, op wie christus hier het oog heeft, ook tot zich zeiven en tot God, biengt Hij meermalen de bedoelingen van zijnen dood terug. Raadplegen wij dan eerst de gezegden van Jezus over de uitwerkselen van zijnen dood met betrekking tot de menschen (Hoofdst. 1), die het menigvuldigst en meest verscheiden zijn, dan hooren wij Hem gedurig ook zijnen dood, gelijk zijne gansehe zending, zijn werk en leven tot de menschen betrekkelijk maken. — Z^ijn dood strekt tot heil der menschen (§ 10). Zoo zegt Hij, met het oog op zijnen dood, zijn vleesch te geven voor het leven der wereld (77), zijn leven te stellen voor zijne schapen, voor zijne vrienden (78), zijn leven te geven lot een verlossingsmiddel voor velen (79). Z,oo zegt Hij tot zijne Discipelen van zijn ligchaam, dat het voor hen gegeven wordt, van zijn bloed, dat het voor velen wordt uitgestort (80), en bij zijnen aanstaanden dood: « Ik heilig mij zei ven voor hen" (81). Welke nu ook de kracht dezer woorden zyn moge, dit zien wij duidelijk , Christus stelt zich voor te sterven om der menschen wil, hun ten gevalle en heil: — wel is waar nu eens ten nutte zijner Discipelen, dan weder in omvattender beteekenis voor hen die gelooven, somtijds ook, zonder uitsluiting van iemand, voor het heil der wereld, maar toch altijd tot heil der menschen. En daar Hij dit zoo dikwijls doet, gelijk Hij ook het meest zijnen dood aan de menschen toeschreef, komen wij onwillekeurig op het denkbeeld, dat bij Hem de eerste uitwerkende oorzaak en het eindoogmerk beide zijnes doods in de menschen gele- (77) Joh. VI: 51. (78) II. X: 15. XV: 13. (79) ItTatth. XX : 28. (80) Luc. XXII: 19, 20. Watth. XXVI: 28. Mare. XIV : 24. (81) Joh. XVII: 19. gen was, maar die oorzaak in hunne verkeerdheid, dit eindoogmerk uit hoofde der Goddelijke liefde lot hen. Willen wij nu de verschillende doeleinden en gevolgen van jezus dood, betrekkelijk de menschen, volgens zijne uitspraken kennen, wij beginnen dan van het meest algemeene en omvattende. Zijn dood slicht een ttieüw Verhond (§ 11). Aan het laatste avondmaal met zijne Discipelen aangezeten, noemt Hij, met het oog op zijnen bloedigen dood, den drinkbeker met wijn gevuld zijn bloed, en dat bloed, het bloed des Nieuwen Verbonds, of het middel, waardoor een Nieuw Verbond tusschen God en de menschen gesticht en ingewijd wordt (82). Kieuw Verbond noemt jezus dit, in tegenstelling van het verbond tusschen Jehova en Israël, in vorige dagen gemaakt, dat voor geen' eeuwigen duur bestemd en door de Israëlieten zelve verbroken was; nieuw, overeenkomstig de voorspelling der Profeten, die reeds eene betere toekomst te gemoet zagen, een' tijd waarop het volk, van zonden vrij en aan den dienst van God verbonden , Gods geest ontvangen en zijne gunst genieten zoude (83). Van het bloed des Nieuwen Verbonds spreekt cnRisTus, omdat, gelijk het Oude Verbond door bloed van offerdieren was ingewijd (84), alzoo ook het Nieuw en veel heerlijker Verbond door zijn bloed werd ingewijd, daarop gevestigd was, daarop werd opgebouwd, omdat door zijnen dood eene geheel nieuwe orde van zaken, eene nieuwe geestelyke verbindtenis tusschen God en menschen werd daarge- (82) Matt. XXVI: 28. Mare. XIV: 24. (83) Ezech, XXXVI : 25 vv. Joel II: 28 vv. (84) Eiod. XXIV: 8. Zach. XIX: 11. steld. Was Hij daartoe in de wereld gekomen, had Hij daartoe alles gedaan, thans, ten doode gewijd, mislukte echter dit werk niet, maar zoude juist door dien dood worden uitgevoerd, waarin God zijne liefde zoude openbaren, waardoor de menschen aan God verhonden zouden worden en aldus een Nieuw Verhond zoude worden opgerigt. Dat zoo het verhand was in den geest van jezus tusschen het eene en andere, zal nog uit latere uitspraken duidelijker blijken. Met hel Nieuwe Verbond, door zijnen dood te slichten , verbond jezus ten naauwste de vergiffenis der zonden (§ 12), als uilwerking van denzelven. Dat bloed des Nieuwen Verhonds wordt voor velen uitgestort lot vergeving der zonden (85), gelijk Hij ook na zijne opstanding met zijn lijden, d. i. met zijnen smartelijken, bloedigen dood, de prediking verbindt van de vergeving der zonden (86). — Is nu de vergeving der zonden, volgens jezus voorstelling, blijkens de kracht der uitdrukking zelve, en de gelijkenis van den verlorenen zoon, waarin jezus de gansche zaak voorstelt en afleidt uit de liefde des hemelschen Vaders, geene kwijtschelding van str;'.t (schoon deze er in mag zijn opgesloten (8/)), noch ook eene verlossing van zonde, door voorafgaande verbetering bewerkt, maar een genadig vergelen en overzien van het bedreven kwaad (88), waaruit dan de verbetering des harten volgt uit wederliefde lol (85) Matth. XXVI: 38. (87) Mare. III: 39. (88) Verg. Ps. XXXII: 1. VII: 19. (86) Luc. XXIV : 46 vv. LI: 3. Jes. XXXVIII: 17. Miclia ■ Hem, die zooveel vergeven heeft (89): hieruit blijkt dan ook het naauwe verband tusschen dezelve en het Nieuwe Verbond , waarvan jezus spreekt. De zonden toch, waardoor onder het Oude Verbond de menschen van God verwijderd waren, moesten vergeten zijn; God moest zijne vergevende liefde toonen, zoude er zulk eene nieuwe, innige verbindlenis ontslaan, zoodat de vergeving der zonden van dat Nieuwe Verbond eene onmisbare voorwaarde is (90). Wat nu de uitdrukking voor velen betreft, daardoor strekte jezus deze heilrijke bedoeling zijns doods verder uit, dan wanneer Hij voor allen gezegd had (91), hetgeen dan toch eigenlyk slechts op zijne Discipelen zoude kunnen worden toegepast, terwijl Hij daarenboven op de andere straks aangehaalde plaats van de prediking in zijnen naam ter vergeving der zonden spreekt aan alle de volkeren, beginnende met Jeruzalem, de woonplaats zyner ergste vijanden en moordenaren. Wat eigenlijk het verband betreft, in deze plaats tusschen jezus dood en die vergeving der zonden te vinden: de uitdrukking, dat Hij zijn bloed stortte lol vergeving der zonden, doet ons zien, dat dezelve niet zoo zeer als een gevolg van dien dood, maar als doel van zijn sterven wordt opgegeven: nader wordt hier dat verband door jezus zeiven niet bepaald. Uil den aard evenwel van de vergeving der zonden, en de voorstelling, dat God zijnen Zoon uit liefde in de wereld zond en zelfs lot in den dood overgaf, volgt, (89) I.uc. VII: 40. (00) Verg. Jer. XXXI: 31 vv. (91) Calvvs zegt te dezer plaatse, dat iuvs, al» IIij van velen spreekt, geen deel der wereld, maar het geheele menschclijke geslacht bedoelt. 1840. o dat niet door den dood van ciiristus Gods vergevensgezindheid eerst is bewerkt, maar dat integendeel deze dood van die liefde Gods het schoonste bewijs, de treffendste verklaring is, en de menschen alzoo door dien dood de vergeving der zonden hebben. En zoo werd ook met de verkondiging des naams van den gekruislcn en opgevvekten Christus de vergeving der zonden gepredikt (92). Zoo kon dan, van vvege deze ontwijfelbare openbaring van Gods liefde in den dood van Christus, en de door middel van denzelven en de daarop gevolgde opstanding geschiede mededeeling dezer goddelijke genade, deze dood leregt worden aangemerkt als de bron van de vergeving der zonden, hel bloed van ciiristus als geslort ter vergeving der zonden. Gelijk het nu echler uil den aard der zake volgt, dat tot wezenlijk deelgenootschap aan de vergeving behalve zulk eene verklaring van Gods liefde, ook in de menschen zelve vatbaarheid voor het gevoel dezer liefde, dit gevoel zelve en wederkcering lot God en de deugd vereischt wordt, zoo schrijft ook ciiristus aan zijnen dood niet alleen dit toe, wat van Gods zijde lot stichting van het Nieuwe Verbond behoort, maar evenzeer wal daartoe behoort van der menschen zijde, — der menschen bekeering namelijk (§ 13) of vernieuwing cn verbetering van leven, hunne wederkcering van de zonde tot God, welke evenzeer lot dat Nieuwe Verbond behoort, waarvan reeds de Profeten spreken (93). Begon jezus, in navolging van joiiaknes , zijne prediking des Ko- 102) Luc. XXIV : 47. (93) Ezcchi XXXVI: 26 vv. Jcrem, XXXI: 31 vv. mngrijks niet de opwekking tot bekeering (94), zcide Hij gekomen te zijn om zondaren te roepen tot bekeering (95), ook aan zijnen dood heeft Hij dezelve Terbonden. Na ahoo, in zijn gesprek met hicodemus, eerst over de wijze en noodzakelijkheid der geboorte uit God, of der bekeering, gehandeld te hebben, om in te gaan in het Koningrijk der hemelen, besluit Hij met te wijzen op zijne vdrhooging aan het kruis, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (9G). Waaruit wij, bedenkende hoe het gesprek over de wedergeboorte met dat over zijne verhooging zamenhangt door de vraag van hicodemus: »Hoe kunnen deze dingen geschieden?" en hoe weinig inderdaad dat ingaan in het Koningrijk der hemelen van het eeuwig leven verschilt, meenen te mogen besluiten, dat jezus hier aan zijne verhooging de kracht ter bckecrin" heeft toegeschreven (97). (94) Matth. IV: 17. (05j I.uc. Vi 32. (9G) Joh. UI - 3—S, verg. 14, 15. (97) Wij stemmen allezina met den Itcer in dat cr hier een naauw verband is tussehen het eerste en tweede gedeelte van jezus gesprek met mcoDMrc», tussehen het gesprek over de wedergeboorte en zijne verhooging; maar gelooven toch, dat hetzelve nog naamver en dieper is, dan het door hem is voorgesteld. Jezus zelf verbindt het eerste deel des gespreks met het tweede, oor de dingen, die Hij gezegd had, de aardsclie, en die Hij zeggen zonde, de hemclscho te noemen; waardoor Hij niet bedoelen konde, de meerdere waarde, het meer geestelijke en verhevene van de dingen, die Hij zeggen wilde, boven die, waarover Hij gesproken had. In het eerste gedeelte der zamenspraak toeh had Bij reeds van de verlievenste en geestehjkste zaken, de geboorte uit den geest, gewag gemaakt, om in het Koningrijk o s in te gaan , gelijk Hij in het tweede sprak van het geloof in Hem ter behoudenis en ten eeuwigen leven. Daarom nce;.it Hij myns inziens, do eerste de aardsche en do andero de hemel.cke Duidelijker evenwel verklaarde zich jezus hieromtrent na zijne opstanding ter zclfder plaatse, waar Hij ook de vergeving der zonden aan zijnen dood verbond, zeggende dat de Christus lijden en opslaan moest en in zijnen naam verkondigd worden bekecriwj, en dit niet alleen aan Joden, maar aan alle dingen , omdat men do eerste uit eigene ervaring weten kondo en moest, terwijl in do andere de nog voor de mensehen verborgene wegen Gods ter behoudenis en zaligheid der mensehen lagen opgesloten, die leiden moesten, om de mensehen tot dat waro, geestelijke, eeuwige leven der geboorte uit God te brengen. Hoo ogt openbaar worden en alsnu ook door zijnen dood den Vader openbaren, opdat deze gekend mogt worden, de eenige waarachtige God, de heilige en regtvaardige Vader, die in Christus was en de menschen door zijne liefde met zich vereenigt. Zoo toch sprak jezus in dat gebed van zijnen Vader; dit was het hoogste, dat Hij zich voorstelde, door den dood uit te werken; dit was het begin, dit het einde zijner bede (159). Vatten wij nu eindelijk de gansche voorstelling van jezus ten opzigte van de uitwerkselen van zijnen dood te zamen (§ 20), die wij gedurig van wege derzdver rijkdom en verscheidenheid moesten bewonderen, dan zien wij, dat Hij stierf tot der menschen heil; dal door zgnen dood een Nieuw Verbond gesticht is, de menschen door denzelven vergeving hebben van zonden, en, lot God bekeerd, geheiligd, en door Christus ten naauwste zamen en met God vercenigd, van den dood verlost, het eeuwige leven hebben; dat Christus zelf er door geheiligd, als der menschen Zaligmaker bekrachtigd, geopenbaard en lot hemelsche heerlijkheid verheven is; terwijl eindelijk God zelf, door den dood zijns Zoons, in al zijne majesteit is openbaar geworden, zoodat wij nu, volgens Christus voorstelling, de doeleinden van zijnen dood beschouwende, niet alleen de hoogste liefde in God moeten aanbidden, die zelfs zijnen Zoon niet gespaard heeft, maar ook, daarin de openbaring ziende zijner gansche volmaakte natuur, zijner heiligheid, regtvaar- (139) Joh. XVII: 3 , 11 , 20 , 21, 36. digheid, wijsheid en liefde, niet eindigen kunnen zonder lof en cere Hem toe te brengen, uit wien en tot wien alle dingen zijn. Zietdaar den inhoud dezer belangrijke en, onzes inziens, uitnemende en grondig bewerkte Verhandeling. Het gewigt van het onderwerp, gevoegd bij den doorgaans beknopten stijl des Stellers, deed ons verslag meer uitdijen dan wij ons hadden voorgesteld. Wat de behandeling van hetzelve aangaat, dezelve maakt aanspraak op volledigheid, ordelijkheid en onpartijdigheid, en beantwoordt op eene allezins voldoende wijze aan hetgeen ons het opschrift belooft. De met zorg by een verzamelde uitspraken des Heeren, betrekkelijk zijnen dood, zijn, tot verkrijging van een geregeld begrip der geheele zaak, in de beste orde geplaatst, telkens in verband gebragt met andere uitspraken en zijne geheele beschouwingswijze, en over het geheel, naar den regel eener gezonde uitlegging, in zijnen geest opgevat en verklaard. Niet ligt zal men hier een gezegde des Heeren ter ongepaster plaatse zien aangehaald en ontwikkeld, of eenig belangrijk denkbeeld zien overgeslagen, dat de Heer aan zijnen dood verbonden heeft; terwijl de Schrijver ook aan den anderen kant, aan het doel getrouw, dat hij mede door dit zijn onderzoek wenschte te bevorderen, zich