Tijdschriften
Doorzoek alles
Boeken Basis
Boeken Google
Kranten
Externe krantenbanken
Radiobulletins
Uitgebreid zoeken
Menu
Handleiding
Over Delpher
Gebruiksvoorwaarden
Privacyverklaring
Contact
Terug naar resultaten
Tijdschrift voor zendingswetenschap; mededeelingen, jrg 81, 1937, 01-01-1937
01-01-1937
Details
Permanente URL
Aflevering
Pagina
Gebruiksvoorwaarden
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
Lees verder
Titel
Tijdschrift voor zendingswetenschap; mededeelingen, jrg 81, 1937, 01-01-1937
Alternatieve titel
mededeelingen
Tijdschrift voor zendingswetenschap
Uitgever
Zendingsbureau, Oegstgeest
Jaar van uitgave
1937
Publicatiedatum
01-01-1937
Aantal pagina's
502
Taal
Nederlands
Publicatietype
Aflevering
Signatuur
Stichting de Zending der Protestantse Kerk in Nederland (UBU VV 316)
Toegevoegd in Delpher
op 21 juni 2017
Zoomen en navigeren
Gevonden in dit tijdschrift
Geen zoekvraag opgegeven
Zoeken in dit tijdschrift
zoek
Bladeren door dit tijdschrift
Ga naar paginanummer (totaal 502 pagina's)
/
502
Gebruiksvoorwaarden
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
Lees verder
Details
Permanente URL
Aflevering
Pagina
Gebruiksvoorwaarden
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
Lees verder
Titel
Tijdschrift voor zendingswetenschap; mededeelingen, jrg 81, 1937, 01-01-1937
Alternatieve titel
mededeelingen
Tijdschrift voor zendingswetenschap
Uitgever
Zendingsbureau, Oegstgeest
Jaar van uitgave
1937
Publicatiedatum
01-01-1937
Aantal pagina's
502
Taal
Nederlands
Publicatietype
Aflevering
Signatuur
Stichting de Zending der Protestantse Kerk in Nederland (UBU VV 316)
Toegevoegd in Delpher
op 21 juni 2017
Tekst
tijdschrift" VOOR ZENDINGS WETENSCHAP UOTHEEK DER Rt, .^UNIVERSITEIT UTRECHT! „MEDEDEELINGEN Siste DEEL - 6E STUK 1937 UITGAVE ZENDINGSBUREAU OEGSTGEEST TIJDSCHRIFT VOOR ZENDINGSWETENSCHAP „MEDEDEELINGEN" REDACTIE: Ds JOH. RAUWS (Eindredacteur), Dr F. J. FOKKF.MA, Ds B. J. C. RIJNDERS, Dr K. J. BROUWER, Ds D. CROMMELIN MET MEDEWERKING VAN: Dr C. W. TH. BARON VAN BOETZELAER VAN DUBBELDAM, Dr J. R. CALLENBACH, PROF. Dr J. A. CRAMER, Dr ALB. C. KRUYT, PROF. Dr H. M. VAN NES, EN DE ZENDELINGEN DER SAMENWERKENDE ZENDINGSCORPORATIES 8 1 STE JAARGANG - 1937 UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU TE OEGSTGEEST INHOUD. Blz. Ie stuk: Johannes Lodewijk van Hasselt (VI), door F, J. F. van Hasselt . 1 Het doodenritueel bij de To Wiaoe, door M. J. Gouweloos ... 19 Uit de Inheemsche Pers 47 Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied 61 Religieuse beweging op Salajar. — Zending in ZuidAfrika (I). — Nogeens: Zending in Zuid-Afrika. — Zendingsproblemen in het Nabije Oosten. — De Zending in Abessinië. — De beweging der kasteloozen. Literatuur-aankondiging 74 2e stuk: Geschiedenis der Zending op Boeroe, door A. Hueting 81 Uit de Inheemsche Pers 107 De Zendingstaak op onze scholen, door H. A. C. Hildering . . . 125 Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied 135 Zending in Kameroen. — Het Vaticaan en de Zending in Oost-Azië. — Hoogere Theologische School te Batavia. — De Duitsche Zending (Jaarboek 1937). — Leger der Heils (Jaarboek 1937). — De Duitsche Zending in China. — Rijnsche Zending. — Australisch Nieuw-Guinee. — Zending is geduldwerk. Literatuur-aankondiging 152 3e stuk: " Geschiedenis der Zending op Boeroe, door A. Hueting 161 Nederlandsche Zendings-Vereeniging, door L. Borst 177 Uit de Inheemsche Pers 193 Oostersch geestesleven in verband met Evangelieprediking door Westerlingen, door C. W. Nortier 205 In schrift brengen van het Tooemboeloe'sch, door Nalo Kamu . . 221 Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied 230 Dwight L. Moody. — Massale beweging in BritschIndië. — Zendingsproblemen in het Nabije Oosten. Literatuur-aankondiging 238 4e stuk: De Samenwerkende Zendingscorporaties (Juli 1936—1937) 241 5e stuk: Blz. Rectoraatsovcrdracht op de Hoogere Theologische School te BataviaCentrum 321 XVe Intern. Missiologische Week, door F. J. F. van Hasselt . . . 339 Overzicht van het Zendingswerk (I), door Joh. Rauws 353 Uit de Inheemsche Pers 387 Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied 403 Op Australisch-Nieuw-Guinee. — Zendingsraad in Ned. Oost-Indië. Literatuur-aankondiging 407 6e stuk: Geschiedenis der Zending op Boeroe, door A. Hueting 417 Nederlandsche Zendings-Vereeniging, Beknopt overzicht van de Wordingsgeschiedenis der Centrale Commissie op West-Java, vervolg, door L. Borst 428 De opleiding van zendelingen in 1. R. M., door H. M. van Nes . . 442 Overzicht van het Zendingswerk (II), door Joh. Rauws .... 444 Uit de Inheemsche Pers 481 Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied 492 De Talaud-zending. — Het ontwakend Egypte. Literatuur-aankondiging 495 Inhoudsopgave volgens den aard der onderwerpen. Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. Het doodenritueel bij de To Wiaoe, door M. J. Gouweloos ... 19 Uit de Inheemsche Pers 47, 107, 193, 387, 481 Oostersch geestesleven in verband met Evangelieprediking door Westerlingen, door C. W. Nortier 205 In schrift brengen van het Tooemboeloe'sch, door Nalo Kamu . . 221 Zendings-methode en -geschiedenis. Geschiedenis der Zending op Boeroe, door A. Hueting . . 81, 161, 417 De Zendingstaak op onze scholen, door H. A. C. Hildering . . . 125 Ned. Zend. Vereen. Beknopt overzicht van de Wordingsgeschiedenis der Centr. Commissie op West-Java, door L. Borst . . . 177, 428 De Opleiding van zendelingen in I. R. M., door H. M. van Nes 442 Verslagen van het Zendingswerk. Blz. De Samenwerkende Zendingscorporaties (Juli 1936—1937) Overzicht van het Zendingswerk, door Joh. Rauws . . 241 353, 444 Varia. Johannes Lodewijk van Hasselt, door F. J. F. van Hasselt .... 1 Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied . .61, 135, 230, 403, 492 Literatuur-aankondiging 74, 152, 238, 407, 495 De Zendingstaak op onze scholen, door H. A. C. Hildering . . . 125 Rectoraatsoverdracht op de Hoogere Theologische School te BataviaCentrum 321 XVe Intern. Missiologische Week, door F. J. F. van Hasselt . . 339 Johannes Lodewijk van Hasselt (VI), 14 Juni 1839—Mei 1930. Door F. J. F. van Hasselt. VI. De periode van 1870—1875. In het 3e en 4e vervolg van deze reeks werden de jaren 1864—1870 uit het leven mijns vaders behandeld. Ik heb dieperiode genoemd: „misschien de meest bewogene uit zijn geheele leven". Te vermelden waren de aard- en zeebeving van 22 Mei '64, die niet alleen de huizen der zendelingen deed omstorten, maar die ook gemaakte plannen betreffende den arbeid in de war stuurde, verder het korte verlof naar Ternate en de opening van den zendingsarbeid op Halmahera, terugkeer naar Nieuw-Guinee, overlijden van mijns vaders eerste gade, de avontuurlijke tocht naar Meos War, het redden van schipbreukelingen en het brengen in veiligheid, waarvoor een tocht naar Arnbon noodig was, tweede huwelijk en terugkeer naar Nieuw-Guinee. De opsomming dezer feiten en dat in een periode van nog geen zes jaren, wettigt wel de kenschetsing van „zeer bewogen jaren". Daarbij vergeleken waren de jaren, die nu aan de beurt van behandeling zijn, rustige jaren, althans voor het uiterlijk. Het zendingspersoneel was veranderd. Wij vernamen den dood van Geissler, waardoor mijn vader de oudste werd van het zendingspersoneel, alhoewel nauwelijks dertig jaar oud. Als oudste was hij geroepen leiding te geven aan den arbeid, de jongeren en het Bestuur in Nederland van advies te dienen en zoo meer. Het zendingspersoneel had verandering ondergaan. Wij vernamen reeds terloops de namen Woelders, Rinnooy, R. en C. Beyer, Kamps. Toen het Bestuur der U. Z. V. den dood van Mosche ver- nam, meende het (Ber. U. Z. V. 1868, No. 12), dat de toen op Nieuw-Guinee aangekomen Woelders 1 ) de aangewezen man was om de opengevallen plaats in te nemen en de ongetrouwde Rinnooy zou hem dan ter zijde kunnen staan. De uitvoering van dit plan stuitte echter af op Woelders' onwil. Deze wenschte niet te bouwen op eens anders fondament (Rom. 15:20), maar wilde een nieuw terrein en koos zich daartoe uit Anday, een plaats nog geen drie uren verwijderd van de oude zendingsposten Mansinam en Kwawi (Doré). Hier heeft het echtpaar Woelders gearbeid tot 1892. Hij vestigde zich hier in de hoop, dat de bergbevolking zich om hem heen zou verzamelen. Hij vond er eenige van het eiland Noemfor uitgeweken Noemfooren 2 ), benevens een kleine nederzetting bergbewoners, die zich hier dicht bij de kust gevestigd hadden, voornamelijk om den tusschenhandel in paradijsvogels. Zoo nu en dan was de bevolking wat meer, dan weer minder, maar de hoop, dat de bergbevolking in grooten getale zich op den zendingspost zou vestigen, is nooit in vervulling getreden. Anday is ook later altijd een moeilijke post gebleven, die heel veel eischte van het geduld en uithoudingsvermogen van den met dezen post belasten zendeling. Mevr. Woelders bereikte mooie resultaten met het onderwijs, dat zij aan haar pleegkinderen (vrijgekochte slaven) en enkelen uit de bevolking gaf. Toen Woelders Anday boven Meos War verkoos, was dit mede om de overweging, dat de Zending meer kans van slagen zou hebben onder een landbouwende bevolking dan onder zeevarenden en handeldrijvenden. In plaats van Woelders werd nu Rinnooy aangewezen om het werk op Meos War op zich te nemen. Zijn ervaringen 1 ) Willem Hendrik Woelders, geb. te Amsterdam, was als banketbakker werkzaam bij den heer Beekman, die door Jan] Ligthart in zijn Jeugdherinneringen (blz. 140 e. v. v.) geroemd wordt als Zondagsschoolonderwijzer. Hij was eerst kweekeling bij het Ned. Zend. Gen., verliet dit om richtingsverschil, huwde met Ëlisabeth de Vries uit Leeuwarden. Aanvaardde in 1868 zijn werk op Anday, waar hij tot zijn dood in 1892 bleef. Was van 1878—1880 in Nederland 2 ) Papoea's zagen er niet tegen op iemand te dooden buiten den stam, maar iemand binnen de familie of binnen den stam te dooden was verkeerd. Gebeurde het door ongeluk of door drift, dan werd de dader buiten de familie gebannen, moest zich elders vestigen. Zulke uitgewekenen waren het, die Woelders op Anday vond. waren van teleurstellenden aard. Hem was de zendeling-werkman Kamps toegevoegd, voornamelijk om den landbouw te beoefenen en dezen aan de Papoea's te leeren. Later ging hij over naar Anday en het is Woelders en hem inderdaad gelukt den rijstbouw op Anday in te voeren, in den vorm van droge rijstvelden. Op Kwawi of Doré was de zendeling-werkman C. Beyer geplaatst, die hier het werk deed van een zendeling-leeraar, uitgenomen het bedienen der sacramenten. Dit geschiedde op Anday, totdat de zendingspost op Mansinam weer bezet werd. Wij nemen nu den draad van ons verhaal weer op, na nog den toestand, waarin het zendingswerk verkeerde bij de terugkomst mijner ouders, te vermelden aan de hand van rapporten van niet-zendelingen, die in '70 en '71 op Nieuw-Guinee kwamen. De reeds meermalen genoemde Haga deelt die mede en ik neem ze van dezen over. *) Het eerste bericht is van den heer Von Rosenberg, natuuronderzoeker en teekenaar, die 18 Febr. '70 voor Mansinam ten anker kwam, reeds eer hier geweest was en dus vergelijkingen kon treffen. Haga schrijft dan: ,,A1 spoedig vernam hij (Rosenberg) daar, dat het met het bekeeringswerk slecht gesteld was. Het schijnt, dat het vertrek van Geissler in alle opzichten ongunstig gewerkt had. Nauwelijks toch had hij Nieuw-Guinee verlaten, of de bevolking begon weer afgodsbeelden te maken; en hoewel de zendelingen enkele strooptochten wisten te voorkomen, waren moorden en rooverijen aan de orde van den dag in de Geelvink-Baai. Von Rosenberg meende dan ook, dat het zaak zou zijn, de zending hoe eerder hoe liever in te trekken, om de gelden voor een betere vruchten belovend doel te besteden. Toch bleek het ook nu weder, hoe nuttig de zendelingen waren in de barbaarsche streken. Want Von Rosenberg was er getuige van, hoe zij 38 schipbreukelingen, inlandsche Christenen van Siauw, hadden opgenomen en verzorgd, terwijl de ongelukkigen, zonder hun tusschenkomst, zeker als slaven verkocht zouden zijn." De volgende, wiens oordeel door Haga wordt meegedeeld, 1 ) t. a. p. 6e Hoofdst. blz. 208 e. v. v. is de resident D. Boes Lutjens, die in Juni '70 naar NieuwGuinee vertrok. Van dit bezoek schrijft Haga het volgende: „Even te voren was de resident D. Boes Lutjens, vergezeld van den broeder des Sultans van Tidore, met het stoomschip „Telegraaf" naar de Geelvink-Baai vertrokken. Het werd tijd, dat zich eens weder een stoomschip liet zien, want het was nu reeds 27 maanden geleden, sedert de resident