»Die wij minnen, die ons minnen,
»Ons, liare ouders, te verlaten.
»Juist ais z ons te helpen leerden,
»Als wij oud zijn, op haar steunen,
))Komt een jongling met zijn rietfluit,
»Pralend met zijn schoonen veer-bos,
sStapt door ’t dorp een vreemde, al fluitend,
«Wenkt dan nauw het schoonste meisjen.
sOf zij volgt, waar hij haar heenleidt.
«’tAl verlatend om den vreemdling!”
Lieflijk was de reize huiswaarts
Door onmetelijke wouden.
Over weiland, over bergen.
Over stroom en dal en heuvel.
Kort scheen zij aan Hiawatha,
Schoon zij uiterst langzaam gingen ,
Want hij moest zijn pas vertragen
Naar den tred van Lachend-Water.
Over wijde en wilde stroomen
Droeg hij in zijn armen ’t meisjen;
Licht vond hij haar als een veertjen.
Als de pluim , die ’t hoofd hem sierde;
En hij baande haar een voetpad,
Boog de wilde takken zijwaarts.
Maakte ’s nachts een hut van loover.
Spreidde een bed van scheerling-twijgen
En ontstak een vuur voor d’ingang.
Van verdorde pijnboom-kegels.
Met hen reisden al de winden
Utrechtsche studenten almanak voor .... Geraadpleegd op Delpher op 17-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUTRA01:001348001:00011