gewacht heeft aan des Heeren voorstelling zijne eigene (dogmatische) of die van een' ander op te dringen. Het is doorgaans in den letterlijken zin eene verzameling en- verklaring van des Heilands gezegden betrekkelijk zguen dood, waarbij alleen de rangschikking en overgang van het eene deel tol het andere van den Steller zei ven, en dan ook nog veelal in den geest des Heeren is, in welken de Schrijver loont diep te z^n ingedrongen. Mogen wij echter, behalve de enkele aanmerkingen, die wij by deze en gene plaats voegden, ook nog een woord meer in het algemeen zeggen over de ineenzetling en behandeling van het onderwerp, dan komt het ons voor, dat er ten opzigle van jezus dood, in de 13de §, die over de bekeering der menschen, als een gevolg van denzelven, handelt, niet alleen is opgenomen wat daarloe behoort, maar reeds in het gebied van de volgende 14dc, die over de heiligmaking, is overgesprongen (160), hetgeen de Schryver in de inleiding op deze § zelf schijnt gevoeld le hebben; dat vervolgens in deze 14de §, die over de heiligmaking der menschen, als gevolg van jkzus dood, zal handelen, ook meer en ten deele wat anders gegeven wordt, dan het opschrift verwachten laat. Worden hier toch vooral die plaatsen verklaard, waar jezus zijn heengaan voorstelt als het middel om den geest der waarheid deelachtig te worden , en zijne heiliging als ten doel hebbende de heiliging der zynen in de waarheid, deze sluiten ja wel in, hunne zedelijke volmaking, maar dat deze in die waarheid was en dal de dood van jezus daarloe strekte om hun dien geest der waarheid mede le deelen, is toch in deze gezegden de hoofdzaak en moest, (100) Verg. de daar aangehaalde plaatsen Matth. XVI: 81. Joh. XII: 24—26. Matth. XX: 25-28. Joh. XV: 23, Tere. vs. 12, 15, 16. onzes inziens, ook in het opschrift der § zijn uitgedrukt. Stelt daarenboven de Heer in die laatste gesprekken met zijne Jongeren dien heiligen geest, die eerst door middel van zijnen dood huil konde geschonken worden en in hen zijn, als den Trooster voor; spreekt Hij menigmaal van de vertroosting in lijden, de blijdschap, den vrede, dien zij daardoor zouden verkrijgen: ook dit heerlijk, niet alleen voor jezus Jongeren, maar voor alle zijne volgelingen hoogstbelangrijk en heerlijk gevolg van zijnen dood, konde nog meer bepaald zijn aangewezen. Wij zeggen dit een en auder niet, alsof het bij de behandeling van dit onderwerp, waarin reeds een zeer groote rijkdom van jezus beschouwing zigtbaar is, van zooveel gewigt ware; maar omdat wij met den Schrijver instemmen , en juist daarom zijn onderzoek zoo belangrijk achten, dat jezus voorstelling, ons in zijne woorden medegedeeld, zoo veelomvattend en veelzgdig is, dat wij bezwaarlijk een nieuw gezigtspunt over de zaak bij jezus Apostelen zullen aantreffen. Spreken nu echter deze, om slechts één voorbeeld te noemen, behalve dat men ook in hunne geschriften des Heeren voorstelling van zijnen dood in oorzaken en gevolgen wedervindt, ook van den gekruisten jezus cilristus , die ons van God tot wijsheid geworden is (161); vinden zij ook in dien dood de kracht om Hem gelijkvormig te worden (162) en cene groote vertroosting door de gedachte aan de gemeenschap des lijdens van jezus christus (163), wij zien dan des Heeren woord, (161) 1 Cor. I: 30, verg. H. II: 2. (102) Eph. V : 2. 1 Pelr. II: 21. (103) 1 Thess. II: 14 vv. 1 Pelr. II: 10 vv. II, IV: 13 vv. dal dc heilige gcesl, die hen in de gohcêle waarheid zoude leiden, wit het zijne nemen zoude , ook in dit opzigt bevestigd. Wg weten wel, dat deze zijne belofte ook in eenen anderen zin bewaarheid is geworden; wij stemmen hel ook gaarne toe, dat der Apostelen uitspraken over de kracht van jezus dood, tot vergeving der zonden en verzoening met God, menigvuldiger en breedvoeriger dan die van jezus zeiven zijn, en dal zij in andere opzigten veel medegedeeld hebben,, waarvan zelfs de kiem in jezus voor ons bewaarde uitspraken niet ligt opgesloten: maar verblijden ons toch over de aanwijzing, dat de ons bekende woorden des eenigen Meesters, over een zoo gïwigtig deel zijner werkzaamheid lot onze zaligheid , zoo rijk en veelomvattend zijn, en vinden ons daardoor Ie meer opgewekt vóór allen sleeds Hem te raadplegen en in den geest in te dringen van Hem, wiens voorstelling zoo alzijdig en diep, en tevens zoo vatbaar, redelijk en eenvoudig is. Wij zeiden vervolgens, dat deze Verhandeling geeft wat zij belooft, eene verzameling en verklaring van des Heeren uitspraken betrekkelijk zijnen dood. Meer geeft zij ons ook niet; verder strekle zich het doel des Schrijvers niet uit, die slechts bouwstoffen wilde leveren, waarmede anderenj des verkiezende, verder kunnen voortbouwen. En hiermede bedoelen wij, na hetgeen hij ons hier geleverd heeft, niet alleen len opzigle der Apostelen van jezus een soortgelijk onderzoek; (hetgeen, in den geest van onzen Schrijver ondernomen en uitgevoerd, nog zeer te wenschen ware), en dan byeenvoeging van aller verschillende inziglen en voorstellingen der zaak, om alzoo tot eene hoogerc eenheid te geraken, maar ook een nog dieper indringen in hetgeen, volgens jezus bijeenverzamelde cn verklaarde uitspraken, in zijne voorstelling van zijnen tlood hoofdzaak is. Vonden wij toch reeds in deze uitspraken des Heeren alleen de voornaamste waarheden bijeen, die ous in Hem door God geopenbaard zijn ter verlossing en zaligheid: dit neemt niet weg, dat Gods openbaring in Hem, en daardoor de verlossing door Hem, niet in zgnen dood alleen, maar in zijne geheele verschijning, in heel zijn werk èn lot, waarvan zijn dood slechts een deel uitmaakt, gelegen is; en met den Schrijver houden wij het dus daarvoor, dat men ligt vaneen kan scheiden, dat te zamen hoort. Aanbiddend evenwel en bewonderend staren wij dit geheele werk Gods tot zaligheid der menschen aan, als wij in één deel van hetzelve, als in eene centrale zon der geestelijke schepping, zulk een' glans van licht, zulk een' rijkdom van waarheid vinden; als wij daarin Gods gansche zedelijke natuur en volmaaktheid, der menschen afwijking van God en het toereikend en heerlijk middel zien geopenbaard, waardoor deze verlost, geheiligd en gezaligd worden. Blijkbaar is het dus, dat, gelijk in de geschiedenis des Heeren zijn dood een geheel eenig moment is, dezelve ook gewis in het groote verlossingswerk eene eigenaardige plaats bekleedt; dat die dood met bijzondere doeleinden door den Allerhoogste verordend is, zekere bepaalde hoofdgevolgen gehad heeft, en als zoodanig gewisselijk ook door den Heer zelf beschouwd is en voorgesteld. En zoo ik mij niet bedrieg, vinden wij dit in het voor ons liggend onderzoek bevestigd. Overzien wij nog eens met eenen blik, wat wij al betrekkelijk zijnen dood bij jezus vonden, dan schijnt ons dit zijne voorstelling te wezen. Gelijk God zijnen Zoon om der menschen wil gezonden heeft, liet Hij Hem ook om der menschen wil den dood onder- gaan. Ilct doel der zending van dien Loon »>aa inu. bepaald om te sterven, maar om ten eiken prijze de menschheid van de zonde en hare rampzalige gevolgen te verlossen en te zaligen. Openbaarde zich bij deze groote belooning van Gods welbehagen in de menschen de kracht der zonde en de verkeerde zin der menschen in zoo groote mate, dat deze door de blijken zijner Goddelijke verhevenheid en zending, door de betooning zijner liefde en zijn leven, niet bewegen werden in Hem te gelooven, Hem weder lief te hebben, en zich alzoo te laten bekeeren en heiligen, maar dat zij in slaat waren Hem te vervolgen, te mishandelen, Hem zelfs te dooden; juist die wederspannigheid, die verkeerdheid, die zonde maakte dien dood als toppunt der openbaring van de vreeselijke zondenkracht en tevens als toppunt der openbaring van Gods en Christus opofferende, en daardoor vergeving en bekeering aanbrengende, liefde noodzakelijk, tot heil eener zoo verdorvene wereld. Dit ligt diep in de gansche voorstelling van Christus , die daarom ook, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt,» zijnen dood zoowel in deszelfs oorzaken, als ook in deszelfs gevolgen, gedurig en overal tot de wereld in betrekking brengt. Was het de wereld, die Hem doodde, of de zonde der wereld, of de overste der wereld, — de magt der duisternis, — het was de wereld ook, die daardoor vergeving van zonden zoude erlangen en zich bekeeren, welker overste daardoor van zijne magt zoude beroofd worden, welke daardoor mede zoude overtuigd worden van zonde, geregtigheid en oordeel. Reeds bij zijn leven konde de Heer zonden vergeven en een geloof vinden, dat Hem welbehagelijk was, bij hen wier gemoed voor het goddelijke in Hem geopend was; zijne Discipelen konde Hij rein verklaren, als hebbende slechts noodig dat Hij hun dc voeten wiesch; maar zoude de onreine en bedorvene wereld , die Hem bleef wederstaan, die in staat was Hem zelfs te dooden, tot geloof en bekeering komen, zijn dood alleen, door haar bewerkstelligd, konde daartoe de bewegende kracht zijn. Voor haar was slechts aan het kruis te lezen, hetgeen pilatus daarop schrijven liet, dat deze jezus de gezalfde des Heeren was. Hierop doelde Hij in zijn gesprek met nicodemus , als Hij zijne, met de gedachten der wereld hoogst strijdige, verhooging aan een kruis als een noodwendig middel opgeeft, om tot de geboorte uit God te geraken. Dit duidde Hij aan door het gezegde, dat aan het boos en overspelig geslacht sjechts het tceken zoude gegeven worden van jonas den Profeet. Dit drukt Hij uit, als Hij tot dc Joden zegt, dat Hij zijn vleesch zoude geven voor het leven der wereld (164). Dit wordt bevestigd vooral in die plaatsen, waar Hij bepaaldelijk van zijnen dood ter verlossing, ter vergeving van zonden, ter bekeering, tot stichting van een Nieuw Verbond, gewagende, de wereld op het oog heeft. Zijnen eerzuchtigen Jongeren stelt Hij zich zeiven als voorbeeld voor van nederige , zich zeiven verloochenende, dienstbelooning, maar als Hij hel toppunt van dat dienen, zijn leven te geven tol een losprijs, noemt, spreekt Hij van velen ? en strekt dit dus uitdrukkelijk verder uit. Even zoo bij de viering van het laatste Avondmaal, waar Hij van zijn bloed gewaagt als het bloed des Nieuwen Verbonds, dat voor velen vergoten wordt, en wel lot vergeving der zonden. Gelijk Hij ook, (164) Verg. Joh. VIII: 28, coll. 23, 24. II. XII: 31, 32. wal hier van groot gewigt is, na zijne opstanding aan de zijnen uitdrukkelijk de prediking beveelt in zijnen naam, in den naam des gekruislen en opgewekten, lot bekeering en vergeving van zonden; eene prediking aan alle de volken, beginnende van Jeruzalem, den zetel van dien overste der wereld, die Hem gekruisigd had. Houden wij nu deze, zoo dikwijls lerugkeerende en slerk uitgedrukte voorstelling van jezus betrekkclijk zijnen dood in het oog, dan meenen wij allen grond te hebben om vast te stellen , dat, gelijk Hij door God in de wereld zich gezonden beschouwde om de menschen te verlossen, Ilij vooral zijnen dood, in het Godsplan ter verlossing begrepen, aanmerkte, als een niet onbepaald door God verordend, maar door de verregaande zonde en wederspannigheid der wereld zelve bewerkt en alzoo noodzakelijk geworden middel ter harer behoudenis; een middel, waarin alleen de toereikende kracht gelegen was om haar tot behoefte aan en gevoel van bewustheid van Gods vergevende liefde en dus tol bekeering te brengen. Deze is de hoofdvoorstelling, deze is de eigenaardige plaats, die jezus dood bekleedt in het groot verlossingswerk. Maar gelijk geen deel der verlossing in ciiristus geheel afgezonderd op zich zelf slaat, of slechts mei een enkel doel verordend is, omdat het geheel een gewrocht van vrijwerkende wezens is en alles in eikanderen grijpt, zoo komt ook jezus dood in andere betrekkingen voor, en bragt ook nog andere heilrijke gevolgen voort, die er ook onafscheidelijk mede verbonden zijn, hoewel zij dikwijls minder uitsluitend als uitwerkselen van jezus dood alleen kunnen worden aangemerkt. Zoo moest, wat de oorzaken aanbelangt, ook God zelf'het bedrijf der menschen toelaten, ja zelfs aan Christus dezen zijnen wil openbaren, eri ciiristus zijnen Vader en de menschen aly.oo liefhebben. En wat de gevolgen betreft, cene 7.00 luisterrijke betooning van Gods heilige liefde moest leiden lot verhooging van de heerlijkheid des Vaders, eene zoo volmaakte heiliging en opoffering van Christus, als die Hij in den dood betoonde, moest Hem voor de zijnen levens tot eenen voorganger en leidsman verheffen tol heiligheid, opofferende liefde en' zaligheid. E11 terwijl door dien dood de wereld van zonde en baatzucht wederkeerde tot God en de liefde, bekcering erlangde en vergeving van zonden, konde het niet anders of, hetgeen ook eveneens als gevolg van Christus gansche verschijning en van andere deelen zijner verzoenende en verlossende werkzaamheid kan worden aangemerkt ? er moest ook door dien dood vooral een Nieuw Verbond gesticht worden, de grondslag gelegd eener Gemeente van menschen, aan God en eikanderen door Christus in heilige liefde verbonden, en de menschen, van den dood der zonde verlost, moesten deelgenooten worden des eeuwigen levens. Zoo ontwikkelt zich, mijns inziens, als van zelve veel van hetgeen jezus mede aan zijnen dood verbond, uit datgeen, wat in dezen bij Hem de hoofdzaak is. Zoo