Nieuwenhuys met de „Suriname" vertrokken was. Doré, Mansinam, Andai, Meoswaar en Roon werden door den Resident Lutjens bezocht. Te Andai, waar de gewapende Arfakkers op verzoek van mevrouw Woelders de wapenen wegbrachten, trok de naar het strand voerende weg, onder Woelders' leiding aangelegd, bijzonder zijn aandacht. Maar over het geheel meende de resident, dat de zendingszaak eer achter- dan vooruitgegaan was. In een conferentie met de zendelingen op Meoswaar, werwaarts Woelders den resident vergezeld had, kreeg deze de overtuiging, dat er nog niet te wijzen was op veel bevredigende, zichtbare vruchten van hunnen arbeid. Hij spoorde overal de hoofden en inboorlingen tot schoolbezoek aan. Zooals wij weten, vond Lutjens Mansinam en Roon vacant, terwijl hij van de zendelingen vernam, dat zij, zoodra nieuwe broeders zouden zijn aangekomen, gaarne een post zouden vestigen in Wandamen." Haga vervolgt dan: „Den 4en Maart 1871 kwamen eindelijk Van Hasselt en zijn vrouw weder op Nieuw-Guinee om de plaats van Geissler te Mansinam in te nemen. De toestand in de Geelvink-Baai was in den aanvang van het jaar 1871 niet gunstig. Een oorlog, tusschen de Rooners en Doreïers c.s. uitgebroken, was oorzaak, dat de communicatie met Meoswaar, zelfs tijdelijk, verbroken werd. De Windessiërs lieten ook weder van zich spreken, daar zij een handelaar op Ternate vermoord hadden, waarop talrijke vaartuigen te Dorei een schuilplaats zochten. Nemen wij in aanmerking, hoe zeldzaam in de laatste jaren een stoomschip zich in de baai vertoond had, dan kan deze toestand geen verwondering baren; het dreigement der zende- lingen: „de stoomboot zal komen", had dan ook alle beteekenis verloren. Het was dus voor de zendelingen een ware verrassing, toen zij in Mei den schoener „Clara", beladen met steenkolen, te Dorei zagen aankomen en van den kapitein, De Wolf, vernamen, dat zijn reeder voor 5 achtereenvolgende jaren met het gouvernement had gecontracteerd om jaarlijks 150 ton steenkolen naar Dorei over te brengen. Hun verwachting, dat de „Clara" nu weldra door een stoomschip gevolgd zou worden werd dan ook niet beschaamd." De plannen voor verbeterde communicatie hielden nauw verband met het voornemen van de Regeering om een uitgebreid onderzoek in te stellen om bekendheid te krijgen omtrent de hulpbronnen van het uitgestrekte eiland, ook van het tegenwoordig Australisch gedeelte. De Regeering scheen niet geheel wars van het voornemen ook dit andere deel te annexeeren. In zijn Gedenkboek van een vijf-en-twintig-jarig zendelingsleven, beschrijft mijn vader de gemoedsstemming, die mijn moeder en hem bij hun terugkomst vervulde als volgt: „Onder gemengde gewaarwordingen zagen wij het land onzer tranen en onzer hope weer. Herinneringen aan het verleden, aan het stof onzer geliefde dooden, dat hier rustte; de vraag, wat de toekomst geven zou, blijdschap, dat wij het doel der reis eindelijk bereikt hadden en het werk des Heeren wederom mochten werken, dit alles wisselde elkander af, maar loste zich op in de stille belofte, den Heer te dienen in het heilig zendingswerk, zoo lang Hij ons op aarde zou laten. In die stemming betraden wij Mansinam. De hartelijke welkomst vergoedde eenigermate het gevoel van weemoed, waarmede wij de welbekende woning van wijlen Br Geissler betraden. Omtrent den toestand der huisgemeente van Geissler is het oordeel niet geheel gunstig. Behalve de 4 Papoesche Christenen (3 vrouwen en 1 man) behoorden tot de gemeente David Keizer en Cornelis Wijzer. De eerste afkomstig van Halmahera, door den sultan van Ternate aan Geissler meegegeven om dezen bij den huisbouw te helpen. Hij was Mohammedaan maar ging tot het Christendom over. Cornelis was afkomstig van Batavia, discipel van den Goszner-man Michaëlis en door dezen aan zijn vriend Geissler op diens verzoek toegezonden, om bij den schoolarbeid behulpzaam te wezen. David heeft als timmerman vele diensten bewezen, maar ging over in dienst van een Ternataansch handelslichaam. Cornelis Wijzer was jaren onderwijzer op de zendingsschool, maar ging ook over in dienst van de Nieuw-Guinea Handel Maatschappij. Beiden ontvingen in dienst van de handelshuizen, voor inlanders goede salarissen, bewoonden behoorlijke huizen, kochten eveneens slaven vrij en voedden die Christelijk op. Cornelis bleef als ouderling en David als diaken aan de gemeente verbonden. Al was op het leven van beiden nog wel wat aan te merken, zij hebben, niet het minst door hun groote Papoesche gezinnen, die trouw naar school en kerk trokken, mijnen ouders veel steun geboden. Zoo was de later zoo bekend geworden Petrus Kafiar afkomstig uit het gezin van David. Over den toestand op het eiland zelf (wij vernamen het reeds door Von Rosenberg en resident Lutjens) was het oordeel van mijn vader ook niet gunstig. Hij schrijft daarover als volgt: „De afwezigheid van een zendeling had niet goed gewerkt, ook niet op de weinige Christenen. De Mansinammers hadden reeds in de laatste dagen van Geissler's verblijf begonnen het masker af te werpen en getoond niet beter te zijn dan de Dorehzen. Men wees mij al spoedig een plaats in het bosch, waar zij hun nachtelijke dansen hielden. Onder de Christenen waren er ook in dien tijd van den rechten weg afgeweken. Met geduld en zachtmoedigheid trachtte ik hen volgens de Apostolische vermaning terecht te brengen." Den 12en Maart hield mijn vader zijn eerste godsdienstoefening en den 20en van diezelfde maand werd de school geopend. Dat was dus al gauw na aankomst (4 Maart). Het aantal leerlingen, 13 a 14, was minder dan er bij Geissler ter schole kwamen, maar gaandeweg kwamen er meer en de vorderingen stemden tot tevredenheid. Het is hier de plaats om iets meer te zeggen over de houding, waarin mijn vader stond tegenover het heidendom. Deze verschilde wel iets van die zijner oudere ambtgenooten, voor- namelijk Geissler. De Goszner-mannen stonden daar agressief tegenover, getuigden er met man en macht tegen, maar zagen in het gansche complex religieuze, ethnische en maatschappelijke verschijnselen, dat zich aan hen voordeed Heidendom, in zoo verre deze verschijnselen verschilden met wat uit westersch christelijk standpunt bezien, door den beugel kon. Aan de beoordeeling en bestrijding ging geen bestudeering der verschijnselen vooraf. Belangrijk ter beoordeeling van dit standpunt lijkt mij een brief mijns vaders, die opgenomen werd in de ,,Berichten' 1872, blz. 1, e. v. v. In dien brief, een soort program bij het weer opvatten van den zendingsarbeid, deelt mijn vader eerst iets mede over de godsdienstoefeningen, catechisaties e.a. werkzaamheden, om daarna het volgende te schrijven: „Meermalen heb ik opgemerkt en er ook wel eens op gewezen, hoe de dingen des toekomenden levens de aandacht der Papoea's tot zich trekken. Wat iemand ergens gezegd heeft „dat het hartstochtelijk gemoed .des negers vooral behagen schept in levendige, schilderachtige voorstellingen en uitdrukkingen'' is ook eenigermate op onze Papoea's van toepassing. Daarbij komt het diep ingewortelde, zich bij elke openbaring van een zoogenaamden konoor (toovenaar, profeet, wonderdoener) sterk uitende volksgeloof aan de terugkomst van hunnen gewaanden profeet, hun stamhoofd Manggoendi. Wat mij opmerkelijk voorkomt en mij menigmalen de vraag op de lippen legt: van waar dit verschijnsel, dat wij de verwachting van een Verlosser, een Redder, die aan zonde en ellende een einde zal maken, bij de meest verschillende Heidensche volkeren vinden? Zouden wij in het reine zijn, als wij al deze legenden, waarin zich toch een uitzicht op iets hoogers en beters vastknoopt, eenvoudig weg als bedriegerij van den duivel aanmerken; als wij al de zeden en gewoonten der Heidenen, ook dan wanneer zij niet kwaad, ja zelfs uit een zedelijk oogpunt goed te noemen zijn, maar verklaren voor afkomstig van, en staande onder den invloed van den Booze? Of zouden wij ook hier de sporen vinden „van die kleine overblijfselen van het beeld van God", die de geloofsbelijdenis onzer Herv. Kerk naar het Woord van God, ook in den gevallen mensch, dus ook in den Heiden erkent? Zou een en ander den zendeling niet tot aanknoopingspunt kunnen dienen, om aan die overblijfselen zijn Evangelieprediking vast te knoopen? Ik voor mij aarzel niet de laatste vraag toestemmend te beantwoorden, en beaam in dezen zin dan ook het woord door een onzer bestuurders op onzen eersten Zendingsdag gesproken, met aanhaling van de woorden der Christologie van Dr v. Oosterzee: ,,Er heerscht in de Heidenwereld een sterke Christologische trek." 1 ) Mijn vader stond in deze opvatting niet alleen. Vooral van Rinnooy hebben wij zelfs over een der Papoesche feesten waardeerende woorden. Met deze opvatting ging natuurlijk ook vergezeld een andere wijze van prediking. Een van de oudste Christenen uit de Doré-Baai zei mij, dat preeken over Sodom en Gomorra en den Zondvloed vroeger schering en inslag waren. Ik herinner mij niet, mijn vader ooit een O. T. tekst te hebben hooren behandelen. Natuurlijk werden op school en op catechisatie de O. T. figuren en de O. T. geschiedenis behandeld, maar in de godsdienstoefeningen was het immer Christus, die het onderwerp der prediking was. Ik herinner mij nog, dat ik gedurende mijn verlof in 1924— '26, mijn vader de schets te lezen gaf van een preek, die ik zou houden over een O. T. tekst. Na lezing lei mijn vader de schets neer met de woorden: „Daar had je wel een N. T. tekst bij kunnen vinden." Deze opvatting deelden niet alle collega's met hem. Bink L ) Christologie, door J. J. van Oosterzee, Ille deel, blz. 96. De betreffende plaats luidt: „Onbewust hebben de volken der oudheid op zijne verschijning gewacht en door de meest verschillende traditiën en aspiratiën der heidensche wereld loopt, om het koene woord te gebruiken, een sterk Christologische trek." Op den eersten Zendingsdag der U. Z. V. sprak o.a. Ds Van Rhijn te Wassenaar, die als Inspecteur van wege het Ned. Zend. Gen. Indië had bereisd. Hij nam deze uitspraak van Van Oosterzee over met deze woorden: „Volgens de Bijbelsche voorstelling", zegt Dr Van Oosterzee treffend in zijn Christologie, is „de mensch niet slechts door maar ook tot den Logos geschapen, en heerscht dus in geheel de Heiden wereld een sterke Christologische trek". Mijn vader aanvaardde deze uitspraak ook ten opzichte van het Papoesche Heidendom, dat vooral door de merkwaardige legende over Manggoendi, maar ook om andere dingen, toont verlossing te begeeren en een tijd verwacht van ongestoord geluk. o.a. verdedigde de prediking uit Samuël, Richteren, Koningen en Kronieken, met de bewering, dat de Papoea's de toestanden daar beschreven, goed konden begrijpen. In bovengenoemden brief komen meer dingen voor die van belang zijn te vermelden. Ik haal het volgende aan: „Is het waar, dat de spelen der kinderen een afspiegeling zijn van het volkskarakter, dan kreeg ik dezer dagen weer een nieuw bewijs hoe de moordzucht in het hart geprent is. Ik ging gepasseerden Vrijdagavond een wandeling maken in de negorij, om te zien of ik ook aan dezen of genen een goed woordje kon kwijt raken, toen mijn aandacht getrokken werd door een hutje. Ik vroeg wat dit beteekende en nu vertelden mij eenige kinderen, dat zij dit gemaakt hadden; maar maakten mij tevens opmerkzaam op een bamboe, die hoog boven het huisje uitstak en waaraan vlokjes menschenhaar waren vastgemaakt. Zij hadden met andere jongens „raak"' (wij zouden zeggen: „roovertje of kaper op zee") gespeeld en omdat zij nu geen hoofd konden afslaan, het haar van een der tegenpartijders afgesneden en dat te pronk gehangen, evenals de groote menschen een ontvleeschden menschenschedel boven den nok van het dak uitsteken. Bij ons te land spelen de kinderen ook soldaatje, roovertje enz., maar dat afsnijden en te pronk hangen van haar, als surrogaat van een hoofd, geeft toch een heel anderen indruk dan wij van onze kinderlijke spelen krijgen. Ik verzuimde niet om er de knapen opmerkzaam op te maken, dat ik niet hoopte, dat zij dit spel ooit in ernst zouden doen verkeeren." Een der woorden, die in den tijd van schaarsche vrucht, door mijn vader gesproken werden en door de mede-arbeiders gaarne herhaald, luidde: ,,Vang ieder zonnestraaltje op, want er zijn er niet veel". Ook hiervan getuigt deze brief, waarin mijn vader blijdschap put en het de moeite waard vindt het te vermelden uit het gezegde van een heiden, die vond dat de Heer des hemels de menschen lief toonde te hebben door regen te schenken, nu de tuinen, die pas aangelegd waren, dien regen hoog noodig hadden. De wijze, waarop dit gezegd werd, meer nog dan dat de man het wist, had mijn vader weldadig aangedaan 1 ). Wanneer wij dit nu lezen, dan zijn wij geneigd te zeggen: ,,Wat waren de zendelingen toen met weinig al blij." Voorts bevat deze brief de mededeeling, dat de godsdienstoefening een keer bezocht was geweest door Ghebeeërs. Het eiland Ghebé ligt vrij dicht bij de kust van Halmahera. In vroeger jaren kwamen de Ghebeeërs nog al eens strooptochten houden namens den Sultan van Tidore. Toen de Zending op Nieuw-Guinee zich gevestigd had, was dat houden van strooptochten opgehouden, maar nu kwamen zij handel drijven. Het eiland Ghebé brengt veel pinangnoten voort en deze verhandelden de Ghebeeërs met de Papoea's. Dat deze Mohammedanen het Evangelie vernomen hadden, verblijdde mijn vader. En het bericht, dat deze menschen het Noemfoorsch dermate machtig waren, dat zij een Evangelieprediking in deze taal konden volgen, trekt onze aandacht, omdat daaruit blijkt, hoe een groot gebied door deze taal bestreken werd. In het meergenoemde Gedenkboek komt nog meer voor, dat wij als een soort program zouden kunnen beschouwen. Wij lezen daar: „Een enkel woord over onze zendingsmethode. Ik zeg onze, omdat wij behoudens eenige wijziging naar aanleg en begaafdheid, op alle posten ongeveer denzelfden weg volgen. In een land toch als Nieuw-Guinee dient de zendeling op verschillende wijze, naar de mate van aanleg en gaven, het goede te zoeken voor zijn volk, in geestelijken zoowel als in stoffelijken zin. Dat neemt niet weg, dat wij toch wel methodisch te werk gaan. Onder de middelen, waardoor wij het Christendom tot de hoofden en harten der bevolking trachten te brengen, reken ik schoolonderwijs, godsdienstonderwijs, genees- en heelkundige behandeling bij hen, die vertrouwen in ons stellen; het bijleggen van oneenigheden, in zooverre de bevolking die be- 1 ) Naar ik meen, heeft mijn vader te veel beteekenis gehecht aan deze uitlating. Mijn vader en met hem de oudere zendelingen hebben „Manseren Nanggi" der Noemfooren gemeend te kunnen vertalen en overnemen als „Heer des hemels". Dit was echter niet het geval. Onder „Manseren Nanggi" verstonden Noemfooren en Biakkers „Heer Hemel" en beschouwden den ganschen hemel als een godheid, van wie zonneschijn, regen, donder e. d. g. afkomstig waren. Het behoorde tot het, laat ik het noemen, nationale geloof, dat „Nanggi" regen schonk. middeling wenscht, het bieden van raad en hulp in tijdelijke aangelegenheden en voorts letterkundigen arbeid: het vervaardigen van een woordenboek, een spraakkunst, het vertalen van de H. Schrift, het opstellen van liederen voor de openbare godsdienstoefening of voor huiselijk gebruik en van doelmatige spel-, lees- en vraagboekjes; eindelijk handenarbeid, b.v. het bouwen van huizen, het aanleggen van tuinen en dergelijke. Het spreekt vanzelf, dat er op dit gebied „verscheidenheid van gaven" is en dat niet ieder zendeling al die vereischten beeft. Ook hier is het ideaal nog even ver boven de werkelijkheid als bij eiken anderen arbeid in het koninkrijk Gods." In het Gedenkboek beschrijft mijn vader ook den dagelijkschen gang des werks. Men begon den dag met een korte godsdienstoefening, die met gongslag (vóórdat de luidbellen op Nieuw-Guinee hun intree deden) werd aangekondigd. Daarna was er gelegenheid zich de wonden te laten verbinden of raad te vragen in ziektegevallen. Mijn moeder nam daaraan een zeer ijverig aandeel. Langzamerhand ging dit deel van den zendingsarbeid geheel in hare handen over en zij heeft ook hiermee mooie resultaten bereikt en vertrouwen gewekt. Om 8 uur nam de school een aanvang. Het meerendeel der leerlingen kwam voort uit de vrijgekochten mijner ouders en van Cornelis en David. De school duurde tot 11 uur; het onderwijs beperkte zich tot lezen, schrijven, rekenen en aardrijkskunde, behalve dan Bijbelsche Geschiedenis. Daar de Papoea's een goed geheugen hebben, waren de resultaten met Bijbelsche Geschiedenis heel goed. Het goede geheugen was bij het lezen leeren eer een belemmering dan een voordeel, want de leerlingen kenden de lesjes uit het hoofd zonder de letters behoorlijk te kennen. Aardrijkskunde was een lievelingsvak der Papoesche jeugd. Misschien hield dit wel verband met de hun ingeboren reis- en treklust. Maar die reis- en treklust was voor de kinderen uit de kampong oorzaak, dat zij veel absent waren, daar zij door vader dikwijls meegenomen werden op de soms maandenlange zwerftochten. Des Zaterdagsavonds werd ook weer met gongslag bekend gemaakt, dat het morgen ,,Hari" zou zijn. De Papoea's heb- ben geen namen voor de dagen. De Maleische namen werden ingevoerd, maar de Zondag heette Hari Domingo, naar het Portugeesche woord, (dag des Heeren), waarmee in de Molukken de Zondag werd aangeduid. Dat „Hari Domingo" sleet bij het dagelijksch gebruik tot „Hari" en naar de kerk gaan of Zondag houden heette „behari". Naar Oostersch gebruik begon ook bij de Papoea's de nieuwe dag bij het dalen van de zon op den vorigen dag, dus als de gong op Zaterdagavond geslagen werd, ging voor het gevoel van de Papoea's de Zondag in, maar eindigde dan ook op Zondagavond. Dit bracht een eigenaardige consequentie mee, toen de Heidenen aan de zendelingen met betrekking tot hunne feesten de concessie deden, dat die op „Hari" niet zouden gehouden worden. Want nu zwegen de trommen en rustte het feestgedruisch op Zaterdagavond, maar klonk weer levendig op Zondagavond. Practisch had de Zending er dit voordeel bij, dat den nacht van Zaterdag op Zondag althans geslapen kon worden, ook in de zendelingswoning. Dat slapen was niet altijd mogelijk bij het tumult dat de feestvierenden maakten. Zij, die goede maatjes met den zendeling wilden wezen en toch aan het heidensch feest wilden meedoen, trokken des Zondags mee ter kerke. Met dat „behari" of „froer hari" (Zondag maken), was het eenigszins vreemd gesteld. Het begrip dat de Papoea's er van hadden kwam eens duidelijk uit, toen mijn vader aan een der meest-welwillende heidensche hoofden, die dicht bij de kerk woonde, vroeg: „Hoe zit dat toch —den éénen keer zie ik je in de kerk en den anderen keer niet", en hem dit geantwoord werd: „Dat zit zoo, toean, 's Zondagsmorgens kijk ik uit en zie ik veel menschen naar de kerk gaan, dan denk ik: o, toean kan vandaag hari maken, er zijn menschen genoeg. Maar als er nu weinig menschen komen, dan zeg ik tegen mijn huisgenooten: „Wij gaan vandaag naar de kerk om toean te helpen (in de gelegenheid te stellen), hari te maken." De voorstelling was dus: de Zondagsviering is een particuliere liefhebberij van de zendelingen, waarbij wij hem een handje kunnen helpen door ook te komen. Deze beschouwing zat ook voor, als zij ter kerke kwamen, wanneer zij van plan waren zendeling of zendelingsvrouw eenigen dienst te vragen. Zoo kon men patiënten trouw ter kerke en naar de morgenaandacht zien komen, zoolang zij onder behandeling waren, om dan weer geheel uit den gezichtskring van den toean te verdwijnen. Met het ter kerke komen meenden zij de moeite van den toean vergoed, betaald te hebben. Over de prediking zelve schrijvend, zegt mijn vader, wat ik reeds eerder schreef: „aangaande den inhoud (der prediking) deel ik gaarne als mijn overtuiging mede, dat die ook voor den heiden Christocentrisch moet zijn. De persoon van den Christus, Zijn heilig leven, Zijn zoeken van het verlorene, Zijn heilige levenswoorden, Zijn liefdewerken, bovenal Zijn verzoenend lijden en sterven, moet de inhoud van de prediking des zendelings zijn. Van een sterk polemiseeren tegen afgoderij en den aankleve van dien ben ik teruggekomen. Wel zwijg ik er niet geheel van, maar de kracht der prediking ligt hierin niet. Dat de prediking naar het begripsvermogen van den hoorder moet ingericht zijn, is wel onnoodig er bij te voegen. Het kost echter heel wat oefening hierin te slagen. Meermalen vlecht ik bijzonderheden uit de zendingsgeschiedenis daartusschen, om mijn hoorders te doen zien, hoe ook andere volken, in gelaatskleur en zeden hun gelijk, hunne gewoonten en hunne goden hebben vaarwel gezegd en den dienst van den eenigen waarachtigen God en van Jezus Christus, Zijnen Zoon, hebben gekozen. Ik doe dit inzonderheid tot bestrijding van hun vooroordeel, dat onze evangelieprediking een bevel, een dwang zou zijn, dien wij vreemdelingen hun zouden willen opleggen. Bij den in later tijd ingerichten zendingsbidstond op den derden Maandag der maand, maak ik hun dit inzonderheid door verhalen uit de geschiedenis der Zending duidelijk." Komst van een regeeringscommissaris; nieuwe zendelingen, uitbreidingsplannen. Het jaar 1871 werd belangrijk door de komst van den reeds aangekondigden Regeeringscommissaris v. d. Crab, met het s.s. Dassoon op 8 September. Met dezelfde gelegenheid kwa- men ook de drie nieuwe zendelingen aan: Meeuwig, Niks en Bink met hunne echtgenooten. 1 ) De heer v. d. Crab was een goede bekende. Als Resident van Ternate had hij aan de eerste zendelingen veel steun geboden. De Dassoon had een kolenschip op sleeptouw. Het plan bestond werkelijk, heel Nieuw-Guinea om te varen. Mijn vader schrijft in het Gedenkboek, dat hij onmiddellijk een zwaar hoofd had in de uitvoering van dit plan. De Dassoon toch was maar een kleine boot en moest dan nog een zwaar kolenschip trekken. Den 24sten September was de Dassoon weer terug op Doré. Haga laat niet na bij de vermelding van de komst der Dassoon den indruk mee te deelen, dien de heer v. d. Crab kreeg van het nu 16-jarig zendingswerk. Die indruk was weer weinig bemoedigend. Haga beproeft de lichtzijden aan te toonen. Was het bekeeringswerk weinig gevorderd, de zendelingen hadden zich dan toch verdienstelijk gemaakt door nu en dan roof- en moordtochten te voorkomen en krachtige hulp te verleenen aan schipbreukelingen. Voorts was van hen een beschavende invloed uitgegaan, zich openbarend in uitoefening van den landbouw en in het gebruik van zilvergeld in den handel. Haga voegt er bij: „Men kan het zich toch moeilijk voorstellen, dat eenige weinige zendelingen in een luttel aantal jaren van een barbaarsche oerbevolking een kalme geloovige Christen-gemeente zouden vormen!" 1 ) Hermanus Meeuwig, uit Haarlem, gehuwd met Mina Hoogendijk uit Amsterdam, vertrok 14 October 1870 uit Nederland, aanvaardde het werk aan de Moomi, nam het werk op Mansinam over tijdens de vacature, ontstaan door het vertrek mijns vaders wegens verlof en verliet NieuwGuinee in 1879, overleed op hoogen leeftijd te Batavia. Frederik Niks, van Den Haag, gehuwd met Anna Aarssen uit Utrecht, 14 October 1870 uit Nederland vertrokken, zou den arbeid aan de Noeni aanvaarden, werd aangetast door framboesia tropica, vertrok Juni 1872 naar Ternate, vandaar naar Batavia, werd in Februari 1874 hulpprediker, later wd. predt. te Baa op Timor, keerde met pensioen naar Nederland, waar hij overleed 3 Juni 1930. Gerrit Bink, van Leiden, 14 Oct. 1870 uit Nederland vertrokken, vestigde zich in 1872 te Menoekwari, werd later overgeplaatst naar Roon, waar hij bleef tot aan zijn dood, 3 Mei 1899. Hij was gehuwd met Elizabeth Lobel uit Utrecht. Zijn leven was rijk aan teleurstellingen en diepgaand leed. Ik memoreer hier alleen het sterven van al zijn kinderen, vijf in getal en de geesteskrankheid zijner vrouw. Onder dit alles bleef hij opgewekt en moedig. Hoe de toestand was in het gebied, waar geen zending was, ondervond de Dassoon op deze reis, te Ansoes (eiland Jappen). De Korano was niet aan boord gekomen, maar hij zond den majoor met het bericht, dat hij zelf bezig was, sagoeweer te drinken. Toen de commissaris Van der Crab de kampong Ansoes bezocht, vond hij den jongen korano niet, maar bij het teruggaan naar boord kwam deze hem achterop roeien, schreeuwende, dat hij nu kwam, maar dronken was. Had de Zending nog weinig vrucht gedragen, het Gouvernement was er blijkbaar nog niet in geslaagd, eenige prestige te verkrijgen. Toch ontving deze Korano den volgenden dag, toen hij nuchter zijnde, zijn voornemen te kennen gaf naar Tidore te gaan om daar zijn aanstelling tot Korano te verkrijgen, een Nederlandsche vlag en eenige kleedingstukken tot bevestiging van zijn gezag. De tocht van de Dassoon werd benut om een dreigenden oorlog tusschen de Rooners en de Doreërs te voorkomen." Deze interruptie schrijf ik neer om ook uit de gegevens door menschen buiten de Zending staande, te laten zien, hoe moeilijk de arbeid op Nieuw-Guinee was. Ik zou nog meer kunnen noemen, o.m. den moord door de Windessiërs gepleegd op een handelaar, die aan het baden was, waarna men zijn scheepje uitroofde en de opvarenden 