leeren wij het hoog gewigt en de rijke waarheid beseffen, die er in dien dood gelegen is, maar begrijpen levens, waarom Christus, als Hij zoo vele heilrijke gevolgen uit dien dood afleidde, zoo dikwijls van de meer algemeene en omvattende benamingen van heengaan, heengaan tot den Vader, verhoogd, verheerlijkt worden, zich zeiven heiligen enz,, gebruik maakte, of in éénen adem van zijnen dood en zijne opstanding beide sprak. En gelijk wij door zulk eene voorstelling bewaard worden voor te eenzijdige opvatting en voor geringschatting van het overige werk der verlossing, door ghristus daarge- steld, als of hetzelve slechts bijzaak en niet evenzeer hoofdzaak ware, zoo wekt ons dezelve op, om tot roem van de genade Gods in ciiristus steeds meer in te dringen in het regt verstand en van elk afzonderlijk deel van het verlossingswerk, en van het verband waarin alles daarin tot elkander staat, — een onderzoek , hetwelk tot de regte waardering zoowel van den onuitputtelijken rijkdom van Godsopenbaring in zijnen Zoon, alsmede lot regt verstand eener Gode waardige viering onzer Christelijke feesten, hoogst gewigtig is. Eindigen wij dus met den wenseh, dat soortgelijke grondige en onbevooroordeelde onderzoekingen, als die van den Heer huyseks, meer worden ingesteld; wij kunnen daarom ook niet nalaten tevens onze blijdschap te kennen te geven over hetgeen door hem reeds geleverd is. En werd daardoor, naar aanwijzing van ons aller eenigerf Meester, ons inzigt in dit gewigtig deel van het groot verlossingswerk verhelderd, Gode den Vader tot eere, uit wien alle deze dingen zijn, ook de Lezer vindt zich dan ook gewis met ons opgewekt, zich op nieuw met heilige begeerte naar do heerlijkste kennis aan de voeten van Hem te plaatsen, die de woorden des eeuwigen levens heeft, omdat Hij de Zoon des eeuwig levenden Gods is. Wolvega. S. K. THODEN van VELZEN. Verslag van het werk, Dr. a. beklage, Apolo(jetik der Kirche, M Unster 1834. Het denkbeeld van Kerk is een der gewigtigste, eigenaardigste en heerlijkste van het Christendom. Dooi en in de Kerk wordt alleen de vervulling van het zaligende plan van Gods Zoon mogelijk. Eene juiste en duidelijke voorstelling, waarin de Kerk beslaat en wat zij zich voorstelt, is daarom onontbeerlijk voor elk, die zelf het heil van het Christendom wenscht te genieten en die wil medewerken, dat deszei f's heerlijk" doel, de zaliging des menschdoms, meer en meer bereikt worde. Aan zulk eene voorstelling schijnt het by zeer velen le ontbreken; ja, het komt ons voor, dat dit gebrek tot hiertoe eene der grootste leemten was in het leerbegrip der Proteslanlen in het algemeen ; en dat vooral in ons Vaderland de godsdienstige toestand in den voorlaalsten tijd daaraan in verschillende opziglen niet weinig geleden heeft. In de laatste jaren is bij meer heilzaams, waarin wij ons verblijden mogen, ook het idéé van Kerk en Kerkelijke gemeenschap, en het hooge gewigt daarvan, bij velen weer meer tol bewustzijn gekomen en erkend (1). (1) Zie voorat liet werk van den geleerden n. u kist, De Christelijke Kerk op aarde. Maar het is van zeer veel belang, dat hetzelve meer worde ontwikkeld en in het licht gesteld. Veel kannen wij in dit opzigt lecren van de vroegere eeuwen des Chrislendoms, veel van onze godsdienstige Voorvaderen ; — want g^jk in meer opzigten, 7.00 overtroffen zij ook hier het nageslacht in juiste kennis en opvatting van onze gezegende godsdienst; — maar ook, naar het ons voorkomt, van onze RoomschKalholijke medebroeders. Betaamt het ons, het goede te erkennen, waar het ook gevonden wordt en hoezeer het daar nog onvolmaakt is, wij zijn dan gedrongen het te betuigen: in het Roomsch - Katholijke Kerkgenootschap is het denkbeeld van Kerk en het bestaan van Kerkelijke gemeenschap levendiger, inniger, krachtiger dan bij de Protestanten in het algemeen; hoewel deze te regt beweeren, dal er bij dat denkbeeld ook veel eenzijdigheid en onwaarheid is ingeslopen. Wij wenschen daarvan een kort bewijs te geven, door eenen der dienaren van dit Kerkgenootschap zei ven Ie laten spreken. Wij mogen er bovendien toch ook wel eenen ernstigen blik op slaan, wat de RoomschKatholijke Kerk in onze dagen over li.are zaak weet te zeggen. Geeft de Schrijver meer liet ideaal dan de werkelijkheid zijner Kerk: het verblijde ons, dat zulk een ideaal in zijn genootschap kan gevormd worden en mag worden voorgesteld. Terwijl wij ons wachten voor de dwalingen, ook door dezen Schrijver voorgedragen, vinde de waarheid, welke er in zijne voorstelling gevonden wordt, ingang en aanneming, en die voorstelling strekke tevens, om den geest deiliefde aan te kweeken jegens hen, die met ons in Christus hun heil zoeken! Het volgende is een getrouw, zoo veel mogelijk woordelijk uittreksel van het werk: Jpologetik der 1840. • ij Kirehc , oder Begriindung der Wahrheit und Göltlichkeit de» Christenthuins in seiner Fortpflanzung vnd Entwickelung; von Dr. antotv berlage, Privatdocenlen bei der Akademie zu Munster. Munster 1334. Met liet Imprimatur van^vsi'ar haxtmimaan, Bisschop van Munster. De Schrijver houdt zich in dit werk onledig met de beantwoording der drie volgende vragen: 1. Is eene Kerk en een Kerkelijk -gezag in het algemeen noodzakelijk , opdat het Christendom zijn doel bij de menschen kunne bereiken; en heeft giiristus zulk eene Kerk geslicht? — 2. Hoe en waarop moet de Kerk hare aanspraken op waarheid en gezag bij voortduring gronden? — 3. Is dit gezag der Kerk onfeilbaar? Wij stellen ons voor den Schrijver voornamelijk te doen kennen in zijne beantwoording der eerste vraag. Hem even uitgebreid te volgen in zijne voorstelling van Kerkelijk gezag en in de toepassing van dat gezag op zijne Kerk, achten wij minder belangrijk, dewijl wij daarin weinig anders gevonden hebben, dan de gronden, waarop de Roomsch-Kalholijke Kerk gewoonlijk haar gezag en hare onfeilbaaiheid verdedigt. Maar zijne voorstelling van het begrip van Kerk en van de noodzakelijkheid van Kerkelijke gemeenschap, schijnt ons veel te bevatten der behartiging ovcrwaardig , en hetwelk tevens helder en overtuigend is voorgesteld. De aanmerkingen, bij dit uittreksel gevoegd, zullen of eene teregtwijzing van des Schrijvers voorstelling , of eene gedachte, welke hij bij ons opwekte, of ons eigen gevoelen bevatten. Aldus laten wij dan de hoofdtrekken van het eerste gedeelte dezes werks hier nu volgen. Ieder gezelschap, hetwelk door gemeenschappelijke overtuigingen, wenschen en heilsverwachtingen bewogen wordt, en zich daardoor onderscheidt cn afscheidt, en nu zijn inwendig eigendommelijk leven wenscht le behouden en uit te breiden, heefl een gezag noodig, waaraan elk enkel lid zijn subjectief denken, wenschen en hopen onderwerpt.. Dit is bijzonder het geval niet een Godsdienstig genootschap, eene Kerk. De Protestanten ontkennen zulks, en zeggen, dat hunne Kerk slechts uit zulke leden bestaat en moet bestaan, welke door een ernstig, zelfstandig streven en vorschen *oL de overtuiging zijn gekomen, dat in de som van waarheden, welke hunne Kerk belijdt, het gansche wezen en de inwendige gehalte van het Christendom volkomen begrepen is ; dat dus de behoefte , om aan de subjectiviteit in het navorschen en toeeigenen van het Christendom, door aansluiting aan anderen, eene meerdAe uitbreiding cn eene zekere objectiviteit te verschaffen, hunne Kerk niet gesticht heeft, en dat zulk een gezag bij hen niet bestaat of noodig is (2). Dus zoude hunne Godsdienst (Religion) — en zoo is het werkelijk bij de Rationalisten — zich niet verbeffen boven de algemeenste en deswege armste voorstellingen van God en van zijne betrekking lot het heelal, die voor den onkundigsle begrijpelijk zijn. (a) De Schrijver geeft deze voorstelling als eene getrouwe aanhaling, uit de Studiën und Kriliken, 1833, IV, p. 1073. Dezelve' 13 en wat den oorsprong en wat het voortbestaan van het Protestantisme aangaat, historisch onwaar. Waren niet hij de Kerkhervorming de eerste Hervormers, vooral i.utiier , de organen en vraagbaken, wier gezag en uitspraken weinig minder golden dan die van den Paus? En wat zoude er nog van dn Gemeenten worden , zonder bet op vertrouwen rustend leergezag der fvan?e|iedienaren . Straks hioroypf nader! Dit ware niet anders dan de grootste oppervlakkigheid, ledigheid cn algemeenheid; alles het eigendom van allen, hoe laag, hoe ledig, hoe oppervlakkig zij ook zijn! Maar deze geroemde algemeene verstaanbaarheid is het kenmerk niet der Christelijke Godsdienst: dat zoude de slechtste godsdienst zijn, want de geestelijke mensch verstaat alleen het geestelijke, de kunstgeest verstaat alleen dc kunst enz. (3). Het Christendom is wel een algemeen goed der mensch- (3) Der waarheid 200 nabij , blijft de Schrijver hier toch buiten du waarheid. Verwarring van leer en geest veroorzaakt hier, ge u ,00 dikwerf, eene grove en belangrijke dwaling. Dc kunstje^ verstaat alleen de knnst. Maar de kunstgeest van den nog wei,ii- gevorderden dichter, schilder enz. verstaat, gevoelt het ,vare en schoone in de kunstwerken van den groeten meester. Doch dit verstaan is geen weten, geen gelijk zijn aan dien meester: dc waarheid en schoonheid spreekt tot zijnen kunstzin; h.j erkent die als zoodanig; hij neemt ze in zich op; hU zet zich aan de voeten van den meester, om van dezen delF weg te heren , langs welken hij ook tot die volmaaktheid kan geraken. De ware godsdienst vertoont zich in het leven, gelijk de gunstelingen der Muzen zich doeu kennen in hunne'werken. En godsdienstzz» is cr in eiken mensch: want hij draagt^ het beeld van -God in zich. Het godsdienstig leven spreekt tot dien godsdienstzin, elk gevoelt daarvan liet goede en ware. De godsdienstige behoefte - doch deze moet dikwerf worden opgewekt _ dringt don mensch tot den zoodanigen, uit wiens .werken zijne godsdienst blijkt, bij hen zoekt zij vervulling, zijnen geest neem zij on, van hem wil zij leeren ook dien weg te bewandelen dat doel te bereiken. Zoo is het Christendom ontstaan. Gods Zoon gaf zijn leren, en dat leven trok allen tot Hem, wier behoefte voor het hoogcre ontwaakt was, om van Hem tc eeren. 00 ,agcn Joden cn Heidenen het leven der eerste Christenen-, - en werden lot hen toegedaan. Oeh beijverde - «.cl. om meer door een Christelijk leven het Christendom, voort te planten, dan door leerstellingen! Matth. V: 13—16. V . - • De Iliadcn en de kunststukken van urn hebben meer dichters en schilders gevormd, dan alle theorieën, de g-Ude S«ch,ede „is en het leven der vromen meer Christenen, dan alle stelsel. »ler Godgeleerden. heid, alles moet van hetzelve licht, kracht en leven ontvangen, hel moet hel binnenste van kind en man aangrijpen en verwarmen; maar lusschen man en kind is toch onderscheid. Het Christendom kan in den mcnsch, gelijk iedere levende kiem , slechts ontwikkeld worden door eenc gedurig voortgaande vorming van zijnen aanleg. Eene Kerk , welke zich beroemen kan op zulk eene klaarheid van hare leeringen, dat deze van alle hare leden volkomen konden verslaan en doorzien worden, zoude onmogelijk hel verwijt van oppervlakkigheid en ledigheid van begrippen kunnen ontgaan. Zulk eene Kerk beslaat er niet. Het is aan geenen twijfel onderhevig, dal het verstandige deel zich dit vormend en ondcrriglend gezag steeds moet aanmatigen, w aardoor ieder lid zijn deel erlangt aan de vorming en volmaking; en het doel des Chrislendoms kan dus slechls langs eenen Kerkelijken weg, dal is door uitwendige wederzijdsche aansporing en mcdedeeling bereikt worden (4). Dit doel doet ons het ontstaan en de noodzakelijkheid van Kerkelijke gemeenschap begrijpen. Het gevoel van eigene beperktheid en van afhankelijkheid van de gemeenschap is de bron van al onze genootschappelijke instellingen. Er is voor den mcnsch gcenc ware ontwikkeling, zoolang hij afgezonderd staat; hij wordt ter ontvouwing zijner krachten tot gemeenschap cn hare wederkeerige werking henengewezen. Daardoor klimt het menschdom steeds tol hoogerc vol- (4) Het laatste gedeelte van deze bewering is eene belangrijke waarheid, die door den Schrijver schoon wordt ontwikkeld en bewezen. Maar aanmatigen? Hebben homerus en rafaül zich dan ook gezag aangematigd, waardoor zij vormend en onderrigtend werken op de kunst door alle eeuwen? Neen! men kent het hun toe ofti hunne werken. maakthcid. Dc enkele tuensch kan goed en slecht, ■wijs en dwaas zijn; maar hij kan dit zelfs niet steeds, 7.00 als hij het vrij willeh en zijn mogt, maar zoo als de voorgaande mensch hem gevormd heeft. De mensch is in dit opzigt het werk van jaarduizenden. Zelfs die voortreflelijken, welke wij met bewondering aanstaren , als zich verre boven hunnen tijdkring verhellende en denzelven beheerschende, staan in waarheid niet boven hunnen tijd en zijnen invloed; maar in hen hebben zich slechts, krachtens hunnen gelukkigen aanleg en hun zelfstandig streven, als in één punt, de stralen van de overal verspreide geestelijke kracht vereenigd: zij spreken slechts uit, wat in het geheel aan licht en kracht voorhanden is (5); en zij kunnen dit slechts uitspreken, dewijl zij tot het geheel in eene levendige betrekking staan. De mensch verheft zich, zoo als eene herhaalde ervaring leert, zelfs niet boven het dier, wanneer hij niet opgevoed, en wel door geesten opgevoed wordt. Dc Katholijke Kerk erkent de waarheid van deze ontwikkelde stellingen in haren ganschen omvang; en hare voorstelling van de Kerk en van het haar toekomende gezag heeft zich uil deze grondstellingen gevormd en afgeleid. De Kerk is haar eene gezelschappelijke vereeniging, wier doel is de behoeften der gemeenschap met betrekking tot het godsdienstige leven door wederzijdsch onderrigt en wcderzijdsche vor- (6) Zoo ware er du» volstrekt geene ontwikkeling onder het meii8ehdom! Wel is de mensch het voortbrengsel van zijnen tijd ; maar hij, die het licht en de kraclit van zijnen tijd in zich heeft opgenomen, ontwikkelt daaruit hooger licht, meerdere kracht, welke hij aan de menschheid wedergeeft, en zoo klimt ons geslacht in volmaking. ïïiing le bevredigen* en door deze bevrediging hel godsdienstig-zedelijk leven zelf le versterken, te verlevendigen en zijner voleindiging steeds nader le brengen; en eiken enkelen persoon stelt zij tot het genootschap in die betrekking, dat bij bel in hetzelve voorbandene hoogere leven als bet gezag en de wet aanmerkt, waarnaar hij zijn subjectief leven moet vormen. — De oude Protcslanlsche Kerk mei hare geloofsleer van het volstrekt bederf van den mcnsch , waardoor hij niets kan dan zondigen, neemt deze voorstelling weg: de mcnsch kan zich, naar hare voorstelling, niets toeeigenen: en alles wordt onafhankelijk van hem zeiven bewerkt door de scheppende kracht des II. Geestes (0). Waartoe dan nog ondcrrigt door spraak en schrift, waartoe gemeenschappelijk zanienkomen (7)? Slechts de Kwakers hóuden zich eenigermate consequent aan deze leer, als zij in hunne vergaderingen in stille smachtende ruste ■ de invloeden des Geestes afwachten, en ritueel, noch Priesters of Leeraars hebben. Jez,us, God wilden ecue Kerk, Gods Zoon verscheen (0) Dat wederzijdsehe onderrigt, die wodcrsijdsche vorming staal tocli wel in stiijd niet liet gezag, dat de vertegenwoordigende Kerk zich aanmatiyt, — /ie boven! — niet liet gezag en de wet > waarnaar ieder zijn subjectief leven vormen moet. Onze oude Vaderlandsche Gereformeerde Kerk heeft geenszins Beweerd en geleerd , dat de mcnsch in de kerk levende niets vermag, maar schrijft hem, als een overblijfsel van Gods beeld , dc vatbaarheid toe, om zich te laten vormen, ja de behoefte, 0111 vorming te zoeken. I)e heilige geest woont naar baar gevoelen in de Kerk (zie Nederl. Geloofskei., Doops- en Avondmuals - formulier en I/eidelb. Catechismus), en wordt door de Kerkelijke gemeenschap vermeerderd. Hadde men toch deze voorstelling steeds begrepen! (7) Kom. X: 1-1—17. Muüli. XVIII: 20. Deze plaatsen bevatten geheel dc voorstelling van onze Oude Hervormde Kerk! als mcnsch op aarde, llij koos *zicb .Jongeren en was drie jaren werkzaam, om een nieuw leven in hen te wekken en le bevestigen. Yan hen gaande beloofde Hij bun den II. Gcesl, die zijne plaats zoude vervangen, zijne werkzaamheid voortzetten. Hij beval den zijnen: »Gaat benen, onderwijst alle volkeren" (8); zij deden zoo en stortten bun leven in anderen over. Zij vereenigden bet nieuwe leven der enkele personen lol eene Gemeente, stelden over haar Leeraars, om het uitgestrooide zaad to verplegen en verder te verbreiden. Dc eigenaardige leeringen des Christendoms vooron- o o o ^ derstellcn ook dc noodwendigheid cener Christelijke gemeenschap. Het beeld van God is in den mensch door de zonde niet vernietigd, maar misvormd en verdonkerd, en moet hersteld worden. De geest van Christus is het begin en het einde dezer herstelling , maar op zulk eene wijze, dat 's mcnschcn eigene werkzaamheid daarbij geen oogenblik mag ontbreken. Hel goddelijke en het mcnschclijke moeten elkander doordringen. De mensch volgt de trekkingen des Geestes niet lijdelijk , maar hij moet zelfstandig strijden en ieder hem mogelijke werkzaamheid ontwikkelen. Zijne levensontwikkeling is geene toevoeging van vreemde krachten van buiten, maar eene levendige toeeigening (organische Aneignung) dcrzclve, en eene (8) HtaSV/rtuaaie is veel meer dan onderwijst; lift is, maakt j-c tut mijne Discipelen} cl. i.: doet aan hen, wat ik aan u gedaan heb. Krachtig en juist drukt de Schrijver dit uit: Zij stortten hun leven in anderen over. En hunne opvolgers waren toch ook veel meer dan leeraars: zij zouden dat zalfde leven weèr o vérs tor ten. Zoo wordt het Christendom, in plaats van eene leer , datgene , wat het waarlijk is : eene voortdurende IcvensiccJihiiuj. «laardoor bewerkte ontvouwing en verheffing der reeds aanwezige krachten. Zoo leert de H. Schrift (ü). En deze ontwikkeling door eigene werkzaamheid (10) geschiedt op het tooneel van het historisch Christendom , in de Kerk. In haren schoot neemt de Gemeente den jeugdigen mensch op en beschermt en pleegt 'hem, als haar heiligst eigendom. Daartoe werken ouders, leeraars , alle overige Gemeenteleden. Zoo werkt Gemeente op Gemeente, volk op volk. Zoo werkt de geest. Maar hij neemt het uit Christus, en geeft geene nieuwe openbaring (11): dan ware de verschijning van ciiristus overtollig. Het Christendom heeft zich zoo het eerst als Kerk betoond. Godsdienstige (religicuse) ideën waren er reeds vóór hetzelve, ceremonieën , Priesters, tempels , dus wel elementen, maar geene Kerk. De hoogste vereeniging was de Staat. Hel Christendom vormde (9) Tegen die raensclielijke medewerking heeft vooral de oudllervormde Keik wel liet sterkst geijverd; en haar gevoelen, dc h. geest doet alles, is , wcl ontwikkeld, toch meer schriftmatig. Deze ontwikkeling zoude een uitgebreid onderzoek vereischen over de vraag: IJ ut is en werkt de li. geest? waarnaar wij zeer verlangen. In 't kort zal toch wel sehriftleere zijn: God legde eens zijnen geest in den mensch. Door de zonde was die geest verdonkerd, verzwakt, • als verstorven. Epli. II; 1,5. God maakt denzelven door ciihistus weer levend, en wel veel heerlijker dan ooit voorheen levend. En die geest werkt nu alles, uit den geest tot den geest. De geest is het, die den geest levend maakt. De laatste voorstelling van den Schrijver: »liet is eene ontvouwing en verheffing van dc reeds aanwezige krachten," stemt hiermede geheel overeen. (10) Zie de vorige aanmerking. (11) Ook geen nieuw leven, dat in christus niet was; maar naar de omstandigheden wel nieuwe levens - werkzaamheid. Joh. XIV ; 12. cene vereeniging van het bovenzinnelijke. Do ware godsdienst kan nooil zijn, zonder levens Kerk Ie zijn; zonder haar zoude de godsdienst weldra weder verdwijnen. De Kerk kan haar doel niet bereiken , zonder zich voor bgzondere personen als autoriteit daar te stellen. Vertrouwen, geloof der minder gevorderden moet plaats hebben (12). Dc voorwerpen, waarover de autoriteit der Kerk zich uitstrekt, zijn iu het algemeen de daarslellingen van haar leven (hare Selbstobjectivirungen), d. i. de genootschappelijke instellingen en bepalingen, waardoor zij hel hoogere godsdienstige leven, dat zij in zich draagt, in alle enkelen wil gronden en ontsteken. Zij stelt zich daar ('objeclivirt sich) in dc geloofsbelijdenis, de eeredienst en de lucht (ito Symbole, im Knlte und in der Discipliti). In dc geloofsbelijdenis vertoont zich bet inwendig geloof deiKerk als begrip en leer. In de eeredienst stort zich het inwendige godsdienstige leven der Kerk, dat iu de geloofsbelijdenis verligchamelijkt is, in uitwendige, zinnelijke vormen uit. In de lucht vervolgt de Kerk betzelfde doel, om haar objectief leven in ieder enkel lid subjectief te maken, door vermaning, opwekking, tucht en straf. In dezen drievoudigen vorm vertoont zich het inwendige leven en de geest der Kerke en plant zich voort (objeclivirt sich das innere Leben) (13). (12) Dit zeker , maar niet op autoriteit of dringend gezag, maar uit de overtuiging, die rust op de door aanschouwing verkregene ervaring, dat hier het hoogere leven bestaat en kan verkregen worden. Zie boven dc 2Je aanm. (13) Maar nog wel veel "meer door voorbeeld, omgang, behandeling, opvoeding; Hierdoor immers êtovt zich vooral het leven 'jver. In (leien geesl zijner Kerk wordt de mensch , zonder en met bewustzijn, door zijn leven in dezelve van der jeugd af ingeleid [lelt sicli hinein) door opvoeding en omgang. Zoo is dan die hoogcre geest cener Kerkelijke gemeenschap altijd eene autoriteit (14), welke alle enkelen draagt, beschermt en vormt (15). Aan dezen geest hebben allen deel als levende leden van een organismus, en deswege is zijne autoriteit niet slechts «ene uil-, maar tevens eene inwendige, en dit te meer, hoe meer de Kerk met dien geest vervuld is. Christus wil zulk eene Kerk, een rijk van God, eene gemeente (volksvergadering), die het ligchaam van Christus is (lfi), waarin eene levenskracht van Christus woont en alle leden doordringt [Rom. XII; 1. Eph. IV: 11-1G. Coloss. II: 19. 1 Cor. VI: 15. X: 17. XII: 12]; zij is het huis of huisgezin Gods [Eph. II: 19. Matth. III: 15. Hebr. XXI r 10, 21 enz.]; gemeenschap der heiligen [Eph. V: 27. 1 Cor. III: 17. XIV: 33], Christus, grondde haar, verzamelde zijne Jongeren en vormde hen tot een genootschap, eene school, waarin Hij voortleven konde. Hij vormde zich Discipelen, die het beeld van zijn geestelijk wezen met liefde en trouwe in zich opnamen, en hetzelve weder in woord en daad tot anderen brengen konden. Dit was ook zijn doel [Matth. XXVIII: 19. Luc. XXIV: 44-48. Hand. I: 2]. Maar Hij vormde geene school zoo als b. v. (14) Boven genoegzaam ontwikkeld en teregt geweien. (15) AVaarvan inquisitie cn auto - da - fo's uitvloeiscis waren, en zijn konden en mogten, (10) ^ BaaOtuc rov QtaC, ir.rJ.rpla . lij is het oü3 ÏUUlWtUWAï-' V. len tegen dezelve. Naar de vijfde Engelsche uitgave tweede druk , ƒ0 - 90 J. S. MAGNIN, Geschiedkundig Ooerzigt van de Besturen, die, voor de Herstelling van Nederland in 1814, elkander in Drenthe zijn opgevolgd, tweede stuk, eerste gedeelte . . . • . .ƒ2- 00. Br. J. H. REDDINGIUS, Gz., Herinneringen van de eerste Verkondiging van Christus in Nederland, in eene Leerrede o\er Filipp. I: 18, uitgesproken den 17 November 1839; en eene Bijlage betrekkelijk WILLEBRORD . . f 0-40. O. G. HELDRING, De Arme Jakob, een treffende Geschiedenis voor kinderen . . . / 0 - 20. M. vau GEUNS, Over het Gebruik en Misbruik van Sterke Dranken, tot een Volks-Leesboek voor den tegenwoordig en tijd, door Dr. O. G. HELDRING ƒ 0 - 60. R. G. RIJKENS, Praktische Handleiding voor de eerste beginselen der Teekenkunde, ten dienste van de lagere Scholen en Huisgezinnen, tweede stuk, met 105 figuren, 4to ƒ 1 - 00. Iets over het Volksfeest, te Groningen, den 28 Augustus 1839 gevierd, ter herinnering van de Bevrijding der Stad in 1672, met eenige Afbeeldingen der Gymnastische Oefeningen . . . . ƒ 0 - 50. Groninger Volks-Almanak , voor 1840, met platen, 4de jaargang ƒ 0 - Dito in Carton en Koker . . . . ƒ 1 - OU. Dito dito verguld . . . . ƒ 1-25. Almanak ter Bevordering van Kennis en Goeden Smaak, voor 1840, uitgegeven door het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Alge- .... f 0 - 41/. WAARHEID in LIEFDE. WAAttltttllJ IN LL^Di, EEN GODGELEERD tïïl&lWlllï», VOOK BESCHAAFDE CHRISTENEN. ONDER MEDEWERKING VAN EEN GODGELEERD GEZELSCHAP, TOT ZINSPREUK HEBBENDE: ^ *$Poord'u c/& ^f^aar/wic/; UITGEGEVEN DOOR J. F. VAN OORDT, J. W. z., P. HOFSTEDE df. GROOT, L. G. PAREAU, J. SONIUS -SWAAGMAN, A. RUTGERS YAN DER LOEFF. JAARGANG 1840. I STUK. Xe GRONINGEN, bij J. OOMKENS, Boek- en Steendrukker, VERHANDELINGEN EN GEDACHTEN. OIDERZOEK, IIOE EN DOOR WELKE MIDDELEN GOD, VOLGENS DE VOORSTELLING VAN PAULUS, DE VERLOSSING DOOR CHRISTUS IN DEN MENSCII WERKT. dook J. F. van OORDT, j. w. zoon. Heerlijk en zalig is hetgeen God in den niensch door jezus Christus uitwerkt; want van al dat goede, dat wij in en door chbistus hebben, moet God beschouwd worden als de eerste oorzaak. Hij is het, uit wien alle dingen zijn. Uit Hem zijn wij in chuistus jezus , die ons geworden is wijsheid van God en regtvaardigheid en heiligmaking en verlossing, opdat het ook hier zij , die roemt, roeme in den Heer (1). Maar wanneer dan dat alles ons van God toekomt, dan is het eene belangrijke, ons naauwkeurig onderzoek overwaardige vraag, »hoe en door welke middelen God dat in ons werkt?" Daar mogen moeijelijkheden overblijven, niet geheel en al te vereffenen, wij kun- (1) 1 Cor. I: 30, 31, nen oiss echter niet tevreden houden met de alyemeene erkentenis: God werkt het in ons uit door hetgeen in jezüs is; wij speuren gaarne dieper na, wat ons van de wijze, waarop, en de middelen, waardoor die werking in ons wordt voorlgebragt, bekend geworden is. Paulus althans oordeelde er zoo over; hij houdt het voor eenc der grootste voorreglen, dat wij ontvangen hebben den Geest, die uit God is, opdat wij zouden iveten de dingen die ons van God geschonken zijn (2). — Niet zonder reden wordt dan, na de vraag, »wat God door Christus in ons uitwerkt, naar de voorstelling van paulus?" ook onderzocht, hoe en door welke middelen God dat uitwerkt? Eene vraag, die wij naauwkeurig bepalen moeten. Zij gaat toch ja over de wijze, waarop, en de middelen, waardoor de inensch het heil in Christus deelachtig wordt; maar niet in zoo ver de mensch van zijne zijde daarin werkzaam is, door het geloof en het aanwenden der middelen; neen, alleen in zoo ver God ook hier als werkzaam beschouwd wordt en de middelen