1 ) gevangen maakte en verkocht. Na den terugkeer van de Dassoon stelde de heer v. d. Crab een tocht voor naar het binnenland van Anday, om den oorsprong van de rivier van dien naam op te sporen. Haga in zijn meervermeld werk; mijn vader, die den tocht medemaakte, in zijn Gedenkboek; beschrijven den tocht, die niet tot het doel leidde, daar de dragers weigerden verder te gaan. Lid van de commissie, die onderzoek moest doen, was ook de heer Teysmann, die zijn opmerkingen over de kansen van eventueelen landbouw gaf. Voor de tweede maal zette de Dassoon koers naar het Oosten, bereikte de Humboldts-Baai. Het voornemen bestond ') Haga, t. a. p. blz. 217 e. v. v. De vrouw van den handelaar, een Papoesche, werd aan C. Beyer verkocht. Zij huwde later met David Keizer, den diaken van de gemeente te Mansinam en werd de pleegmoeder van Petrus Kafiar, den later welbekenden goeroe. verder door te varen, maar tot definitieven terugkeer werd besloten, toen ziekten, o.m. berri-berri, aan boord van de Dassoon de bemanning teisterden, waardoor reeds twee waren overleden. Het resultaat van den tocht was meer negatief dan positief. En het slot van des heeren Crab's verslag was: ,,Zooals de stand van zaken op Nieuw-Guinee thans is, zal iedere proefneming, om dit uitgestrekte land onder rechtstreeksch Europeesch Bestuur te brengen, een offer wezen, dat door niets kan vergoed worden, en waarop zoo veel andere landen en beter gezinde volksstammen in den Indischen Archipel grooter aanspraak kunnen doen gelden. Voor natuuronderzoekers en aardrijkskundigen moge Nieuw-Guinee een uitgebreid veld van onderzoek opleveren, voor geen enkele koloniale mogendheid kan dit land, door zijn ongezond klimaat en schaarsche bevolking voor landbouw-, nijverheids- e.a. ondernemingen ten eenenmale ongeschikt, een voordeelige bezitting worden." Maar de Zending hield stand, liet zich door overwegingen van dezen aard niet van het spoor brengen. Er was in dat jaar weer één uitgevallen, Kamps, maar drie jonge mannen en vrouwen stonden weer aangetreden. Na het vertrek van den heer v. d. Crab vergaderden de zendelingen om te bespreken, waar de nieuw-gekomen broeders zich zouden vestigen. Roon zou weer moeten bezet worden, maar niemand had daar lust in. Na nader onderzoek vestigde Meeuwig zich aan de Momi (halverwege Doré-Baai en Meoswar), Bink op Menoekwari, in de onmiddellijke nabijheid van Doré en Mansinam en Niks zou zich vestigen aan de Noeni, 2 a 3 uur roeiens Westwaarts van Mansinam aan de vaste kust gelegen en in denzelfden tijd over land te bereiken van Doré en Menoekwari. Men bleek dus meer te gevoelen voor concentratie dan voor de wijze, die Geissler voor gestaan had, op vrij verre afstanden van elkaar gelegen posten. Niks heeft echter zijn arbeid op Noeni nooit aanvaard. Hij werd aangetast door framboesia en ging ter genezing naar Ternate, vanwaar hij naar Java trok. Na herstel trad hij als hulpprediker in dienst der Indische Kerk en arbeidde lange jaren op Timor. Nieuw-Guinee kwam in trek bij de natuuronderzoekers. In 1872 verschenen er de Italianen d'Albertis en Beccari. Van den laatste is het oordeel over Nieuw-Guinee bekend: „c'est un pays trés intéressant pour un naturaliste, mais pour le reste . . . rien." In hetzelfde jaar verscheen op doorreis naar het niet-Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinee de „Isounrood' . een groot Russisch oorlogsschip, dat den geleerde Dr Miklucho Maclay moest halen, die op dat gedeelte van Nieuw-Guinee onderzoekingen gedaan had. Haga vermeldt, dat de „Isounrood" bij terugkomst op Ternate, 80 zieken aan boord had op de 200 man sterke equipage. Ook kwam de Dassoon weer om den onderzoekingstocht des vorigen jaars te vervolgen. Nu was de heer Coorengel, oud-res. van Timor, commissaris. Zijn oordeel over de resultaten van 17-jarigen zendingsarbeid was zeer afbrekend. Hij prees den Mohammedaanschen invloed op West-Nieuw-Guinee hoog boven dien der Christelijke Zending in de Geelvinks-Baai. Haga en Robidé v. d. Aa 1 ) nemen het in hun boeken voor de Zending op. Mijn vader schrijft dienaangaande het volgende: „Roemt de heer Coorengel de vriendelijke, meestal voegzaam gekleede Papoea's van het door hem bezochte gedeelte der Westkust, die zonder zendelingen een zekere mate van beschaving hadden verkregen, en wijst hij op het nuttelooze van den 17-jarigen arbeid der zendelingen, door deze geroemde Papoea's tegenover de „barbaren uit de GeelvinksBaai" te plaatsen, dan moet ik bekennen, dat wat ik van die onder den invloed der Mohammedanen gewekte beschaving gehoord en gezien heb, waarlijk geen benijdenswaardige toestand is. Dat zij wat dieper buigen en wat meer sembah's maken voor een groot Heer, kan wel zijn, maar dit beteekent bitter weinig. Roof en moord heerschen op de Westkust niet minder, ja veel erger nog dan in de Geelvinks-Baai. De gevaarlijkste streken zijn juist die, welke in de nabijheid van Salawatti gelegen zijn, waar de Mohammedaansche „goed gekleede beschaafde radja van die plaats een treurige ver- 1 ) Reizen naar Nederlandsch Nieuw-Guinee, door P. J. B. C. Robidé v. d. Aa, blz. 207, voetnoot. maardheia heeft bij handelaren en priesters van zijn eigen godsdienst. Onlangs werd een Mohammedaansche prins, met name Dano Gheber, in de missigit door de „welgekleede en beschaafde" Papoea's der Westkust vermoord. Dit pleit toch waarlijk niet voor die beschaafdheid." De Zending ging voort onder goed en kwaad gerucht. Over den gang des werks een volgend gedeelte. Het doodenritueel bij de To Wiaoe. Door M. J. Gouweloos. Het Z. O. schiereiland van Celebes wordt bevolkt door verschillende stammen, die vóór de komst van het Gouvernement in 1905 al dan niet met elkander in vriendschappelijke verhouding leefden. Men kon de groote scheidingslijn trekken tusschen de sterke, dappere stammen en de kleinere, die geen of weinig weerstand konden bieden aan invallen' der eerstgenoemden. Deze invallen bestonden voornamelijk hierin, dat men één of meer schedels kwam halen voor eigen doodenritueel. Het mag voor de hand liggend genoemd worden, dat men die niet in eigen stam haalde, en wel om meer dan één reden. Dat een dergelijke verhouding niet erg bevorderlijk was, om over en weer invloed op elkaar uit te oefenen en gebruiken van elkaar over te nemen, is begrijpelijk, zoodat een zeker nivelleeringsproces, zooals wij dit meermalen zien tusschen volken met veel onderling verkeer, hier achterwege bleef. Van de alhier wonende stammen mag die der To Laki wel de dapperste genoemd worden, waarvan verondersteld wordt, dat zij van elders zijn gekomen en als een stompe wig het land zijn binnengedrongen. Is dit juist, dan is begrijpelijk, dat het landschap aan de Oostkust Laiwoei heet, terwijl men er geen of vrijwel geen To Laiwoei meer vindt. Deze zijn door de stompe punt van de wig vooruitgedrongen, terwijl de andere stammen van elkander werden gescheiden. De To Laiwoei vindt men practisch alleen nog bij de bronnen en bovenloop van de Konaweharivier, in welk gebied ook de stam der To Wiaoe te vinden is. Inderdaad wonen zij aan den bovenloop van een andere rivier op een dag loopen afstands, doch omstandigheden en alles hebben groote overeenkomst. Van elders is bekend, dat vreemde stammen een land binnendrongen, doch dit pas na strijd konden bezetten. Het volk werd wel overwonnen, doch bleef in zijn oorspronkelijk gebied en vermengde zich tenslotte met de indringers. Bij de To Laiwoei blijkt wel duidelijk, dat het geen dappere volksstam is, wat ook blijkt, doordat zij niet terug gingen naar de koppensnellende stammen om wraak te nemen of voor zichzelf schedels te gaan halen. Dat zij zelf geen koppen snelden, behoeft geen bewijs voor gebrek aan moed te zijn, aangezien dit gebruik van oudsher onder hen niet bestond, volgens mijn zegsman. De To Wiaoe echter gingen nog wel snellen aan de kuststreken van het Kolakasche en Malilische, zoodat zij op de trap der moedigen een trede hooger stonden dan de To Laiwoei. Wij vinden dus diverse kleine stammetjes in de brongebieden der rivieren, met een onderling meer of minder afwijkende taal en weer allen verschillend van het Lakisch, dat op Z.-O.-Celebes het grootste aantal sprekers heeft, nl. ongeveer 100.000. Van deze stammetjes is het die der To Wiaoe, waarover wij enkele dingen willen zeggen en wel in het bijzonder over hun doodenritueel. Aanleiding hiertoe is, dat een er op gelijkende manier van handelen na iemands dood, tot voor korter of langer tijd ook elders op Z.-O.-Celebes nog gewoonte was, doch welke gewoonte door aanraking met den Islam is verlaten. Deze voortschrijdende godsdienstvorm tracht langzaam maar zeker overal door te voeren het begraven der dooden, in tegenstelling met het bijzetten in grotten, waarover wij nu spreken willen. In andere deelen van den Archipel is het bijzetten in grotten ook gewoonte geweest of is het dit nog, doch zeer waarschijnlijk is, dat er plaatselijke verschillen zijn, waarvan het interessant is, deze uit te zoeken, hetgeen alleen kan door vergelijking der diverse methoden. Dit is een der redenen, waarom het hieronder volgende wordt meegedeeld. Tusschen hetgeen men bij de Sa'dang-Toradja's kan waarnemen en bij de To Wiaoe is verschil, zelfs is dit merkbaar bij vergelijking met de To Lamoare, op twee dagen afstand van Wiaoe wonende. Een zoo volledig mogelijke beschrijving volgt hier. Wanneer men bij een patiënt na korte of lange ziekte symptomen gaat waarnemen, die wijzen op het naderend einde, dan wordt voor hem een klein, apart staand huisje gemaakt in de omgeving van de woning, in welk huisje hij zijn laatste dagen of uren moet doorbrengen. Hij wordt hier even goed of slecht verzorgd als in de echte woning en zijn familieleden wachten af, naar welke zijde de balans zal doorslaan. Is inderdaad het einde daar, dan wordt zoodra de dood is ingetreden door de aanwezigen het doodsgeween aangeheven, zooals dit ook elders gebruikelijk is. Hierna gaat men het lijk wasschen, welke wassching wordt beëindigd met het stukgooien van de kom, die er voor gebruikt werd. Deze kom is voor den doode bestemd in de andere wereld en wordt dan genoemd: tinasi. Wij zullen nog veel dingen tegenkomen, die met dezen naam worden aangeduid. Nu gaat men het lijk kleeden in volledig costuum, nl. broek, baadje en hoofddoek en laat hem zoo op het matje liggen, als leefde hij nog. Daarom heen wordt een scherm gehangen, terwijl men er den nacht doorbrengt, naar believen wakende of slapende. De nu volgende dag wordt besteed aan het maken van een lijkkist, o maai geheeten. Hiertoe wordt een boomstam uitgehold, waarin een vloertje wordt gelegd op 10 a 15 cM. boven den bodem. Een passend deksel wordt gemaakt. Baroe, sagobladstengels, bamboepennen en rotan wordt verzameld. Om even nader deze dingen te bespreken, komen wij eerst aan de kist met het losse vloertje. Dit is er in gemaakt, opdat het verterende lijk, dat op dat vloertje in de kist zal liggen, niet voortdurend in het lijkvocht ligt. Het steekt er bovenuit. De baroe is een zwamachtig goedje, weggekrabt van onder den bast van bepaalde boomen, en wordt gebruikt voor het breeuwen van prauwen, voor zwam voor de tondeldoos en tenslotte ook voor het luchtdicht afsluiten van de kist, hierboven genoemd. Hiertoe wordt het geplaatst in den naad tusschen deksel en kist, waarna over dezen naad een sagobladstengel wordt gelegd, die met twee rijen bamboepennen wordt vastgespijkerd: nl. één rij uitkomende in het deksel, de andere rij uitkomende in de kist zelf. Deze pennen zijn hoogstens 10 cM. lang en kunnen het best vergeleken worden met gewone draadnagels van diezelfde lengte. Is op deze wijze de kist luchtdicht afgesloten, dan wordt om alles heen een verzekering gelegd van drie strengen rotan, die stevig worden aangehaald en bovendien nog extra gespannen met wiggen, die tusschen 'strengen en kist worden ingedreven. Op deze wijze krijgt men een absoluut luchtdichte afsluiting, hetgeen wij zelf konden constateeren bij een kist, waarin iemand lag, die ongeveer 15 dagen geleden was gestorven. Niets was te ruiken van ontbindingslucht, terwijl ook geen vlieg te bekennen was. De tijd, noodig voor deze toebereidselen, is maar kort, aangezien iedereen meehelpt, die spoedig bereikbaar is, terwijl de verder afwonenden zoo spoedig mogelijk worden gewaarschuwd. Bovendien is bekend, dat de naaste familieleden al komen oploopen, als men het einde ziet naderen, zoodat er al aardig wat aanwezig zijn, om den dag na het overlijden direct alles klaar te hebben. Levend in de bosschen kennen zij iederen boom en weet