schenkt, of liever door dezelve werkt. Ook moeten wij dit van het heil van Christus wel onderscheiden, maar echter geenzins afscheiden; op de vraag: »hoe werkt God hel in ons?" blijft, volgens paulus , gelijk volgens het geheele Evangelie, altijd het hoofdantwoord : » door jezus Christus , zijnen Zoon en welke middelen ook van God als den eersten oorsprong ons toevloeijen , zij komen ons dooi- jezus Christus toe, Gods eigen' Zoon, met wien God alle dingen schenkt, en die niet alleen gestorven, maar ook opgewekt is, maar ook ter reglerhand Gods is (2) 1 Cor. II; 12. en daar voor ons bidt (3), of liever voor ons zorgt en de uitdeeler is der gaven Gods, waarom zij ook gaven van christus genoemd worden, die opgevaren is boven alle hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude (4). Indien wij intusschen in deze vraag het, hoe werkt God, onderscheiden willen van de middelen, loaardoor God werkt, dan is het mij niet voorgekomen, dat paulus op het eersle een bepaald antwoord geeft. Als wij echter op zijne geheele wijze van Evangelieprediking, voorstelling en werken lellen, dan kunnen wij niet anders dan in dezelve die eenige redelijke wijze erkennen , welke mei de menschelijke naluur overeenkomt, dal namelijk God werkt op de onderscheidene vermogens van den mensch, op zijn verstand , zijn gevoel, zijnen wil, om die te ontwikkelen , te verheffen, te veredelen, tot het ware, het schoone, het goede te vormen; hun te geven den geest der wijsheid en der openbaring in tijne kennis, verlichte oogen des verstands, opdat zij zouden weten de hoop zijner roeping en den rijkdom der heerlyklieid van zijne erfenis en de uitnemende groolheid zijner kracht (5): door hen te versterken naar den inwendigen mensch, door zijnen geesl, die geloof en liefde werkt, zoodat zij vervuld worden met de volheid Gods (6); waartoe alles, wat God in christus openbaart, bijzonder geschikt is. Wij kunnen van die zijde de Brieven van paulus niet lezen, zonder terug te komen op den Heiligen Geest, den Geest van God, den Geest van Gods Zoon, (3) Rom. VIII: 32, 34- (4) Ejili. IV: 7—10. (5) ifh. 1: 17—18. (6) Eph. llt: 16—19. dien uitstort over de menschcn , dien Hij aan hen mededeelt, dien Hij uitzendt in hunne harten. Ontelbare malen komt deze Heilige Geest voor als het groote Godsgeschenk, als datgeen wat in den mensch gewerkt wordt, hetgeen wij, daar het minder tot ons onderwerp behoort, alleen in het voorbijgaan opmerken. Maar ook niet zelden spreekt de Apostel van dien Heiligen Geest als eene middeloorzaak, door welke de mensch het heil in Christus deelachtig wordt, en in zoover als verklarende, of liever opgevende de wijze, hoe God dat alles, wat wij door Christus hebben , in ons werkt. Zoo wordt de Heilige Geest voorgesteld als werkende al de gaven, die in de Christelijke Gemeente zijn, tot bevordering der zaligheid van die Gemeente zelve in het algemeen, en van al de leden in het bijzonder, en wel zoo dat deze uitdeelt aan een iegelijk gelijkerwijs Hij wil, dat is, naar zijn vrijmagtig, maar öok liefderijk welbehagen (7). Zoo wordt de Heilige Geest Gods genoemd, als door welken de Christenen verzegeld zijn lot den dag der verlossing (8); aan Hem de vernieuwing der Christenen toegeschreven, opdat zij, geregtvaardigd door Gods genade, erfgenamen zouden worden van de hoop des eeuwigen levens (9). Hij heet der Christenen zwakheden te hulp te komen, zoodal, terwijl deze niet welen, wat en hoe zij bidden zullen, de Geest zelve voor hen bidt in verzuchtingen, die met woorden niet uitgesproken zijn (10^. De God der hoop vervult hen in het gelooveu, met blijdschap en vrede, opdat zij overvloedig zouden zijn in de hoop, door de (7) 1 Cor. XII: 4—11. (9) Tit. III; 5—7. (8) Ejili. IV; 30. (10) Rom. VIII: 26. kracht des Heiligen Geestes (11). Eu meer dergelijke uitdrukkingen, in welke de Geest als werkende middeloorzaak voorkomt. De voorname plaats echter, op welke wij te dezer zake de aandacht moeten vestigen, hebben wij nog niet genoemd; het is die, in welke pa.ui.us opzettelijk spreekt van hetgeen God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben: dat heeft geen oog gezien, geen oor gehoord, het is in het hart geens menschen opgekomen, » maar God," zegt hij, »heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest, welke alleen weet hetgeen Gods is, en tot in de diepten Gods kan nasporen" (12). Het is uit een en ander klaarblijkelijk, dat de Apostel onderscheidt den goddelijken Geest, die op en in den mensch werkt, en dien, welke daardoor in den mensch gewerkt wordt, hoewel hij dezelve ook weder naauw met elkander verbindt, zelfs in de laalst aangehaalde plaats (13); zoodat het dikwijls moeijclijk te zeggen is, in hoever zij onderscheiden zijn , en in hoever zij inéén smelten. God werkt dus op en in ons door zijnen Geest en brengt daardoor ook in ons zijnen 'Geest voort. Hoe? dat is zoo gemakkelijk niet te bepalen. Zeker is het eene voorstelling, algemeen in de Heilige Schrift en bij paulus niet minder dan elders te vinden, dat in al , wat waarlijk groot en goed is, de Geest Gods moet erkend worden, en deze gelijk Hij het voortbragl, zoo ook door hetzelve werkt (14). Maar eene andere (tl) Rom. XV: 13. (12) 1 Cor. II: 9—11, in welke plaats bijzonder mag opgemerkt worden, het onderscheiden van den geest des menschen , vs. 10. Verg. ook Rom. VIII: 16. (13) Men vergelijke hier de volgende verzen 12—16. (14) Zie onder anderen 1 Cor. XII. liet zal naauwelijks uoodig vraag is, of het daarmede ophoudt en daaraan bepaald is; of men ook cene dadelijke werking van den Geest Gods op den geest des menschen mag of moet aannemen, wel nooit afgescheiden, maar toch waarlijk onderscheiden van de middelorganen, althans van die, welke voor onze opmerking de naaste aanleidingen uitmaken. Eene vraag, die op zich zelve misschien niet beslissend kan beantwoord worden, omdat de gehcele geestenwereld in haar onderling verband nog maar stuksgewijze door ons gekend wordt. Het is van meer belang naauwkeurig te onderzoeken, welke de voorstellingen der Heilige Schrift daaromtrent zijn, en hier zon het alleen te pas kunnen komen de denkbeelden van paulus over deze zaken te ontwikkelen; hetgeen mij echter voorkomt meer geschikt te zijn, om in een afzonderlijk stuk opzettelijk, dan bij deze vraag, in haren aard meer bijzonder op de middelen ziende, door welke God op ons werkt, in het voorbijgaan behandeld te worden. Wij gaan dan nu over, om die middelen, volgens paulus, te beschouwen. ' En hier opent zich een ruim veld voor onze oogen. De Apostel, die in alles God ziet, uit welken alle dingen zijn, die, doordrongen van de liefde Gods, Hem overal werkzaam ziet tot zaligheid der menschen, merkt ook overal de middelen op, die daartoe dienen, zoodal het hier in nadruk minder de vraag is, wat hij,er al toe brengt, dan wel of er ook iels is, dat hij er builen sluit. Men kan naauvvclijks algcmccncr spreken, dan hij zijn hier in herinnering te brengen, hoe in het Oude Verbond de held, de diehter, zelfs de kunstenaar in liet maken van den tabernakel, gezegd worden door den geest des llccren bezield tc zijn. doet, wanneer liij lot de Christenen /.egt: «Alles is uwe," hetgeen wel niet anders zeggen tan, dun om er lot uw heil gebruik van te maken, en dan noemt eerst de menschen, naar welke de Corinthiërs zich noemden, dan de wereld, het leven, de dood, tegenwoordige, toekomende dingen, en nog eens herhaalt: »Alles is uwe" (15). Of wanneer hij elders zegt: »Wij welen dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede," en daarbij in het voorgaande en volgende doet gevoelen , wat hij daar al onder begrijpt (16). Hetgeen ons reeds bij den aanvang leert, hoe ver paulus verwijderd is van die eenzijdigheid, die de werking van God op den mensch bij één middel bepaalt, al ware dat middel ook het voornaamste en zonder hetwelk de werking naauwelijks gedacht kan worden. Buiten twijfel is dat eerste en voorname, ja volstrekt noodzakelijke middel , het woord der prediking van het Evangelie. Wij willen dan eerst daaromtrent paulus hooien; vervolgens lellen op de Christelijke Kerk of Gemeente, niet minder als een zeer voornaam middel door paulus beschouwd; en eindelijk op de andere middelen van onderscheiden' aard nog het oog vestigen. Ï.T Hoe het woord*der prediking het volstrekt noodzakelijk middel is, waardoor God in den mensch werkt, beschrijft onze Apostel op de eenvoudigste wijze. Er is maar één weg tot zaligheid, namelijk (15) 1 Cor. III: 21 en 32. (18) Rom. VIII: 28, verg. v». 17 volgg.. 35, 38, 30. door Christus. dooi' den naam des Ileeren aan te roepen, doch hoe zal men Hem aanroepen, in welken men niet gelooft? hoe zal men in Hem gelooven, Tan wien men niet gehoord heeft? en hoe zal men hooien, zonder dat er gepredikt wordt? Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor uit het woord Gods! Neen, men behoeft dan niet te vragen, vanwaar men den Christus in zijne weldaden verkrijgen zal; dat woord is nabij , liet is in den mond, en in het hart der mensclien, het is het woord des geloofs, dat de Apostelen predikten (17). Gelijk intusschen dat woord volstrekt noodzakelijk is, — want hoe zou het mogelijk zijn, dat er iets in den mensch door Christus gewerkt wierd, indien liij cïihistus niet kende? • zoo is het ook krachtig, om het heil in cmUs- tus deelachtig te maken. De Christenen zijn in Christus , nadat zij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie der zaligheid^ gehoord hebben (18). Lit de prediking des geloofs hebben zij den geest ontvangen , die' het groote Godsgeschenk en het pand aller zijner weldaden is (lö). Dat woord der waarheid namelijk Van het , Evangelie,. brengt in de geheele wereld, waar het ook gekomen is, vruchten voort, van den dag af, dat het gehoord en de genade Gods daarin erkend werd (20). Zoo was het Evangehum niet in woorden, maar in kracht en in den Heiligen Geest (21). Zoo kon paulus teregt zeggen, dat de (17) Rom. X: 13—17. Verg. vs. G volgg. (18) Epli. I: 13. (19) Ga'. III: 2, 5. (20) Coloss. 1: 5 e.i 6. Men zie l.et laatste vooral niet voorbij; het is niet hooien alleen, maar zoo hooren , «lat men de heide Gods daarin in waarheid gevoelt en erkent. (SI) 1 Thess. 1: 5. Cbristenen door ilul Evangelie, (iut hun verkondigd was, dat zij hadden aangenomen, ook zalig zouden worden, indien zij het maar behielden, zoo als het hun verkondigd was (22), en kon hg dal Evangelie van Christus zelf noemen eene kracht Gods lot zaligheid eenen iegelijk , die gelooft (23). Indien wij intusschen paulus regt zullen verstaan, en niet onze, maar zijne denkbeelden uit hem zclven ontwikkelen en voorstellen, is het volstrekt noodzakelijk op te merken, wat dat woord is, waaraan de Apostel die kracht toekent, hetwelk hij als het noodzakelijk en zeker werkend middel beschouwt, om den menseh tol het heil in Christus te brengen. Het is geene leer van Christus, van welke paulus bijna nergens gewag maakt; het is ook geene leer van paulus zeiven; het is Evangelie, bekendmaking van christus en van den rijkdom der genade Gods in Hem. De eenvoudige prediking van christus , den gekruisten, die in belooning is van geest en kracht en waardoor het geloof der Christenen niet is in wijsheid der menschen, maar in kracht Gods (24). • Intusschen werd die verkondiging gepaard met den heiligen wandel der predikers, met hun onderwijs, hunne vermaning, hunne bestraffing en vertroosting. De Apostel zegt het, dat hij, als een vader zijne kinderen, de Christenen , vermaande en vertroostte, betuigende , dat zij zouden wandelen waardiglijk Gode, die hen roept tot zijn heerlijk Koningrijk ; en dat God moest worden erkend en gedankt, omdat de Christenen het woord aannamen niet als eens menschen woord, (88) 1 Cor. XV : 1—4. (23) Rom. 1: 16. (24) 1 Cor. II: 2—5. Vergelijk onder vele plaatsen , waar pai'UJs het Evangelie beschrijft, 1 Cor. XV: 3 en 4. maar als Gods woord, dat ook als zoodanig in de geloovigen werkte (25). In het algemeen -verkondigden 7.ij ciiristus onder hen, de hoop der heerlijkheid, maar 7.ij deden het, vermanende een' iegelijk mensch en leerende een' iegelijk mensch in alle wijsheid, opdat zij zouden een' iegelijk mensch -volmaakt stellen in Christus jezus (26). Zoo lang dat woord niet beschreven was, en hij allen, waar nog geene Christelijke Gemeente was gevestigd , hing dit geheel af van de prediking deiApostelen en Evangelisten, waarom pauius ook zegt: »Hoe zullen zij hooien, zonder die hun prediken, en hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?" (27). Daarom dan zijn het deze Gezanten, door welke God werkt, welken Hij de bediening der verzoening gegeven heeft, en door welke Hij de menschen tot zich brengt. De verzoening toch, welke God uitwerkt, is door hun hunne zonden niet toe te rekenen en het woord der verzoening in den mond der predikers te leggen; het laatste is niet minder dan het eerste het volstrekt noodzakelijk en krachtig middel, waardoor God in ciiristus de wereld met zich zeiven verzoent (28). Door hen dus, door die predikers, werkt God op menschen en werkt in hen al dat heil uit, dat zij in Christus hebben. Daarom (25) I Thcss. II: C—13. (36) Coloss. 1: 28. (27) Rom. X: 14= en 15. Het spreekt daarom van zelf, dat riULTS van hetgeen nu bij uitsluiting soms »het woord" genoemd wordt, namelijk de Apostolische Schriften, niet gewagen kon. Gelijk het in paulus tijd was, zoo is het nog grootendeels met de Heidenen, op welke dus dit alles toepasselijk is. Treffend is dit aangetoond in eene Rede hij het Zendelinggenootschap, door be vries over genoemde plaats gehouden. (28) 2 Cor. V: 18 volgg., vooral vs. 19. noemen zij zich medearbeiders met God (29). Alles heeft Christus , naar de betuiging van paulus , door hem onder de Heidenen gewerkt (30). De beloften Gods, die in ciiristus Ja en Amen zyn, zijn door de predikers en hun woord (31). De reuk der kennis van jezus Christus verspreidde zich door hen in alle plaatsen, ter veroordeeling ja van hen, die niet gelooven wilden, maar als eene reuk des levens ten leven in hen, die zalig werden (32). De Almagt Gods, waardoor Hij meer dan overvloedig deed boven alles, wat de Christenen bidden of denken konden, was naar de kracht, die in de predikers werkte (33). Zoo waren zij middelen, maar ook niet meer dan middelen ; God is het eigenlijk, die werkt; zij planteden en maakten nat, en dat was volstrekt noodzakelijk om vruchtbaarheid te verwekken, maar het is' God, die den wasdom geeft (34). Zij hadden de verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in hel aangezigt van jezus Christus, als eenen grooten schat, niet voor zich zelvcn alleen, neen, om er anderen mede te verrijken. Maar zij hadden dien schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht blijken zou te zijn uit God, en niet uit hen (35). Zoo was het woord van God, zoo was deszelfs verkondiging, zoo waren ook deszelfs predikers, naar de voorstelling van paulus, de krachtige midde- (29) 1 Cor. 111:9. 2 Cor. VI: i. II. (30) Rom. XV: 16—19. (32) 2 Cor. II: 14—16. (34) l Cor. III; 5—7. 1840. (35) 2 Cor. IV: 6 ca 7. 2 (31) 2 Cor. I;20. (33) Eph. 111:20. leu, door welke God het heil, dat in christus is, in de menscben uitwerk*. Maar niet minder is den Apostel de Gemeente van christus een middel, dat God daartoe liezigt. Gelijk de gebeele ontwikkeling van den mensch alleen plaats kan hebben in de gemeenschap met menschen, en niet in eenig mensch afzonderlijk (eenig individu), welke, zonder aanraking met anderen, naauwelijks eenige hoogere dan dierlijke vermogens zou vertoonen, maar alleen in die verceni— ging van menschen de menschheid waarlijk kan gezien worden: zoo is het in het Christendom ook. God werkt door menschsn op menschen, door Christenen op Christenen, en de Christen wordt alleen in de Gemeente der Christenen, in de Gemeente Gods, hetgeen hij in christus worden moet. Het is niet te ontkennen, 'dat bij het misbruik, dat van het denkbeeld van de waarde der Kerk, die helaas! in de daad dikwijls meer van den geest der wereld, dan van den geest die uit God is vertoonde, vroeger gemaakt is, en bij een deel van hen, die zich naar CHRISTUS noemen, nog gemaakt wordt, men, zoo als het wel eens meer gaat, in de Proteslantsche- Kerk tot een ander uiterste is overgeslagen, en bij het regtmatig verwerpen der dwaling, de waarheid, die in de voorstelling was, le veel in de schaduw geplaatst heeft, en het woord als middel te veel ten koste der Kerk heeft verheven. Bij paulus was dat zoo niet. De Kerk is hem het onwrikbaar fundament Gods, dat staat (36). Zij is hem de vervulling desgenen, die alles in allen vervult (37), de pilaar en vastigheid der waarheid, als de Gemeente des levenden Gods (38). Daar werd, (38) S Tim. II! 19. (38) 1 Tim. III: 16b' (37) EpH, li 81. naar hem, de waarheid bewaard en door haar werd deze voortgeplant. Maar déar ook stelde Christus, die alle gaven uitdeelt, sommigen tot Apostelen, anderen lot Profeten, anderen tot Herders en Leeraars, lot volmaking der heiligen, lot opbouwing van het ligchaam van Christus, loldat allen zouden komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis des Zoons Gods, opdat de waarheid door allen in liefde zou betracht worden en het geheel, door de [werking van een iegelijk deel, in zijne mate, den wasdom zoude bekomen (39). Elk dus van degeneh, die in eenige bediening bij de Gemeente waren, werkle mede en behoorde tot de middelen, door welke God in den mensch het heil, dat in Christus is, uitwerkt. Maar echter deze niet alleen; neen, ook elk der leden brengt daartoe het zijne toe. De grootste verscheidenheid der gaven, der bedieningen, der werkingen was daar; doch het is alles dezelfde Geest, dezelfde Heer, dezelfde God en Vader, die uitdeelt, die alles in allen werkt. Elk had zijne genade naar de male der gaven \an Christus. Allen behooren tot één ligchaam, ondei hetzelfde Hoofd en met éénen Geest bezield, en ?ijn dus voor elkander zoo noodig, als de onderscheidene leden van éen ligchaam voor elkander en voor het geheele ligchaam zijn. Zij bouwden alzoo elkander op en God werkte het goede in de Gemeente door elk van hare leden, en in elk der leden door de ga\en van elkander, want zij hadden die niet voor zich zelve alleen , maar voor elkander, om onderling elkanders zaligheid te bevorderen en voor elkander gelijke zorg te dragen (40). In dien geest en met (39) Eph. IV : 7-16. (40) 1 Cor. XII. Verg. Rom. XII: 3—8. Epli. IV: 7. die gedachte, dat God door Clirislencn op Christenen werkt, zijn al de vermaningen des Apostels (41). — Hij was dan ook van de werking en wederwerking, van het gemeenschappelijke onder de Christenen 7.00 overtuigd, dat, gelijk hij steeds de Gemeenten gedacht in zijne gebeden, hij zich zeiven ook vvederkeerig in hare gebeden telkens aanbeveelt (42). Gemeenschap des geloofs wordt krachtig door de onderlinge bekendmaking van alles goeds, dat in hen is door jezus ciiristus (43). Gemeenschap der liefde kweekt liefde aan, en doet hen te zamen opwassen in Hem, die het hoofd is (44). Het zijn intusschen niet alleen of voornamelijk de leden der Christelijke Gemeente op zich zelve en zoo als zij op elkander werken, maar het is boven al de vereeniging derzelvc, de Gemeente, die het middel uitmaakt , waardoor God werkt. Hij slaat dan ook vooral acht op de onderlinge bijeenkomsten der Christenen, in welke die vereeniging het meest gezien wordt en de Gemeente als zoodanig zich openbaart. Daar is het, dat het woord van Christus woont, daar, dat de Christenen elkander leeren en vermanen, niet alleen door onderling spreken, maar ook en vooral door gemeenschappelijk gebed en gezang (45). Daar worden de beide pleglige instellingen van Christus gevierd, zoo geheel geschikt, om op en in de menschen le werken , hetgeen God door Christus in hen werken wil: — de heilige Doop, die, volgens paulus , (41) Zie onder anderen tot eene proeve 1 Thess. V: 11—14. (48) Rom. XV: 38. Coloss. IV S 2 , 3. (43) Phitem. vs. 6. (44) Eph. IV: 15 en 16. (45) Eph. V! 19, 30. Coloss. III! 16 en 17. Philipp. I: 19. het zinnebeeld is der gemeenschap met Christus in zijnen dood, zijne begrafenis en zijne opstanding (40), en door hem genoemd wordt hel bad der wedergeboorte, als een krachtig middel lot vernieuwing des Heiligen Geestes (47): — en het heilige Avondmaal , dat ecne gemeenschap is met christus in zijn lijden, door de teekenen van zijn gebroken ligchaam en vergoten bloed, en waardoor God zoo krachtig werkt tot geloof en heiligmaking (48). Gelijk de Gemeenteleden allen door éénen geesl tot één ligchaam zijn gedoopt, zoo zijn zij allen tot éénen geest gedrenkt; zij drinken uit denzelfden beker, om daardoor denzelfden geesl in zich op te nemen, door welken zij der weldaden in Christus deelachtig worden (49). 111. God werkt dan alzoo, hetgeen llij door Christus schenkt, in ons uit door de Gemeente, die Hij geslicht heeft en bewaart, en door derzelver leden onderling in gemeenschappelijke zamenwerking. Maar schoon dit, volgens paulus , benevens het woord, het voorname en algemeene middel is, blijft hij ook daarbij niet staan. Gelijk wij in den aanvang van onze beschouwing zagen, niets uitzonderende, maar in alles middelen ziende, door welke God werkl, noemt hij hier en daar nog andere dingen op, die wij ten slolle nog kortelijk willen aanstippen. De geheele inrigting der mcnschelijke maatschappij en der onderlinge betrekkingen in dezelve komt hier (4e) Rom. VI: 3—5. Coloss. II: 12. (47) TH. III: 6. (48) 1 Cur. X; 10 cn 17. (49) 1 Cor. XII ; 13. wel het eerst in aanmerking. De huiselijke is ouder die betrekkingen de eerste, en gelijk het Christendom daarop, volgens paulus , eenen zeer groolen invloed heeft (50), zoo zijn de onderscheidene personen, die tot den huiselijken kring behooren, naar de verschillende betrekkingen, waarin zij tot elkander staan, ook voor elkander te beschouwen als middelen ter onderlinge bewerking en bevordering van het heil in cnmsTUs. De Christelijke man kan zijne gade, de Christelijke vrouw kan haren echtgenoot zalig maken (51). Kinderen, die Christen—ouders hebben, of zelfs maar een' Christen-vader of eene Christen-moeder, zijn reeds daardoor heilig, dat is, in dien gewijden stand geplaatst, in welken zij het heil in christus kunnen deelachtig worden (52). De opvoeding in de leer en vermaning des Heeren is daartoe v ooral dienstbaar, waarom de Apostel ook tot dezelve ernstig vermaant (53), en het geloof, dat in zijnen geliefden leerling timotheus was, uitdrukkelijk in verband brengt met, en beschouwt als een gevolg van het geloof, dat reeds in zijne moeder en zijne grootmoeder inwoonde, en dus als de vrucht van eene waarlijk godvruchtige opvoeding (54). — Geloovige heeren te hebben is dus ook van die zijde een groot voorregt voor Christelijke dienstknechten (55); en zelfs de geloovige dienstknecht is van die zijde zeer nuttig voor zijnen heer (56). En (50) Hoewel toch Iauids dit nergens opzettelijk anntoont, kunncn wij z[jne vermaningeo aan de onderscheiden leden eens huisgezin» , niet de daarbij gebezigde drangredenen , niet lezen, zonder daarvan doordrongen en daardoor getroffen te worden. Men zie onder anderen Eph. V : 22—VI: 10 cn Col. III: 18—IV : 1. (51) 1 Cor. VII: 10. (52) lbid. vs. 14. (53) Eph. VI: 4. (54) 2 Tim. I: 5. (55) 1 Tim. VI: 2. (50) Philem. vs. IX. zoo is liet met alle huisgenooten onderling in wederkeerige werking; en geen wonder, want zoodra Christelijk geloof in een huisgezin is, beschouwt paulus hetzelve als eene Gemeente in één huis, en de gemeenschap des geloofs, hetwelk de leden deszelven onderling hebben, wordt krachtig in de openbaring van alles goeds, dat in hen is door Christus jezus (57). Zoo werkt God dan in dien eersten kring des gezelligen levens door menschen op elkander; maar zoo ook in de geheele menschelijke maatschappij. Hetgeen God door zijne genade aan iemand doet, is niet voor dezen alleen, maar ook tot een voorbeeld voor anderen en tot opwekking van hen. Merkwaardig is het vooral, hoe paulus in dit opzigt zich zeiven voorstelt en op zich zeiven wijst: hem, den voornaamslen der zondaren, is barmhartigheid geschied, opdat Christus in hem toonen zoude de grootheid zijner lankmoedigheid, tot een voorbeeld dengenen, die in Ilem gelooven zouden ten eeuwigen leven (58). Zoo toont intusschen de Apostel door dit voorbeeld, dat hij in hetgeen aan menschen rondom ons gebeurt, middelen ziet, waardoor God weder tot ons heil werkt; en gelijk dit voorbeeld des Apostels niet alleen voor zijne tijd— genooten was, maar tot ons overgebragt, nog heden ten dage geldt; zoo is ook de geschiedenis van menschen en volken, vooral van die zijde, een middel in Gods hand en werkt Hij door het voorgeslacht op de nageslachten. Dat toont de Apostel bijzonder door uit de aan hen, voor welke hij in de eerste plaats schreef, zoo bekende geschiedenis der Israëlieten, zoowel opwekkende als afschrikkende voorbeelden te ontleenen, ten einde op de Christenen te werken en hen tot (57) Philem. \s. S eu 6, (68) 1 Tim, I: Ï8. zaligheid op te leiden (59). En hier zien wij dan tevens een ander middel waardoor God volgens paulus werkt, namelijk de kennis van de Heilige Schriften des Ouden Verbonds. Het is toch niet alleen van de voorbeelden, daarin voorhanden, maar ook van de uitspraken deszelven van onderscheiden' aard, dat hij telkens gebruik maakt; het is op hetgeen geschreven is, dat hij telkens wijst, waardoor hij loont daarop prijs te stellen, en te oordeelen, dat zij, om der Christen heil te bewerken, dienstbaar zijn (60). Maar wat behoeven wy meer? Hij prijst de Heilige Schrift eenmaal opzettelijk bij timotheus aan, als welke hem konde wijs maken lot zaligheid door het geloof in Christus jezus , er bijvoegende: » Alle van God ingegevene Schrift is nuttig tot leering, tot bestraffing, tot verbelering , tot opvoeding in de geregligheid ; opdat de (59) Om niet te uitvoerig te worden, konden wij dit liier niet ontwikkelen; het is toch voornamelijk ons te doen, om ook de geschiedenis van vroegere dagen op te merken , als naar de voorstelling van paulus een der middelen, door welke God op en in den mensch werkt, om hem de zaligheid , die in Christus is, te doen deelachtig worden. Dat hij van die zijde op het Israëlietisclie volk in het algemeen, en sommige menschen van vroegere tijden in het hijzonder wijst, zal wel naauwelijks opzettelijk behoeven te worden aangetoond. Behalve abraham, dien hij zoo zeer voorstelt als een voorbeeld des geloofs in de Brieven aan de Romeinen en Galatiërs, waarbij, in