men al, welken boom en waar men dien zal kappen, als straks iemand sterft. Zijn de te verwachten familieleden bijeen, dan wordt het gekleede lijk in ongeverfde foeja-dekens gehuld. Ook geweven goederen mag men hiervoor nemen, doch dit is uitzondering. Het aantal der doeken, gebruikt voor deze inwikkeling hangt af van de welgesteldheid van den doode of diens naastaansprakelijke familielid. Het pak, dat men aldus krijgt, wordt dichtgebonden met drie banden, nl. 1 om den hals, 1 om het middel en 1 om de voeten. Bij het inleggen in de kist, worden deze drie banden niet losgemaakt, zooals dit te doen gebruikelijk is bij de Islamieten alhier. Dit inleggen in de kist wordt weer vergezeld van doodsgeween, terwijl nu een karbouw of kip wordt geslacht, hetwelk den specialen naam draagt van „koemotoe mbenaoeo", het afbreken van den adem. Ook hier vinden wij analogie met den doode zelf. evenals boven bij de stukgegooide kom. Daar was het: tesaaito dowono, tesaaito parewano: zelf is hij der verderving prijsgegeven, zijn spullen zullen wij hetzelfde lot doen ondergaan, hier is het: zijn adem werd afgebroken, ook deze karbouw krijgt hetzelfde te dragen. Dit alles gaat gepaard met slaan op de gong: opdat de ooren van den doode geopend worden en hij hoore, hoe men over hem weent en voor hem zorgt. Is het lijk in de kist gelegd en deze laatste afgesloten op de boven aangegeven manier, dan wordt zij naar de pasara gedragen. Dit is een klein huisje in het bosch, op meer of minder grooten afstand van het dorp gelegen. Dit meer of minder groot beteekent varieerend van enkele honderden meters tot enkele kilomèters. De vloer ervan ligt op ongeveer 2 M. boven den grond, een dakje en wanden van atap zijn aangebracht, en hier wordt de kist voorloopig ingeplaatst. Zij wordt overdekt met een kain of foejadeken, eenige gebruiksvoorwerpen van den doode worden er bij geplaatst, zooals voor een man de betelzak en parang, en hier blijft nu voorloopig het lijk staan. Soms duurt het meerdere jaren, van 2—5 jaren toe, voordat zij weer worden weggehaald, reden waarom niet alle houtsoort deugt voor het maken van kist, zoowel als pasara. Dat bij vertrek uit het sterfhuis en bij aankomst aan de pasara de vrouwen de lucht vervullen met hun doodsgeween, behoeft niemand te bevreemden, aangezien het doodenritueel der To Wiaoe rijkelijk doorweven is met deze bezigheid. Teruggekeerd tot de woning en de dagelijksche bezigheden wil dit heelemaal niet zeggen, dat men nu van den doode af is, integendeel. De geest van den doode zweeft nog op de aarde rond en het ligt voor de hand, dat hij dat doet, in de hem bekende omgeving, zijn huis, zijn ladang enz. Dezen geest heeft men ook te verzorgen, o.a. door hem eten te geven. Hiervoor heeft men een klein rijstpotje, kookt daarin voor eiken maaltijd ook een deel voor hem en zet dit op een klein bordje neer. Pruimen wil hij ook allicht en hiervoor hebben de nabestaanden maar te zorgen. Het voor het oog ongebruikte wordt bij den nieuwen maaltijd leeggegooid en weer gevuld, want men kan er zeker van zijn, dat de essence door de doodenziel genoten is. Deze voedselvoorziening kan twee beteekenissen hebben of liever: twee beweegredenen, n.1.: öf men hield zooveel van den doode, dat men dien nog goed wil doen, zooveel men kan, öf, men is bang voor de macht van den doodengeest en wil hem te vriend houden. Dit laatste is van groot belang, want van hun goedvinden hangt het af, of de rijstoogst zal lukken, terwijl zij vaak de macht hebben, iemand ziek te maken. Men ziet ze wel niet, maar degenen, die het weten kunnen, zeggen, dat zij heel erg dicht bij je kunnen zijn, hoogstens door de dikte van een sirihblad van je gescheiden. Met zoo iemand blijft men liefst goede vrienden. Dat dit laatste, de vrees voor den doodengeest, wel het voornaamste zal zijn, blijkt mijns inziens hieruit, dat voor doodgeboren of jong gestorven kinderen al deze voorschriften niet in acht worden genomen. Deze worden den dag na het overlijden in een kistje gelegd en ergens onder een overhangende rots neergezet. Voor de allernaaste verwanten, als vrouw, man, zuster, broer, gelden in dezen tijd zekere verbodsbepalingen, terwijl de vrouwen ook uiterlijke rouwteekenen dragen. Dit noemt men: melawoni. Is de man gestorven, dan doet de vrouw een zwarten band om haar hoofd, trekt een zwart baadje en een zwarte sarong aan. Is een nauw aanverwant van haar gestorven dan draagt zij een armband, die gemaakt is van in elkaar gerolde, zwarte stof, waarmee zij kan volstaan. In al deze gevallen echter heeft zij ook voedselvoorschriften. Zij mag n.1. geen rijst eten en heeft zich te voeden met sago, oebi en dergelijke. Deze verbodstoestand duurde voor een bepaalden tijd. Vroeger hield deze op, als men met een of meer schedels terugkwam uit het kustgebied van de Boni-golf. Tegenwoordig gebeurt het na den terugkeer uit de grot, waar de dooden zijn bijgezet; de andere mogelijkheid is, die bij trouwen. Voor deze daad moet echter een extra karbouw worden geslacht. De minder intense verbodstoestand, die optreedt bij het overlijden van anderen dan man of vrouw, kan opgeheven worden ook door huwelijk, maar ook door ziekte. De deskundige weet wel te constateeren, of het opheffen van den verbodstoestand wel toegestaan of vereischt is, ja dan neen. De gevulde kisten blijven in de pasara's meerdere jaren staan, omdat men behoorlijk tijd noodig heeft, om alle voorbereidselen voor het groote feest van de bijzetting te kunnen treffen. Een gunstige omstandigheid is dit voor het weer uithalen uit de kisten, omdat dan al het vleesch verteerd is en men alleen de schoone beenderen met de kains terugvindt. Ook kan over en weer met familieleden in andere streken kalm van gedachten gewisseld worden, om het juiste tijdstip vast te stellen, waarop het groote feest zal beginnen en wat deze en gene heeft bij te dragen tot het slagen van het geheel. Is men besloten, dat het tweede, grootste deel van het doodenritueel zal beginnen, dan wordt een groot feesthuis gebouwd, waroengga geheeten. In dit huis immers zullen worden geplaatst de dooden, die straks tegelijk naar de grot zullen worden gebracht. Stond voor iedere kist buiten een pasara, hier zullen zij bij elkaar geplaatst worden in een en hetzelfde huis op eenzelfde stelling. Aan het huis is overigens niets bijzonders te ontdekken, buiten de groote afmetingen dan dat er een loopplank is, inplaats van een trap, zooals dit te doen gebruikelijk is. Het is als het ware een oprit, met een breedte van ongeveer 2 meter. Dit is noodig, voor het op en afdragen der kisten, der lijken en voor het dansende naar beneden gaan, waarover straks meer. Overigens is buiten noch binnen iets bijzonders aan het huis te zien, dat kan wijzen op een bepaalde bestemming, anders dan het bergen van veel menschen. De dag is aangebroken, dat men de geraamten zal gaan halen, om in het feesthuis te brengen en gewapend met een lichte draagbaar, een foeia-deken, een mat en een paar rotanstrengen begeeft men zich op weg naar de pasara. De kist wordt geopend en één der mannen, de mboeroeroe (de opraper) gaat er naast staan met zijn foeiadeken. Achter in zijn gordel of broeksband steekt een oude bijl, een stuk kapmes of ander gereedschap, maar in elk geval van gesmeed ijzer als afweermiddel. Hij draagt dat ijzer alleen bij deze gelegenheid en dit werk, n.1. van het oprapen der beenderen is niet een vaste betrekking van hem, want iedereen die durft, mag het ook doen. In de kist kijkende, liggen daar de beenderen nog omhuld door de kains of door de foeiadeken. Heeft men weinkj lagen gebruikt of slechte stof, dan is dit verteerd en liggen de beenderen los. Hoe het ook zij, in beide gevallen gaat hij als volgt te werk. Hij neemt den foeia-lap en schuift dien, bij wijze van steeklaken, onder de beenderen door, die op het vroeger genoemde vloertje bij elkaar liggen. Is het mogelijk een randje van den lap aan den anderen kant van het geraamte te grijpen, dan neemt hij dit en trekt den lap eronder door. Het vloertje wordt niet mede ingepakt, maar daar ligt de doek bovenop. Alleen het stof, resten van lappen en versiersels, bijv. armbanden, worden natuurlijk mede ingepakt. Ligt alles er op, dan wordt de lap, pohoko of poroeroe woekoe geheeten dichtgevouwen, evenals oorspronkelijk gebeurde vlak na het sterven en weer met drie stroppen dichtgebonden. Dit alles wordt in de medegenomen mat gepakt, die op dezelfde wijze wordt dichtgebonden, waarna alles op de draagbaar wordt gelegd. De kist wordt weer gesloten en blijft in de pasara staan. Zijn er vrouwen meegegaan op dezen tocht, dan hebben zij al heel wat tranen vergoten, doch het doodsgeween bereikt zijn toppunt, als de groep aankomt bij de waroengga, alwaar de aanwezige vrouwen ook flink hun best doen. De baar blijft nog beneden staan, totdat men den dooden eten heeft gebracht (zie boven). Heeft ook dit: möwinda plaats gehad, dan wordt het pak beenderen van de baar gehaald en in huis gebracht, alwaar het op een mat wordt gedeponeerd, overdekt met een doek en omhangen met een scherm. De baar wordt weggeworpen. Bij al deze handelingen stroomen de tranen overvloedig. Het geraamte, waarvan de beenderen min of meer op de juiste onderlinge plaats zijn gebleven, blijft zoo één nacht liggen op de mat op den vloer, waarna den volgenden ochtend een karbouw wordt geslacht voor de aanwezigen. De mannen. die niet de zorg voor de bereiding van het karbouwenvleesch hebben, gaan nu materiaal halen voor de ndasa, de stelling, waarop de geraamten zullen worden neergelegd. De doodenstelling ziet er als volgt uit. Er wordt een podium gemaakt van ongeveer 20 a 30 cM. boven den grond, en met afmetingen van 5 maal 2 Meter. Het podium wordt gemaakt midden in de waroengga, en voorzien van een bamboevloer. Als wij in gedachten de oppervlakte van deze stelling in drieën verdeelen, dan blijven de eerste twee derde deelen open. Hier kan men zitten en worden later de groote dood- kisten neergezet. Het laatste derde deel dient voor het maken van de eigenlijke doodenstelling. Op de vier hoekpunten van dit laatste derde deel worden stokken geplaatst, waaraan een vloertje wordt vastgemaakt op ongeveer 1.80 M. boven den vloer van de stelling. Vanaf die dwarslatjes zien wij een paar stukken bladscheede van den sagopalm hangen, die voorstellen: een trechter, waarlangs het lijkvocht afvloeit. Met een bamboe moet deze trechter verlengd worden, om den grond onder het huis te bereiken. Hier is een kuiltje gegraven van ongeveer 15 cM. diep, waarin staat een: doela pelangge, d.i. een houten nap, die zoo gehakt is, dat zich een ring om den voet bevindt. In dezen nap staat een kom, waarin de bamboe uitmondt. Op mijn vraag naar de beteekenis hiervan, wist men mij die niet te vertellen. Het was zoo biasa en hiermee uit. Deze heele inrichting is voor het bovengenoemde doel niet op haar plaats, aangezien geen druppel vocht in het kurkdroge geraamte is te bekennen. Van elders is mij bekend, dat adellijken, die overleden waren, in een kist werden geplaatst in huis, terwijl onder in de kist een opening werd gemaakt, waarin een bamboe werd geplaatst, die beneden uitmondde in een in den grond geplaatste tempajang. Hierin verzamelde zich het vocht. Of nu de handeling bij de To Wiaoe een overblijfsel is van vroegere gewoonte, kon men mij niet zeggen, evenmin of het alleen maar in analogie met andere streken werd gedaan. Het oogenblik van het opplaatsen van het lijk of liever de lijken is aangebroken. Naast de stelling zit een vrouw, die den geheelen dag niet mag eten of sirihpruimen. Zij kauwt alleen op het merg van den pinangboom, terwijl zij in elke hand een klein waaiertje heeft, waarvan zij de rechtsche naar links zwaait en de linksche naar rechts. Énkele mannen stellen zich op, om de pakken met beenderen op te nemen, terwijl een ander op een apart matje klaar zit bij de trom (kanda), in zijn eene hand houdende een jonge kip. Is ieder klaar, dan slaat de trommelslager de kip vier maal met den kop op de trom, waarna hij doorgaat met zijn trommelstokken. Allen heffen een oorverdoovend gegil en geschreeuw aan, terwijl de mannen de pakken op de stelling neerleggen. Het trommelslaan bij het omhoog (mbone) brengen van de geraamten, wordt genoemd: mekanda-mbone'ako, eigenlijk omhoog-trommelen. Het kipje schiet bij deze handeling er het leven bij in en wordt weggegooid, waflt het is nog te klein, om bereid te worden. Het matje, waarop de trommelslager zat, wordt zijn eigendom. De stelling wordt nu omhangen met een grooten foejadoek, waarom heen geweven stof als scherm wordt opgehangen. Tijdens deze bezigheid wijden anderen zich aan de belangen van de dooden, door voor hen een betelzakje met pruimgerei op te hangen, waarbij men soms nog andere, kleine gebruiksvoorwerpen doet, zooals een els, klein slijpsteentje en wat men meer bij zich draagt, terwijl op den grond bordjes worden neergezet om de geesten straks te voeden, zooals zij dit al zoolang gedaan zijn. Degenen, die hier geen werk vinden stellen zich op om te zingen. Zij beginnen met den vorm: monani geheeten. Naar verkiezing kan hier al dan niet bij gedanst worden. Na het monani, komt de vorm: mosoesoea. Nu wordt nog twee dagen feest gevierd door de aanwezigen, die slechts een deel zijn van alle familieleden, die straks verschijnen bij het slot. De slotscène kan eerst plaats vinden na nog vele toebereidselen, zooals: rijst stampen, sagokloppen, karbouwen vangen of koopen, rijstebier bereiden, enz. enz. Hieronder zal verder blijken, wat allemaal noodig is, om alles tot een goed einde te brengen. Zooals boven gezegd, zouden wij nog veel dingen tegenkomen, die tinasi (den doode gewijd) waren. Dit geldt van voorwerpen, zoowel als van al het gedurende het feest genoten eten en drinken. Over het algemeen is men op deze soort feesten op Z.-O.-Celebes royaal, doch zooals hier zag ik het nergens. Het voorbereiden van al deze dingen kost aardig wat tijd, zooals het eerder genoemde rijstebier bereiden, karbouwen vangen enz. Nu willen wij even spreken over de tinasivoorwerpen. Men geeft den doode een heel stel foejakleeding mee naar de grot. Sommige geven meerdere stellen mee, terwijl zoo n stel bestaat uit een hoofddoek, baadje, sarong, betelzak. Deze foeja (kinawo) wordt gemaakt van een speciaal daarvoor aangeplanten boom. Voor het gebruik der levenden kan men eiken kawoo-boom nemen, dus die, waarvan de bast geschikt is voor de bewerking tot foeja. Voor deze tinasi-kleeren neemt men echter, als men daar toe in staat is, de aangeplante boomsoort, die men kawoo pinaho noemt. Deze wordt geplant in den rijsttuin, rondom den voet wordt steeds gewied en schoongemaakt, elk takje wordt er af getrokken, zoodat de bladeren direct 'aan den stam groeien, die kaarsrecht omhoog gaat. Het kloppen van de schors tot foeja en het maken van de daaruit te vormen kleedingstukken neemt veel tijd in beslag. Meestal worden deze kleedingstukken met figuren versierd. Ook vlecht men zonnehoeden, om die mee te geven en maakt men van hout diverse wapens of gereedschappen na. Dit zijn het snelzwaard, kapmes, de lans, terwijl men ook een gewoon schild meegeeft. Dan heeft men verder het verzamelen van de oemera-bladeren, die straks als borden moeten dienen, alsmede het gereedmaken van bamboebekers, aangezien men geen glazen verstrekt. Een werkje, wat niet weinig tijd vraagt, is het maken van de kist door de oeranggi, de doodkistmakers. Het hout moet van behoorlijke kwaliteit zijn, wil de kist het enkele jaren uithouden onder de overhangende rots, waar zij straks zal worden bijgezet. Dan is zij voorzien van diverse figuren en allerhande houtsnijwerk, terwijl reeds nu de kist gedeeltelijk wordt geverfd. De kist, die evenals de eerstgebruikte kist, waarin het iijk in de pasara werd gezet, uit één stuk bestaat, heeft betere vormen. De eerstgebruikte, o maai, was zeer eenvoudig, had bovenop iets van een hanenkamversiering, was aan de uiteinden gewoon afgerond en ongeverfd. De tweede kist, de kasoe mbo'isoa (lett. het hout, dat als slaapplaats dienst doet), wordt mooi uitgesneden. Inkepingen, ronde gaten als met een boor gemaakt, aan beide uiteinden een primitieven dierenkop aan hals, waaronder, gelijk aan het wammen of kossum van een koe, het hout zoo is uitgesneden, dat het een hangende zwerm bijen voorstelt. Door kalkstippen wordt de gedachte aan een verzameling (in dit geval bijen) opgewekt. Er zijn ook losse versieringen bij, in een grilligen vorm van een hoorn, waarvan men 6 exemplaren maakt. Deze worden later, bij de grot gekomen, er voor goed opgezet, terwijl zij voordien in het huis zelf een dag dienst zullen doen ter voorloopige versiering. Dat men deze sierplanken (patokoi) los inaakt, heeft het groote voordeel, dat de bewerking van kist zoowel als van versiering gemakkelijker is en bovendien loopen deze uitsteeksels geen gevaar af te breken, als straks op wonderlijke wijze met de kisten wordt omgesprongen. Men neemt verder een paar trossen pinangnooten, die men op enkele meters hoogte aan de daksparren binnenshuis ophangt, en in een oud mandje nog de noodige exemplaren los er naast hangt. Rondom de waroengga worden nu pondokjes gebouwd, om den overvloed van feestgangers te bergen, een stelling (overdekt) wordt gemaakt, waarop straks het karbouwenvleesch kookklaar wordt gemaakt. Deze stelling is broodnoodig, gezien het groote aantal honden, dat er rondloopt. Eindelijk is het zoover, dat de menschen geroepen worden voor het laatste en grootste deel van het feest. Van dagen loopen afstands komt men naar het feesthuis, omdat de stam der To Wiaoe zeer verspreid is geworden in de laatste 15 jaar. Dcor die groote afstanden is het natuurlijk onmogelijk, allen tegelijk op één en denzelfden dag aan te komen. Dit is ook onnoodig, want het feest duurt verscheidene dagen en dit aantal dagen is grooter, naarmate de voorraad tinasivoedsel grooter en het aantal gasten kleiner is, want .... niets mag overblijven. Het allerlaatste wordt straks opgegeten of weggeworpen vlak bij de doodengrot, maar dan moet het ook absoluut op zijn. Op den eerstafgesproken feestdag echter, begint men al met de gasten behoorlijk te ontvangen, door een karbouw te slachten. Dit gebeurt, nl. het dooden van het dier, op andere wijze dan de Islamitische. Wordt bij de laatsten de keel afgesneden, de To Wiaoe geeft het dier een lanssteek in de zijde, liefst in het hart of de hartslagader. Dit is de eigenlijke wond, die noodzakelijk is. Verder helpt men den dood bespoedigen door de halsspieren door te hakken, evenals een der hakkepeezen. Valt het dier neer, dan wordt de dood bespoedigd, door het verstoppen van de neusgaten met in elkaar gefrommelde plantenbladeren en het dichtbinden van den bek. zoodat men eigenlijk een verstikkingsdood krijgt. Eén dezer eerstgeslachte karbouwen dient als slachtdier bij het pomboko'apoeno o kasoe, ook wel genoemd: pombatino o kasoe. Men legt nl. nu de laatste hand aan het verven en versieren der kisten, waarvoor men echte verf gebruikt, zoowel als kalk en houtskool. Eigenaardig is, dat bij het dooden van dit dier enkele vrouwen achter het scherm verdwijnen en daar, met een doek over het hoofd, hevig doodsgeween aanheffen. Van het bloed van de karbouwen neemt men een deel, hetgeen „gedood" wordt ,door toevoeging van lombok, citroen enz., om dan door het eten te worden gemengd, opdat het karbouwenvleesch gaarder en lekkerder zij, hetwelk gekookt wordt, niet in kookpotten, maar in bamboes, die schuins tegen een dwarslat worden geplaatst en waar het vuur tegenaan speelt. De eenige vermenging van dit vleesch is, buiten het reeds genoemde bloed, de fijngehakte bladeren van den hoekoboom. Water wordt er niet bijgedaan, maar er vormt zich vocht in de bamboe tijdens het koken, welk vocht, wanneer het overkookt, wordt afgegoten in een paar leege bamboes, om straks als jus te dienen. Onderwijl neemt het aantal gasten toe, de goeroe, de eenigste ambtsbekleeder bij deze doodengebruiken, voedt nog steeds de dooden op bovengenoemde wijze. Overdag zwijgt meestal de gong en de trom. om 's avonds en 's nachts de schade dubbel in te halen. Ook dan in het bijzonder worden het karbouwenvleesch, de in potten gekookte rijst en de be dwelmende drank in ongeloofelijke hoeveelheden verwerkt. Na iederen maaltijd worden de oemera-bladeren, die dienst deden als bord, weggeworpen, evenals de bamboedrinkbeker, zoodat men bij eiken nieuwen maaltijd nieuw eetgerei heeft. Al feestvierende, dansende, zingende en wat dies meer zij, is de tijd aangebroken, dat men aanstalten maakt, de dooden in de buitengereedstaande kisten te leggen en na de noodige ceremoniën weg te brengen. Men wete nl. dat dit feest meestal valt in den tijd, dat het omgehakte bosch ligt te drogen, om straks verbrand te kunnen worden voor ladangaanleg. Er wacht dus nog heel wat werk voor het volgende rijstjaar, waarbij komt, dat als iemand wat vroeger is dan anderen en hij al aan het rijstplanten toe is, hij dit desnoods wel mag doen, maar het hem dan verboden is, in de doodengrot te komen. Bovendien wete men, dat deze heele ceremonie plaats heeft, met het oog op het komende rijstjaar. Men kan zeker op misoogst rekenen, als men al deze doodengebruiken niet in acht neemt, om nog niet te spreken over ziekten of sterfgevallen. Alvorens de kisten worden bovengebracht, begint men op een middag de doodenstelling te omhangen met de tinasikleedingstukken. Hiervoor wordt om de stelling heen, dus buiten om het erom hangende scherm een rotan gespannen, zooals bijv. een drooglijn. Soms spant men er twee boven elkaar, al naar mate er meer of minder tinasi is te verwachten. De vrouwen leggen de laatste hand aan de foejakleeren, waarvan de jasjes op een dun bamboezen kleerhangertje worden gehangen. Zoo ook al de andere dingen, als hoofddoek, sarong, betelzakje, zonnehoed, draagkorfje en haarsluier of haarlint. Dit haarlint is een reep stof van ongeveer 50 cM. lang, aan het eene eind 5 a 6 cM. breed en aan het andere 10—12 cM. Het is bestikt met zilverdraad, benaaid met lapjes en ernaast hangt een bosje langdradige plantenvezels. Bij feesten steken de meisjes dit in hun haarwrong, nl. met het smalle uiteinde, zoodat het breede stuk met de pluim van plantenvezels op den rug hangt. Ook mannen gebruiken deze versiering wel, doch klemmen die dan tusschen mutsje, hoofddoek of, zooals bij deze gelegenheid, tusschen de zonnehoed. Er worden ook wel geweven, gekochte goederen bijgehangen, doch deze gaan niet mee met den doode, doch dienen alleen als feestkleeding of versiering in en bij de waroengga. Men komt weer echt in de stemming en de tranen der vrouwen vloeien weer overvloedig, terwijl hun eentonige gejammer het huis vervult. Nadat de kleeren eenigen tijd zoo hebben gehangen, moeten zij beneden worden gebracht, dus op de aarde. Dit gaat op een eigenaardige wijze, nl. niet, door alles in de handen naar beneden te brengen, maar al deze kleeren moeten worden aangetrokken door een deel der aanwezigen. Al deze kleeren moeten ook de doodengrot bereiken, al komt er maar een stukje van, want het is: tinasi. Sommigen nemen deze kleeren wel mee, maar dat zijn meestal buitenstaanders, die daar echter toestemming voor krijgen. De echte Wiaoeër doet het niet, want van deze dingen mag niets terug komen in de kampong. Al naar het aantal stellen kleeren worden deze door een gelijk aantal personen aangetrokken, niet volledige stellen kunnen door meerderen, ieder voor een deel worden gedragen. De vrouwen beijveren zich, om alles goed te schikken, terwijl, als allen klaar zijn, een danskring wordt gevormd om de doodenstelling, in huis. Onder zang worden enkele ronden verdanst om de stelling, waarna de voorste danser of danseres in de richting van den oprit danst, steeds hand in hand met de anderen en kalm naar beneden gaat, alwaar de dans wordt voortgezet. De overtollige kleedingstukken of korfjes worden op een stapel in het midden van den kring opgetast, een karbouw wordt tegelijkertijd .gedood, terwijl de ketel met geestrijk vocht, die in huis de ronde deed onder de dansenden, ook nu weer behoorlijk wordt aangesproken. Ook wordt wel een krijgsdans gehouden, nu nog met echte wapens, als schild en snelzwaard, hetgeen over een paar dagen, als de dooden in de kisten beneden zullen staan, alleen nog mag met imitatiewapens. Onderwijl komen nog steeds groepen gasten van diverse plaatsen. Ontdekt iemand zoo'n groep die aankomt, dan schreeuwt hij naar het huis: Sla toch op de gong, daar komen weer gasten aan, waarop oogenblikkelijk de gongs worden geslagen en een oudere vrouw naar buiten komt, de rij komenden tegemoet gaat en, bij hen gekomen, zich aan het begin van den stoet plaatst, om hen voor te gaan naar boven. Na eenige ronden dansen op de aarde (mondoeka woeta), begeeft men zich weer in huis, om de kleeren tot den volgenden dag op te bergen. Den volgenden dag zullen de kisten worden bovengebracht, om de beenderen in te leggen. Door alle toebereidselen te treffen en door alles langzaam te doen, rekt men dit moment tot den avond of den nacht. Men richt eerst buiten een maaltijd aan. Matten worden op den grond gespreid, de