de eerste plaats de rei der geloofshelden, Itebr. XI, zou moeten gevoegd worden, indien wij in ons onderzoek ons niet bepaald hadden tot die Brieven, over welker Paulinischen oorsprong geene bedenking is, komen hier vooral in aanmerking Rom. XI: 1—11, waar vs. 6 en 11 dit opzettelijk gezegd wordt. (60) Het is onnoodig voorbeelden aan te halen, maar eene opzettelijke uiteenzetting is het waardig, op hoe vele wijzen paulus van de Heilige Schriften gebruik maakt, waarin hij ook nog den Evangeliedienaar , naar de gelegenheid onzer tijden en omstandigheden, ten voorbedde is. mensch Gods (de mensch die ontvangbaar is voor hetgeen des geesles Gods is) volmaakt zij, tot alle goed werk toegerust" (61). Eindelijk zijn het ook bijzonder de menschelijke lotgevallen, welke God, die dezelve in zijne Voorzienigheid beschikt en bestuurt, gebruikt als middelen om den mensch, hetgeen hij in chkistus schenkt, deelachtig te maken. En wanneer wij op de algemeene wijze van zien des Apostels letten, zullen wij ook hier geene uitzonderingen ons kunnen voorstellen; zoowel bijzondere als algemeene. zoowel kleine voorvallen des levens, als groote en gewiglige gebeurtenissen, zoowel voorspoedige als tegenspoedige omstandigheden zullen, in den geest van paulus , daartoe moeten gebragt worden. Wanneer wij intusschen de tijden nagaan, in welke de Apostel leefde, en de omstandigheden en behoeften der gemeenten, aan welke hij schreef, zoowel als hetgeen hij zelf ondervinden moest, kan het ons niet bevreemden, dat wij hem, die uit de volheid zijns harten schreef, zeldzaam van (61) 2 Tim. III: 15—17. Wij zouden eene verhandeling in plaats van eene aanteekening moeten schrijven , indien wij hetgeen te dezer plaatse opmerking verdient of ter harer verstand en ontwikkeling dienen kan , wilden uiteenzetten. Wij zeggen daarom alleen, dat door de Heilige Schriften, van welke hij vs. 15 spreekt, niet anders dan de Schriften des Ouden Verbonds, steeds zoo genoemd , kunnen hedoeld zijn. Spreekt hij intusschen vs. 16 van alle van God ingegevene Schriften , of misschien, in welke het Goddelijke ademt, een Goddelijke geest is, dan is zijne voorstelling nog meer algemeen, en, gelijk taums en tihoiheïïs dit in de Schriften des Ouden Verbonds erkenden, zoo mogen en moeten wij het* ook hijzonder in die des Kieuwen Verbonds erkennen , misschien zelfs iuimcr op alle echt Christelijke geschriften toepassen. Dat intusschen rAui.cs zoo dacht over het nut der vroegere geschriften, blijkt ook uit Rom. XV; 4, welke plaats hier teregt kan vergeloken worden. iels anders, en zeer dikwijls, in dit opzigt, van de verdrukkingen hooron gewagen, die de Christenen te verduren, van het lijden, dat zij te oudergaan hadden. Het is hier weder, gelijk overal, dat de kennis van de geschiedenis van paultjs de sleutel is, die ons den toegang tot zijne voorstellingen opent. En is er iets, waarin wij hem in al zijne voortreffelijkheid zien, het is vooral hier. Zelf veel en van allerlei aard lijdende om de zaak van christus, is hem dat eene stof niet van droefheid, maar van roem (62). Hij had er een welbehagen in, en wel, omdat hij het lijden beschouwde als een middel, waardoor de kracht van christus in hem geopenbaard werd, zoodal hg zich meest magtig gevoelde, wanneer hij zwak was (63). Hij zegt het daarom van zich, van zijne mede-Apostelen en niet minder van allen, die met hem in verdrukkingen en rampen verkeerden, dat, door het verdorven worden van den uitwendigen mensch, de inwendige van dag tot dag vernieuwd wordt, en dat de •verdrukking, die hij, ziende op de toekomst, eene ligte, eene ras voorbijgaande noemt, een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid werkt (64). In het lijden gevoelde hij de gemeenschap met Christus, die ook alzoo geleden hadj door hetzelve werd hg te meer met Hem vereenigd, en gemeenschap met het lijden was gemeenschap met zijne heerlijkheid; medestervende, zoude men mede leven, en mede ver- (62) S Cor. XI: 30; verg. liet vorige en volgende. (63) 2 Cor. XII: 9 en 10. (64) 3 Cor. IV: 16—18. Pabius weet haast geeno woorden, om het heerlijke, dat aanstaande was en door de ■verdrukking gewerkt werd, uit te drukken, gelijk wij licn uit het xa'J vneffloltjr fit i/7iaf/Solqv, vs. 17. dragende, mede heerschen (65). Zoo moglen de Christenen roemen ia de verdrukking; want God werkte door de -verdrukking lijdzaamheid, of misschien liever volharding, en, door deze volharding, bevinding van de genade Gods in Christus , en door die ondervinding hope voor de toekomst, eene hoop, die niet beschaamde , want de liefde Gods was in hunne harten uitgestort door den Heiligen Geest, die hun gegeven was (66). Wij zien hier ligtelijk, hoe faulus alles, wat God door Christus in beu uitwerkte, in verband brengt met het lijden, hoe daardoor zelfs de Heilige Geest in hen gewerkt werd, door welken zij, te midden des lijdens, de liefde Gods smaakten, en die Heilige Geest is het wederom, door welken zij al het heil in Christus deelachtig zijn (67). Gelijk de Apostel eindelijk overal gemeenschap ziet en onderlinge werking van de Christenen op elkander, zoo is het ook met het lijden; niet alleen hetgeen zij zelve ondergaan, maar ook het lijden van anderen is aan die heerlijke oogmerken Gods dienstbaar; en hetgeen zij zelve lijden , of liever zelve in het algemeen ondervinden, strekt niet alleen tot hunne eigene vorming en daardoor tot hun heil, maar ook tot bevordering van de zaligheid van anderen. Dit laatste drukt hij intusschen het liefst in zijn eigen voorbeeld uit. Hy wil, dat de Christenen weten, dat hetgeen (65) 2 Tim. II: 11 en 12, verg. Philip. III: 10. (66) Rom. V: 3—5. (67) Rom. VIII: 9—18, 26. Ook zal liet niet ondienstig *jjn hier het verband van de zoo even genoemde plaats, Rom. V: 3 5, met de twee voorgaande verzen op te merken, om nog te meer te gevoelen, hoe naauw hij het lijden met hetgeen God door Christus in den mensch werkt in verhand brengt. aan hem geschied is, tot bevordering van het Evangelie gestrekt heeft (68). Hij verdraagt alles om der uitverkorenen wil, opdat ook zij de zaligheid verkrijgen zouden, die in Christus jezus is (69). Hij verblijdt zich in zyn lijden voor de Christenen, door hetwelk hy in zijn vleesch vervult hetgeen nog overbleef van de verdrukkingen van Christus, voor zijn ligchaam , hetwelk is de Gemeente (70). En in alles, hetzij dat hij en de overige Evangelie-predikers verdrukt werden, hetzij dal hun vertroosting cn voorspoed te beurt viel, het is tot der Gemeente vertroosting en zaliging , gelijk vvederkeerig de Gemeente daarin medearbeidt door haar gebed en hare dankzeggingen (71) — Waarbij wij eindelijk nog voegen kunnen, dat hij zich allen alles makende, om er zoo velen mogelijk te gewinnen, ook dit in verband brengt met zijne eigene zaligheid, » dat doe ik," schryft hy , » om des Evangeliums wil, opdat ik deszelven mcdedeelachtig zoude worden" (72). Ziedaar dan eenvoudig aangewezen, hoe paulus op alles let als op middelen, welke God bezigt, om de menschen het heil in Christus deelachtig te maken. (68) Philip. 1: 12 volgg. (69) 2 Tim. II: 10. (70) Coloss. 1: 24. Wij moeten op deze plaat» bijzonder letten , die van zijn lijden, ten nutte van de Gemeente , waarlijk op zulk eene wijze gewaagt, dat men, indien het niet een Apostel de» Heeren was, die het zeide, zich wclligt over de stoutheid, waarmede hij het met het lijden van ciimstus zamenvoegt, ergeren zoude. (71) 2 Cor. 1:4—11. (72)' 1 Cor. IX : 23 , vergel. vs. 19—23. Wij kunnen echter de beschouwing daarvan niet eindigen , zonder er nog eene aanmerking lot regt versland der zake hij te voegen. Zij is deze: hoe veelvuldig en verschillend de middelen ook zijn, door welke God werkt, en hoe zeer wij die, om ze op le merken, onderscheiden moeten, mogen wij evenwel niet denken, dat zij afgescheiden op zich zelve staan , en geen verband met elkander hebben: in tegendeel, het eene is met het andere dikwijls ten naauwsle verbonden, en allen hangen ten laatste af van de kennis van jezus christus, zonder welke het overige, dat wij noemden, of niet beslaan zoude, of deszelfs kracht, om tot de zaligheid te brengen , zonde missen, en w elke wederkeerig, door die onderscheidene middelen, töt den mensch gebragt of in hem verhelderd en versterkt wordt; en dat inzoover het woord door hetwelk men christüs kent, bij elk ander middel noodzakelijk is. Het is evenwel ons doel niet. deze opmerking in haren geheelen omvang en al hare deelen te beschouwen; zoodra zij eenmaal gemaakt is, kan zij, bij eenig nadenken, uit het reeds behandelde gemakkelijk afgeleid en daarop weder toegepast worden. Een en ander voorbeeld doe het ons gevoelen (73). De Christelijke Gemeente is een voornaam middel, door hetwelk God werkt; maar het behoeft naauwelijks gezegd te worden, zij is door de kennis van Christus ontstaan, zonder dezelve is zij niet denkbaar; zij werkt alzoo door het woord en den geest van christus, die in dezelve bewaard en voortgeplant (73) Daarom is het ook niet noodig, om bij elk dezer voorbeelden bepaalde plaatsen aan te halen. Zij kunnen in het behandelde worden gevonden. wordt; cn het is Jan ook tevens wederkeerig de Gemeente, in en door welke het woord en de geest van Christus werken. — De onderscheidene gaven in die Gemeente zijn eerst dan middelen, wanneer zg worden opgemerkt als gewerkt door denzelfden geest, en ook in dien Christelijken geest worden aangewend; terwijl zij dan wederkeerig dien geest in de Gemeente meer doen leven. — Zoo staan de menschelijlte betrekkingen weder met beide, woord en kerk, in een wederkcerig verband. Het Christelijk huisgezin is een middel, waardoor God werkt, maar het is voorzoover en omdat het is cene Gemeente in een huis, en wederkeerig maakt de vereeniging van Christelijke huisgezinnen de Gemeente uil. Opvoeding, onderwijs, onderling verkeer, maken den mensch met het woord bekend; zij bevorderen kennis, geloof, godsvrucht, de ondervinding van en het opwassen in de genade des Heeren; maar het is wederkeerig de kennis en de genade des Heeren, door welke die opvoeding, dat onderwijs, die verkeering vruchtbaar worden. De huisgenooten bevorderen elkanders heil; maar het is de geloovige, die zalig maakt, het zijn Christelijke ouders, die door opvoeding in de leer en vermaning des Heeren middelen zijn in Gods hand tot zaliging der kinderen; het zijn gelaovige heeren en geloovige dienstknechten, die elkander nuttig1 zijn. — Het is waar, ook de betrekking tot ongeloovigen kan in de menschelijke maatschappij op velerlei wijze door God ak middel tot bevordering der zaligheid worden gebezigd; paulus wijst soms op het voordeel, dat de v^anden des Christendoms doen, cn maakt van het zijn in eene booze wereld en het leven in eenen boozen lijd gebruik, om hel Christelijke te bevorderen, men leerde daardoor voorreglen waarderen, verpligtingen gevoelen (74); maar dat kan dan ook weder niet anders zijn dan in hen, die door het woord tot de kennis en de genade van ciiristus zyn gekomen. Alzoo is het ook met de voorbeelden, met de geheele geschiedenis; gelijk deze middelen zijn, om Christelijk geloof en Chrislelijken zin te bevorderen, zoo is het de Christelijke zin, met welke zij beschouwd worden, die dezelve tot zulke middelen maakt. Van de Schriften des Ouden Verbonds zegt de Apostel het met zoo vele woorden, dat zij kunnen wijs maken tot zaligheid door het geloof in Jezus Christus (75), dat is, beschouwd en toegepast in het licht, hetwelk dat geloof in Christus over dezelve verspreidt, zoodat die met de kennis en den geest van ciiristus dezelve gebruikt, daardoor eerst regt tot de zaligheid gebragt wordt; maar dan ook zijn zij wederkeerig in velerlei opzigt nuttig, om de kennis, het geloof, den Christelijken geest te bevorderen, te versterken en den mensch Gods te -volmaken (76). En wat eindelijk de menschelijke lotgevallen aangaat, die op zoo velerlei wijzen krachliglijk door God gebezigd worden, om den mensch tot de zaligheid te brengen; gelijk die lotgevallen dienen, om tot de kennis, de waardering, het gebruik van het Evangelie, en de ondervinding van deszelfs heilzame kracht op te leiden of die te bevorderen ; zoo hangt wederkeerig al de kracht dier lotgevallen, om dat te doen, af van de kennis van (74) Phil. 11:7. Eph. V: 11—17. (75) 2 Tim. III: 15. Men vergelijke daarover de Verhandeling van w. -veiwyeij, Tijdschrift 1838, St, I, M. 71. (76) Aid. vs. 16 en 17. den Eenigen Waaraclitigen, zoo als wij die door het Evangelie hebben, vooral van zijne vaderlijke voorzienigheid, van welke alles ons toekomt (77). Het lijden b. v., van hetwelk paulus zoo bijzonder spreekt, bevordert de gemeenschap met Christus en de hoop des beteren levens, maar wederkeerig moet men cnRisTus en de Christelijke hoop kennen, om er die vrucht van te ondervinden; alleen de Christen kan op die wijze roemen in de verdrukking. Zoo vereenigen zich dan alle middelen weder in Christus als in het middenpunt. Gelijk een ander Apostel zegt, dat God ons alle dingen tot het leven en de godzaligheid geschonken heeft door de kennis van jezus christus (78), zoo is ook de geheele zienswijze van paulus. Vandaar gaat het uil, dit verspreidt over alles het weldadige licht en geeft aan alles die heilzame kracht, waardoor het den mensch een middel tot zaligheid wordt. En hier maken wij dan ook nog op iets opmerkzaam, dat wij niet opzet- (77) Het is moeijclijk, den graad van kennis en geloof te bepalen, daartoe noodig; ook kunnen in een Christenland de lotgevallen iemand tot Christus brengen, die te voren geheel onkundig was van het Evangelie; maar dan is het toch altijd, omdat hij is, waar men chhistïs kent, en dus hetzij door de aanwezige hulpmiddelen, hetzij door anderen, welke het Evangelie kennen, met bet woord bekend wordt; in dat geval zien wij dan óok verband tusschen de werking der lotgevallen, en die der Christelijke Gemeente. Het wederkeerige merken wij dan ook op; door de lotgevallen worden b. v. de harten geopend, om behoefte te gevoelen en acht te geven op het woord, en het woord maakt wederkeerig de lotgevallen vruchtbaar tot bevordering der zaligheid. (78) 2 Petr. 1: 3. Wat er ook verstaan worde door de omschrijving hier gebezigd (toü xaXtaavro; qfiüs Siu êógtjf vul afrijs), dat de persoon, die bedoeld wordt, jezus CHHistus is, kan, dunkt ons, aan geen1 twijfel onderhevig ïijn. v. telijk hebben aangewezen, omdat paulus hel nergens bepaaldelijk noemt als middel, waardoor God de zaligheid in christus in den mensch uitwerkt, namelyk hoe die Christelijke kennis ook de beschouwing der natuur heiligt, om aan Christelijk geloof en Christelijke hoop dienstbaar te wezen (79). — Doch waartoe nog meer opgenoemd? zonder uitzondering zegt paulus, zoo als wij bij den aanvang opmerkten, alles is uwe, het dient tot uwe zaligheid; maar het is ook door de kennis van en de betrekking op christus en door Hem, van en op God: «Gij zijt van christus, en christus is Gods" (80). Moglen wij het van paulus leeren steeds alles om dat middenpunt te vereenigen, maar vandaar uit ook op alles te merken voor ons zeiven, opdat wij overal Gods liefde werkzaam zien, en aan het doel, dat Hij met alles heeft, beantwoorden; en zoo ook niets voorbij te zien bij de Gemeente, opdat wij als waardige dienaars van christus en medearbeiders met God van alles gebruik maken, om menschen lot christus te brengen, in christus te volmaken, en door cnRistus zalig te doen zijn ! (79) De voornaamste plaats is hier 1 Cor. XV: 36—41. Vergel. voorts Rom. XI: 16—24. 3 Cor. IX: 10. 2 Tim. II: 6 en andere. Voor het overige is het l'UI.ls meer eigen, om de openbaring in de natuur te gebruiken omtrent en bij hen, die nog van de kennis van chbistus verwijderd zijn, Hand. XIV, XVII. Rom. I, en dus als voorbereiding te beschouwen. (80) 1 Cor. III; 22 en 23. 1840. 3 ONDERZOEK, WAT JEZUS MATTH. IX: 15-17 BEBOELE. DOOR J. J. METZLAR, Predikant lo Ecldc. MATTH. IX: 15-17: Kunnen ook de bruilofskinderen treuren, zoo lang de bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten. Ook zet niemand eenen lap ongevold laken op een oud kleed: want de opgezette lap scheurt af van het kleed, en daar wordt eene ergere scheure. En men doet geen nieuwen wijn in oude lederzakken: anders zoo barsten de lederzakken en de wijn wordt uitgestort, en de lederzakken verderven: maar men doet nieuwen wijn in nieuwe lederzakken, en beide te zamen worden behouden. De geiykenissen van onz.en Heer hebben dikwijls het voorkomen, alsof men bij den eersten, slechts vlug- tig daarop geworpenen blik, al dadelijk haren «zin en geest kan ontdekken en hetgene daarin hoofdzaak is, zeer duidelijk ziet uitkomen. Bij nadere beschouwing en dieper inzien echter is het soms, alsof zich hetgene wij eerst zoo helder meenden te zien, terugtrekt en ons ontgaat. Wat eerst zoo nabij voor onze voeten scheen te liggen, is, nu wij het met veel gemak dachten te grijpen, verre van ons, hoog boven ons. Zoo merkt de wandelaar op verren afstand eene hoogte, die hem voorkomt naauwelijks boven de oppervlakte gelegen. Met weinig moeite kan hij die beklimmen. Zoo denkt hij. Maar hoe meer hij nadert, hoe meer zich dat voorwerp schijnt uit te breiden en te verheffen, en eindelijk staat het voor hem als een gebergte in al deszelfs uitgebreidheid en verhevenheid. Zoo ook hier. Bij eene vernieuwde beschouwing doen zich nieuwe waarheden, nieuwe ee- « ' o zigtspunten op, en telkens weder nieuwe. En elke, zoo gevondene waarheid, laat het vermoeden plaats, dat daar achter nog weêr meer ligt verborgen. Even als de sterbeschouwer, in hetgene eerst voor zijne oogen schemerde, lichten aan den hemel ontdekt en na elke ontdekking, nog hooger telkens, in het diep der hemelen, weder eenen nevel onlwaart, die, wanneer zijn blik denzelven kan bereiken, in nieuwe lichten schijnt veranderd en nog altijd weder nieuwe doet vermoeden; — zoo veelzijdig, zoo onuitputtelijk, zoo onnaspeurlijk is, ook in dit opzigt, de rijkdom van christus. Het is om die reden , ook met betrekking tot onze gelijkenissen, noodig, dat wij langzaam voortgaan in het zoeken naar haren zin en haar doel. Wij willen daarom beginnen met de aanleiding tot deze gelijkenissen te doen kennen; dan, verder voortgaan- de, iets zeggen ter opheldering van haren letterlijken zin; voorts meer opzettelijk het doel van jezus mèt dezelve trachten in het licht te stellen; en eindelijk letten op de wenken, die ons hier gegeven worden. I. "Wat de aanleiding tot deze gelijkenissen betreft; de Evangelisten doen ons die genoegzaam in hun vooraf gaand verhaal kennen. De Phariseën waren met hunne beschuldiging, dat jezus met Tollenaren omging, afgewezen. Niet gaarne schijnen zij zich, zoo dadelijk op nieuw, met Hem in het strijdperk te willen wagen. De Discipelen van johasnes den Dooper worden nu door hen daartoe gekozen en komen tot jezus met de vraag: «Waarom vasten de Phariseën , en uwe discipelen eten en drinken?" (1). Men kon voor zijn oogmerk wel geene (1) Volgens Lucas (V: 33) zouden de Phariseën deze vraag gedaan hebben. Marcis legt dezelve aan beiden, Phariseën en Discipelen van juhannes j in den mond (II: 18). Mattiieiis spreekt alleen ■van do laatsten (IX: 14). Het berigt van mattheus , die er bij tegenwoordig was (verg. IX: 9, 10), verdient om die reden de meeste opmerking en is ook met dat der overige Evangelisten gemakkelijk te vereffenen, door te veronderstellen, gelijk wij hier boven deden, dat de Phariseën daartoe johannes Discipelen gebruikt cn zelve zich op eenigen afstand hebben gehouden. In het verhaal van deze bijzonderheid staan bij den eenen Evangelist daarom dan ook de Phariseën, bij den anderen de Discipelen van den Dooper meer op den voorgrond. Iets dergelijks vindt men met betrekking tot het verzoek van zkbebeu8 zonen. Volgens mattiieus (XX: 20) geschiedde dit verzoek door de moeder; volgens harctjs (X: 35) werd het door jakorüs en joiiANKEs zelve gedaan. Ook dit kan zoo worden verklaard, dat deze zonen, als zelve te bevreesd zijnde, om daarmede voor menschen kiezen, meer hiervoor geschikt. Immers, gelijk het die Phariseën ergerde, jezus met Tollenaren te zien omgaan, zoo was het ook voor deze Discipelen van den Dooper, die grootendeels ingenomen waren met de strenge levenswijze van hunnen Meester en daarin een bewijs te meer van zijne hooge waarde meenden te vinden; — het was hun onverklaarbaar, hoe de Zaligmaker, die nog op hoogeren trap van volkomenheid gerekend werd te staan, dan ooit johannes stond; — onverklaarbaar, nog eens, was en bleef het hun, dat, noch Hij, noch zijne Leerlingen, een leven leidden, in ernst en onthouding ten minste aan het hunne gelijk, of dit, zoo mogelijk, nog ovei treilende. Zij wisten dit niet overeen te brengen met het denkbeeld, dat zij zich van een heilig leven vormden en met den eerbied, dien de Dooper zelf hun omtrent Christus had zoeken in te boezemen. Vandaar die vraag: »Waarom vasten wij en de I haiiseën veel, en uwe Discipelen vasten niet?" Vasten en treuren, met welk laatste woord jezus het eerste beantwoordt (2), was naauw aan elkander verbonden. In droefheid bragt de natuurlijke gesteldheid van het bedrukte gemoed het als van zelf mede, zich van de gewone genietingen des levens te onthouden en aan zijne smart, ook naar buiten, taal en teeken te geven. Maar daarenboven; het was ook een voorschrift der Wet, hetwelk niet mogt worden verwaarloosd. Voor johankes Discipelen bestond er thans tot vasten en treuren bijzondere reden. De Dooper toch den dag te komen , het aan hunne moeder opdroegen , hunne begeertc aan jezus te doen kennen. (2) Matth. IX: 15. was in de gevangenis geworpen , uit welke alleen tle dood hem zou verlossen. Het doet het hart van zijne Discipelen eer aan, dat zij deel nemen in het lot van hunnen Meester en dat diens tegenwoordige toestand hen met droefheid vervelt; eene droefheid, die zij, op de hun eigene en gewone wijze, door uiterlijke leekeneu van rouw, aan den dag legden. Doch ook huiten deze bijzondere aanleiding, bestonden er voor hen, naar de wet der Joden, tijden van onthouding en vastendagen, die stiptelijk door hen werden waargenomen. Bij jezus en zijne Discipelen meenden zij dit zoo geheel anders te zien. Dat vrye, blijmoedige leven, hetwelk zij bij deze opmerkten , strookte nimmer met hunne denkwijze. Nooit konden zij zich tot de hoogte verheffen, om dit tc kunnen overzien. Thans echter minder dan ooit. Thans hinderde hel hen nog te meer, daar het zoo geheel streedt met • hun tegenwoordig gevoel. Daarom komen zij dan nu ook met die vraag tot Jezus, die hen reeds lang op de lippen had gezweefd, maar met welke zij nu, door de Phariseën daartoe aangemoedigd, voor den dag treden. Zij doen die vraag wel niet ter kwader trouw of ter beschuldiging, gelijk dit lag in den geest der Phariseën, maar toch met bevreemding: »Waarom vasten wij, en uwe Discipelen vasten niet?" Mogelijk gaf die maaltijd, aan het huis van den Tollenaar levi, nog onlangs door jezus met zijne Discipelen bijgewoond en die misschien wel op cenen vastendag had plaats gehad, zoo veel te meer aanleiding lot de vraag. Maar wat is nu het antwoord op die vraag? en lioe is dat antwoord? Wiet, gelijk de Phariseën waarschijnlijk zullen hebben verwacht, hevig of bitter. Bekend was het, dat jezus weinig .was ingenomen niet blool uitwendige teekenen van godsdienstigheid. Daarop bouwden zij hunne verwachting; doch niets van dat alles, waardoor zij gehoopt hadden den Heer in het oordeel der eerlijk- maar streng-denkende tijdgeuooten te doen dalen, niets van dat alles geschiedde. De handelwijze van johannes Discipelen vond bij Hem in de omstandigheden genoegzamen grond. Dezelve wordt dan ook niet aangevallen, maar veeleer verontschuldigd en als uitvloeisel van het gevoel des harten geëerbiedigd. Maar van den anderen kant wordt ook het gedrag van zijne Discipelen verdedigd. Johanhes leerlingen hadden nu werkelijk reden tot treuren, wegens het gemis van hunnen Meester; doch zijne Discipelen mogten zich integendeel nog in zijn bijzijn verheugen. Hg wilde hun niet iets opdringen, wat met hunnen tegenwoordigen gemoedstoestand geheel niet overeenkwam, wat hun thans niet natuurlijk eigen kon zijn en dus als iets vreemds en gedwongens door hen zou moeten gedragen worden. Dit antwoord was voor johaknes Discipelen te meer beteekenend , daar het gegeven werd in woorden, die een kennelijken weerslag en toespeling bevatten op hetgene vroeger eens dc Dooper zelf gezegd had (3). (3) Dit is door borger opgemerkt in zijn geschrift, Dc constanii tl aequalili J. C. indole, doctrina ac doccndi rationo, Liigd. 1816. En waarlijk, de overeenkomst is hier ook zoo in het oogvallend, dat men, in hetgene jezus nu tot de Discipelen van joiunhes zegt, een meer dan toevalligen, eenen opzettelijken weerklank hoort jan hetgene vroeger door den Dooper zeiven gezegd was. Is dit 200, dan vinden wij hier tevens, als in het voorbijgaan, eene bijdrage voor de naauwkeurigheid van de Evangelicën, daar hetgeen de eene Evangelist verhaalt, zoo geheel past op betgeen een ander geheel onafhankelijk van hem , in een ander geval bijbrengt. Toen haddon zyne Discipelen zich bij Hem beklaagd, dat het getal der leerlingen van jezus dat van zijne Jongeren begon te overtreffen. » Die de bruid heeft," had johaknes daarop geantwoord, »is de bruidegom, en de vriend des bruidegoms staat en verheugt zich, wanneer hy de stem des bruidegoms hoort; zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden" (5). Nu noemt ook jezus zich zeiven alzoo en vervolgt: «Evenmin als de bruiloftskinderen zich aan droefheid overgeven , wanneer de bruidegom bij hen is; daar dit immers onnatuurlijk zou zijneven weinig voegde het ook thans zijnen Leerlingen te vasten en te treuren , zoo lang zij Hem bij zich hadden en bij zich hielden. Als Hij eens van hen zou worden weggenomen , zoo als nu johannes van zijne Discipelen, dan mogten zij treuren. Aan dit gezegde des Heeren sluiten zich onze gelijkenissen aan, ter opheldering van welke wij nu iets willen zeggen. II. "Wij vinden die gelgkenissen bij drie Evangelisten: Matth. IX: 15-17. Mare. 11: 21, 22. Luc. V: 36-39. Bij lucas met een bijvoegsel, hetwelk bij de overigen niet wordt gevonden. Zonder nu alles woord voor woord te willen ontleden en toepassen — iets dat tot regt verstaan van gelijkenissen wel niet het ware zal zijn, daar zulks ligt tot allerlei spelingen zou kunnen voeren — zoo mag men toch van den anderen kant aannemen, dat de Zaligmaker de, voor zijn oogmerk, freest gepaste (4) Joh. III: 29,