mannen gaan zitten en de stemming stijgt met het uur. Wat kan men ook als grooter heerlijkheid verlangen in dit leven dan rijstebier met karbouwenvleesch, in het bijzonder, als men daar ongelimiteerde hoeveelheden van mag nemen? Het vooruitzicht op een bandelooze beweging doet de spanning toenemen en als de maaltijd afgeloopen is, is niemand meer bepaald frisch 3 te noemen, om geen anderen term te gebruiken. Langzaam aan verzamelen zich de mannen onder het afdakje, waar de kisten staan, praten wat met elkander, een enkele begint op de kisten te slaan en te stompen, ten teeken, dat hij meer vocht wenscht, waartoe dit dan ook in koperen ketels wordt aangevoerd, waaruit het zoo uit de tuit wordt gedronken, zonder beker te gebruiken. De vicieuze cirkel is begonnen, hoe meer geschreeuw, hoe meer drank wordt aangevoerd en hoe meer hiervan wordt gedronken, hoe sterker het roepen wordt. Het slaan op de leege, holklinkende kisten, wordt afgewisseld met schudden en stampen ermee, hetgeen, samen met de verhitte gezichten in het rose fakkelschijnsel nu niet bepaald het meest aantrekkelijke tafereel vormt. De stemmen zijn schor, de glazige oogen staren verdwaasd in het rond, zoeken weer den ketel, waarvoor, als deze niet spoedig verschijnt, weer geslagen en geschud wordt. Nu moet het dan toch maar. gebeuren en een oude vrouw wordt uit het huis geroepen, om bij de kisten te komen zingen (menani). Hier en daar doet een enkele mee, een ander stampt weer tijdens dit gezang met één der kisten of slaat er op onder uitstooten van onsamenhangende klanken. Eindelijk verstomt het gezang, schreeuwen en gillen klinkt dooreen en men neemt de kisten op, rent er mee over den open grond voor het huis, dansende en springende, duwende en trekkende, waarbij men de kisten de beweging geeft als van een prauw in zware zee, op en neerdansend op de golven. Nu rent men er het huis mee binnen over den oprit, die nu duidelijk zijn bestaansrecht bewijst. Men gaat voort met dezelfde beweging van de kist in huis, er voor zorgende, dat men vier keer de doodenstelling is rondgeweest. Een ieder gilt en duwt en trekt mee, waarbij blijkt, hoe nuttig het is, dat de hoornvormige versieringen afneembaar zijn en er ook inderdaad afgehaald zijn. Trouwens, zij komen zelfs nu niet ongeschonden uit den strijd en hier of daar is wat afgebroken door het stcoten tegen huispalen of daksparren. Onderwijl is door anderen het scherm van de doodenstelling verwijderd en de heidensche goeroe geroepen voor het afroepen en belezen der dooden, alvorens deze in de kisten worden gelegd. Wachtend op de komst van den goeroe en ook tijdens het opdreunen van zijn formule zet men de kisten n?et neer, doch houdt deze in de handen, vrij van den grond. De goeroe nadert, neemt een sirihblad in zijn hand waarin kalk en pinang en roept nu, onder doodsche stilte der aanwezigen, de namen der dooden af, terwijl hij het pruimgerei tusschen een rotanstrop van één der pakken- klemt. Zich met beide handen vasthoudende aan de stelling, waarvan het vloertje hooger ligt, dan zijn hoofd is, staat hij, schuddende en zwaaiende met het hoofd, zijn formule op te dreunen, en eentonig klinkt het door de doodstille ruimte bij het rose damarfakkellicht: ooo, N. N. die en die, rus en zoo, vader van deze, enz. enz., neem je pruimgerei en loop over de witte steenen (a oepetoeka 2 mewatoe liali) loop over den regenboog metete ndoro oeE splijt het vuur vaneen mesila rooroo api ga door het loeien der vlammen peoene mokonoenggoe ga naar boven a oetealo mbone vaneen scheurend het brullen wosikio rooroo splijt den hemel vaneen wotakio lahoeEne ga dan door a oepe'alokee ga dan middendoor koemali mendonga en ga naar het zielenland a oepe'oneako oloea me'ita ga dan zitten, vouw beide beenen a oeperehoeako, aoe pe'epa'ako naar één zijde open dan het eigenlijke leven a oehoenggei toro mbopaino wacht daar op ons a oendoeokokai wijs met uw middelvinger tongiso mendongai zie op ons neer a oetitirokai doe ons bij elkander wonen pokombewowonoeakai laat ons rijsttuinen maken a oepokopondaoekai maak ons koel a oepokomirinikai maak ons gezond a oepokodoepekai De laatste regel wordt door allen meegeschreeuwd, terwijl onder groot kabaal men het vloertje van de stelling, waarop de pakken met dooden liggen, wat laat zakken, om daarna de dooden in de opgeheven kisten te leggen. Hierbij ontbreekt alle piëteit en men stopt en stampt de pakken erin, alsof een marktkramer en oud-kleerkoop zijn stalletje inpakt om naar huis te gaan. De bezigheid van den goeroe van het afroepen der namen en de opzegging van de formule heet: mombokolaho o mate, d.i.: de dooden doen gaan, doen vertrekken. Dit is het oogenblik, waarop de zielen der gestorvenen van de aarde weggaan en zich naar het: land aan de andere zijde begeven. Boven zagen wij, dat de doodenpakken, als zij uit de kist in de pasara worden gehaald, in matten worden gerold. Deze matten bleven erom, tot op het moment, dat het pak in de kist werd gedeponeerd. De mat wordt er nl. afgehaald en door de vloerlatten of atapwand van het huis verwijderd, welken weg tevens volgen de verschillende deelen der doodenstelling, zooals rotan, latten enz., hetwelk alles in koortsachtige haast gebeurt. Alleen het eerder genoemde podium is dus over, waar omheen de nu gevulde kisten in groot tumult worden rondgesjouwd, waarna men ze op het podium neerzet, nadat men ze eerst boven de plaats, waar men ze zal neerzetten, vier keer op en neer heeft laten deinen. Nog heeft men geen rust, want bereids zijn enkele jongens opgeklommen naar de daksparren, waaraan de pinangnoten hangen en werpen deze, na ze afgestroopt te hebben van den steel, naar beneden. In wilde chaos werpt de schare zich op deze noten, want men moet deze hebben, om een goeden oogst te kunnen verwachten. Zijn er ouderen bij, die niet meer mee doen met deze grabbelpartij, dan geeft deze of gene hem wel een deel van eigen voorraad. Enkele vrouwen hebben zich intusschen neergezet bij de kisten en zijn de dooden aan het beweenen, alsof er niets om hen heen gebeurde. De priester gaat rond met een klein mandje rijst, waarin een koperen armring ligt, welke rijst ieder moet aanraken, mede ter verzekering van een goeden oogst. Degenen, die de doodenpakken hebben aangeraakt bij het inleggen in de kisten, gaan nu hun handen wasschen onder een bamboezen watervat. Dit is ritueel voorschrift en geen nei- , ging tot zindelijkheid, want dan zouden zij dit heel wat vaker en beter mogen doen dan nu. Het scherm, dat om de stelling heeft gehangen, wordt nu over de kisten gelegd, de meesten zijn er even bij gaan zitten en nu worden alle lichten uitgedaan in huis, die echter direct weer worden ontstoken na den uitroep: „mohinaito", d.i. ..het is ochtend, het is een nieuwe dag". De weenende vrou- wen krijgen opdracht van een paar mannen, om nu maar eens op te houden en nu begint weer de kringdans om de opgestelde kisten. Men begeleidt den dans met den zangvorm menani, daarna overgegaan op mosoesoea, terwijl de rondgaande ketel geestrijk vocht, zorgt, dat de kelen niet droog worden. Als bijzonderheid werd mij meegedeeld, dat vroeger de kring dansers om de kisten op dit tijdstip een gesloten kring moest zijn, terwijl hier nu niet op gelet werd. Den ganschen nacht wordt zoo wakende doorgebracht, terwijl den volgenden dag weer een of meer karbouwen worden geslacht, hetgeen trouwens eiken dag is gebeurd. Den ganschen dag viert men weer even lustig feest. Het fijnhakken van de hoekobladeren voor vermenging van het karbouwenvlecsch wordt nu onder zang en vroolijkheid gedaan door een groep vrouwen. Hiervoor zijn een paar matten op den huisvloer gespreid, daarop liggen een paar balken, die als hakblok dienst doen, terwijl er naast een paar manden met hoekobladeren gereed staan. Deze manden zijn zooeven gevuld uit den grooten voorraad bladeren, die opgestapeld ligt op een klein zoldertje in het huis. Zijn de manden leeg, dan klimt iemand naar boven en werpt ze van boven af weer vol. De vrouwen plaatsen zich nu bij de balkjes, die op de mat gelegd zijn, nemen een klein kapmes ter hand en het fijnhakken begint. Andere vrouwen zitten erbij en leggen de bladeren netjes op elkaar en maken er bosjes van, die de hakkende vrouwen gemakkelijk kunnen omvatten en hen dan ook zoo kant en klaar worden toegereikt, wanneer een bosje in hun hand is opgehakt. Dit alles wordt opgeluisterd door het eentonige menani, dat telkens wordt onderbroken door gegil en geschreeuw, zoowel van de bezige vrouwen als van belangstellende omstanders. Verder doet een man, gewapend met een ketel rijstebier geregeld de ronde, waardoor de stemming niet weinig wordt verhoogd. Opmerkelijk is hierbij, hoe de nog vrij kleine kinderen, bijv. vanaf 5- of 6-jarigen leeftijd al flink hun best doen, om den ketel te helpen ledigen. Intusschen heeft men 9 kleine bosjes rijst samengebonden, op de wijze van een kree. De band van hoeko-bast gemaakt, loopt dus door langs alle 9 bosjes, welke men als een matje kan uitleggen. Deze zijn bij de kisten neergelegd en blijven in huis, totdat na afloop van het wegbrengen der kisten naar de grot, de man, vrouw, kinderen of ouders der dooden, deze bosjes verdeelen om straks in hun rijsttuin te planten, wederom tér verzekering van een goed rijstjaar. Het planten hiervan is weer aan bepaalde voorschriften onderworpen. Deze rijst wordt nl. het allerlaatst geplant, terwijl, als een man ze plant, hij tegelijk met het in den grond leggen moet zeggen: hahahaha. Doet een vrouw het, dan zegt zij: hehehehe. Na het planten mag den eerstvolgenden dag niemand in den tuin komen, terwijl op den tweeden dag de eigenaar van den tuin er heen gaat en op de plaats, waar hij deze rijst in den grond stopte, een paar keer trapt. Zou een ander hem vóór zijn, door eerder dan hij den tuin te betreden, dan moet deze overtreding met een kippenoffer worden hersteld. De nacht van het komen der kisten wordt niet meegeteld voor den officiëelen tijd. dat deze in huis moeten staan. Den daarop volgenden nacht is dus de eerste, die gerekend wordt. Vaak is dit ook de eenige nacht tevens, aangezien één nacht de minimumtijd is, die de gevulde kisten in het huis moeten staan. Het mag echter ook langer duren. Op den middag van den dag, volgende op den laatsten nacht, dat de kisten in huis staan, wordt een stellinkje gemaakt buiten de waroengga. Meestal gebruikt men hiervoor het afdakje, waaronder men gewoon is, rijst te stampen. Gebruikt men dit ervoor, dan is men al gauw klaar, want dan worden alleen een paar dwarspalen gebonden aan de stijlen van het afdakje, welke dwarspalen moeten dienen, om straks de kisten op te zetten. Een andere voorbereiding voor de uitvaart is, dat de goeroe een miniatuurtrapje maakt op den oprit. Hiertoe gaat hij als volgr te werk. Een grove mat wordt uitgespreid op den oprit, terwijl daarop worden neergelegd het bovenstuk van het stammetje van een jongen pinangboom, terwijl parallel daarmee, op een afstand van 10-—15 cM. een stok wordt neergelegd van wisokihout. Deze beide dingen zijn ongeveer 1 meter lang, terwijl zij gelegd zijn in de lengterichting van den oprit, dichtbij den zijkant, zoodat zij niet in den weg liggen. Deze beide stokken worden door de mat heen met wisokibastreepen op den oprit vastgebonden. Op deze twee stokken worden nu 9 dwarsstokjes gelegd, die er op worden gebonden met de schil van den wisokistok, die al vastgebonden ligt. Ook deze dwarslatjes zijn wisokihout. Op deze wijze krijgt men dus een liggend laddertje. Nu wordt een zwart lapje aan 9 kleine vodjes gescheurd, waarvan tusschen elke trede een vodje wordt geschoven onder de bindbast, die de treden vasthoudt. Dit gebeurt dus maar aan een kant van het laddertje. Dit laddertje doet dienst, om de zielen der dooden langs te laten loopen naar het hiernamaals. Dat zij bij het inleggen in de kisten (zie boven) al weggestuurd zijn en volgens zeggen, ook inderdaad toen zijn vertrokken, hindert hen niet in hun ernst, nu nog een laddertje voor hen te maken. In elk geval gebruikt de goeroe er een kleinen maaltijd bij en pruimt en drinkt wat, hetgeen ook alweer voor de dooden bestemd is. Overigens hecht men geen waarde aan het laddertje, want niet zoodra zijn straks de kisten beneden, of de kinderen trekken het uit elkaar voor speelgoed of men schopt het stuk bij het langsloopen. Alles is nu gereed voor het doen afdalen der kisten. De, den dooden gewijde kleeren worden weer aangetrokken, een paar mannen kleeden zich in koppensnellercostuum, voor zoover de benoodigdheden daarvoor aanwezig zijn, terwijl door een deel der mannen (vrouwen doen hier niet aan mee) de laatste dans in huis wordt uitgevoerd, nl. de loelo pinokoelelo, d.i. de omgevallen dans. Hiertoe buigt men de eene knie diep door, zoodat het andere, gestrekte been bijna, geheel den grond aanraakt. Zoo worden afwisselend linker- en rechterbeen gebogen of gestrekt, terwijl ook het lichaam geheel ter zijde in de richting van den grond wordt gebogen. Tusschen deze buigingen in verplaatst men zich met groote sprongen. Dit zich verplaatsen is ook aan voorschriften gebonden, want eerst gaat men viermaal rond de kisten in rechtsche richting, waarna ditzelfde gebeurt in linksche richting. Deze laatste wijze, het naar links dansen, is de wijze, waarop de dooden heeten te dansen (loelo tonoeana). Zang, trom of gong ontbreken bij dezen dans, welke begeleid wordt door uitstooten van klanken op de maat van het doorbuigen der knieën of het neerkomen der voeten na een sprong. Zooals boven gezegd, is dit de laatste dans in huis en gebeurt het dansen verder beneden op de aarde. Ook mag geen gong of trom meer klinken in huis, terwijl degene, die dit verbod overtreedt, wordt beboet met een buffel. Alle ceremoniën in huis zijn hiermee afgeloopen, de mannen nemen nu de kisten op, rennen er mee het plankier af, voorafgegaan door de zwaardvechters, die zwaaiende met hun schilden en zwaarden (van hout) in het rond springen, terwijl de kisten eenzelfde behandeling ondergaan als bij het boven komen, men rent en springt en duwt en trekt, totdat zij voorloopig op latten, die op grove matten op den grond liggen, worden neergezet. De goeroe komt nu uit het huis met een lap aan een bamboe gebonden, bij wijze van vlag aan één punt opgehangen en zet deze naast de kisten neer. De zwaarddansers ontdoen zich van hun tooi, leggen alles bij de kisten neer, waar ook de overtollige kleedingstukken zijn opgestapeld en men begint weer te dansen om de kisten, begeleid door zang. Sommige vrouwen zetten zich weer bij de kisten neer voor doodsgeween. De gongs en de trom, die duchtig dienst deden bij het naar beneden brengen van de kisten, blijven nu beneden, om de verdere dansen te begeleiden. Tegen het vallen van de duisternis worden de kisten onder het afdakje gezet, waarover hierboven werd gesproken, waarbij zij niet op den grond staan, maar op de dwarspalen, die op ongeveer 1.20 meter vanaf den grond zijn aangebracht. De ruimte eronder wordt benut om de voorwerpen, die men den doode meegeeft, neer te zetten, terwijl men er zelf ook wel een tijdje komt slapen ter afwisseling van den dans. De goeroe moet er slapen en ook zijn kookpotje staat op een vuurtje bij hem onder de kisten, zoodat hij er als het ware heelemaal woont. De vlag (tanggoelaea) wordt door hem alleen bediend, dit is: meegevoerd, als de kisten worden verplaatst. Vandaar dat hij zooeven eerst de vlag wegnam, toen de kisten werden geplaatst onder het afdakje en hij die er rju weer bijzet. De geheele nacht wordt besteed aan dansen in tinasikleeding, terwijl den volgenden dag de tocht mag worden aanvaard. Minstens één nacht moeten de kisten onder het afdakje doorbrengen, maar, wanneer er nog de noodige karbouwen wachten om geslacht te worden en de tempajangs nog lang niet leeg zijn, knoopt men er de noodige dagen aan vast. Gedurende dezen dag of deze dagen heeft men de gewoonte om sagopap, die anders in kleinere of grootere kluitjes naar den mond wordt gebracht door middel van een paar stokjes, nu eerst te deponeeren in een kommetje van blad gevouwen en het vandaar uit in den mond te laten glijden. Men gebruikt daarvoor het nene-blad, dat tot kom wordt gevouwen en met een bamboespeldje wordt vastgestoken. Men noemt zoo'n kommetje: tawasi. De groote dag van vertrek is aangebroken. De kisten worden van onder het dakje weggehaald en op den open grond gezet, alwaar er stokken langs gebonden worden, waaraan de kisten straks op de schouders zullen worden gedragen. Meerdere mannen zijn per kist noodig, want zij zijn behoorlijk zwaar. Soms zoekt men de oplossing, door op zekeren afstand van de kampong zijnde, het deksel van de kist af te nemen, zoodat de kist door een groep dragers wordt vervoerd, en het deksel een eigen stel dragers heeft. Eigenaardig hierbij is, dat vanaf de waroengga tot een plaats, Pehehoeano tanggoelaea ge heeten, elke kist een dubbel stel draagstokken heeft. Deze loopen gevieren evenwijdig, en zijn onderling verbonden door dwarslatten. Het best is het te vergelijken met een notenbalk van vier lijnen slechts, verbonden door de maatstrepen. In het midden hiervan bevindt zich de kist. De dragers en die medegaan zonder te dragen zijn gekleed in de tinasi-kleeren, de tinasi-voorwerpen worden gedeeltelijk op de kisten gelegd en overdekt met een vastgebonden mat. andere voorwerpen worden apart gedragen. De noodige menschen moeten voorts mee om gekookte en ongekookte rijst te dragen en de gongs, rijstebier, pruim-ingrediënten in de pruimdoozen, waarmee onderweg op elke rustplaats de jongere meisjes of vrouwen zullen rondgaan. Anderen voorzien zich alleen van hun kapmes, waarmee zij onderweg een baan zullen kappen op plaatsen, die door omgevallen boomen of dichte begroeiing versperd zijn. Ook de goeroe staat gereed om de vlag mee te dragen, die hij, loopenae achter de laatste kist, schuin voorover houdt en dus zoodoende voor alle dienst laat doen. Tijdens al deze beredderingen zitten de noodige vrouwen bij de kisten te weenen, want een deel van hen gaat niet mee naar de grot, en heeft nu dus de laatste kans. Doch ook al gaan zij wel mee, dan nog doen zij evengoed hier hun best en herhalen dit vaak onderweg op de verschillende rustplaatsen. Soms kunnen zij maar niet van de dooden scheiden en gaan op de kist liggen, zich aan beide kanten met de handen vasthoudend. Eindelijk is alles en zijn allen gereed en worden de kisten opgenomen en weggebracht. Het komt voor, dat zoo n op de kist liggende vrouw rustig wordt meegedragen tot het eerste rustpunt. Dit punt is het bovengenoemde: Pehehoeano Tanggoelaea, d.i.: de plaats, waar de vlag terugkeert. De goeroe neemt daartoe den lap van de ongeveer 3 a 4 meter lange bamboe af. zet deze laatste tegen een boom en gaat met den doek terug. Hier ook worden de buitenste draaglatten van de kisten afgehakt en blijft er maar één stel over. Een verklaring wist men er niet voor te geven. De goeroe keert terug naar de plaats van het feest, maar moet verblijven op de plaats, waar hij bij de kisten de wacht heeft gehouden of in een apart huisje, maar in geen geval mag hij in het feesthuis komen, zoolang de anderen nog niet uit de grot zijn weergekeerd. Op elke rustplaats wordt om de kisten heen gedanst, evenals dit in huis gebeurde en ook den laatsten nacht voorschrift was, dat de kisten onder het afdakje stonden. Men pruimt er. rust wat uit en de geestrijke drank wordt behoorlijk aangesproken. Men wordt er echter niet of heel weinig door beneveld. w.s. door het sterke transpireeren tijdens het dragen. Op eenigen afstand van de waroengga gekomen, loopen er drie a vier paden in dezelfde richting, omleggmkjes, wanneer een bestaand pad te modderig was of werd. Hier volgen de diverse kisten ieder een eigen weg, terwijl onder gongslag men loopende de kisten een heelen slag ronddraagt, dus de voorste dragers komen even achteraan en gaan dan weer, ter voltooiing van den cirkel, voorloopen. Men overnacht op vaste plaatsen en doet zoodoende 3 tot 4 dagen over een afstand die in 6 uur zou zijn af te leggen. De eerste rustplaats is de droge bedding van de Laamaanderivier. Koken, eten, drinken, pruimen, dansen, zingen, ziedaar waar de tijd mee wordt gevuld. In de meeste gevallen bereikt men aan den middag van den derden dag de Tokoi-rivier, aan wier oever een bivakje wordt gebouwd. Men brengt hier den tijd door als boven beschreven, maar er is nog een verschil en wel dit, dat hier rijst, in bladeren verpakt, in bamboes wordt gedaan en dan gekookt, waarvan men vóór het vertrek op den volgenden morgen eet, terwijl een deel wordt meegenomen, voor onderweg. Deze weg is niet meer zoo lang. om de grot te bereiken, maar men kan dien weg lang laten duren, zooals de vorige dagen is gebleken. Bovendien is deze weg zeer steil. Vanaf het bivak steekt men direct de rivier over en aan de overzijde wordt op den oever, een vaste rustplaats op zoo n tocht, halt gehouden, alsof men al uren onderweg was. Ieder heeft zijn bamboebeker bij zich, die herhaaldelijk gevuld wordt, men eet weer, niettegenstaande het pas een uur geleden is, dat dit gebeurde in het nachtbivak, dansen, zang en alles heeft hier plaats. Veel moed moet ingedronken worden, want hier begint de steile berghelling, waartegen de kisten moeten worden opgeduwd. Soms bindt men er touwen aan en trekt ze naar boven, om de dragers zoodoende te helpen. Voortdurend loopen mannen met gevulde ketels langs de dragers, die, loopende en dragende, den mond vol gegoten krijgen. Wonderlijk, waar zij de kracht vandaan halen, maar zingende gaat het bergopwaarts. Men rust maar twee of drie keer en bereikt dan in ruim een uur tijds een plateautje, dat op gelijke hoogte ligt met de doodengrot en ongeveer 100 a 200 meter ervoor. Dit plateautje heet: Pe oelongano, d.i.: de plaats, waar de deksels er op worden gezet. Hier n.1. worden, indien zooals boven werd aangegeven, kisten van hun deksels werden ontdaan om het dragen te vergemakkelijken, die deksels er weer op geplaatst. Het is, of dit een plaats der vreugden is. Degenen, die het eerst boven komen, gaan duwen tegen de opgevoerde kisten, als wilden zij niet hebben, dat deze boven komen. Men danst hier voor de laatste maal er omheen. Vrouwen heffen weer hun geween aan, goede gebruiksvoorwerpen, waarvan men vreest, dat bijv. kinderen ze stilletjes zullen meenemen naaide kampong terug (iets, dat zeer streng verboden is) worden hier onklaar gemaakt. Mooie zonnehoeden krijgen een kap met een parang, waardoor niemand ze meer wil hebben. Hier wordt onmatig gegeten en gedronken en alles moet den indruk maken van geweldigen overvloed. De jeugd steekt elkaar voedsel in den mond en geeft elkaar te drinken, men werpt elkaar met rijst en drank; flesschen en bamboes, die met dit vocht gevuld zijn geweest, worden langs den steilen bergwand gesmeten. Zelfs als men na den maaltijd weer gaat dansen, kan men de baldadigheid niet nalaten en met handen vol rijst dansen de jongelui om de kisten heen, links en rechts een goed doelpunt kiezende voor hun rijstprojectielen. Tusschen hun broeksriem zit geklemd de rijst in bladeren gekookt, bij wijze van patroontasschen, waaruit men de handen telkens vult. Het geldt hier: alles moet op, want alles is tinasi — den dooden gewijd — en mag dus niet mee terug naar de •kampong. Hier is ook het eindpunt voor degenen, die al rijst geplant hebben, want zij mogen niet komen onder de overhangende rots, die dient voor de stapelplaats der kisten. Het slot van de heele voorstelling is weer de loelo pinokoelelo, zie boven. Men neemt de kisten weer op en loopt er mee naar de grot, alwaar ze van de draagstokken worden ontdaan en geplaatst worden op of naast de reeds aanwezige kisten. Hier hebben geen plechtigheden meer plaats, hier en daar ziet men een vrouw zitten weenen bij een reeds vroeger hier geplaatste kist. De voorwerpen worden nu op de kisten neergelegd, de gescheurde tinasibaadjes geheel of gedeeltelijk ook. Voor een man worden meegegeven: kapmes, snelzwaard, lans, schild, tondelgereedschap, els, schraapijzer voor het uitkrabben van harde pinangnooten, zooals tandelooze pruimers altijd gebruiken. Vrouwen krijgen mee: mandje voor pruimgerei, parang en kortom haar dagelijksche gebruiksvoorwerpen voor het grootste deel. Boven werd reeds opgemerkt, dat al deze dingen, voorzoover normaal bestaande uit ijzer, deze werden nagemaakt van hout in tegenstelling met andere stammen, bijv. de To Lamoare, die de eigen metalen voorwerpen meegeven. De Wiaoeër zegt: dat is bij ons verboden en veroorzaakt onheil, als metaal in de grot komt. Zie maar hoeveel der To Lamoare sterven aan longontsteking. Dit is een wond, tengevolge van een houw met een kapmes door een doodengeest toegebracht. Daarom geven wij maar houten imitatie voorwerpen mede, zoodat wij daar geen last van hebben. Ook gouden sieraden worden niet meegegeven. Armbanden van schelp laat men de dooden houden. Wat niet aan de aandacht kon ontsnappen is, dat niet alle geraamten werden vervoerd in kisten, doch sommige in draagbaren. Alle ceremoniën waren gelijk voor deze draagbaren met beenderen. De reden is deze, dat alleen dan een kist wcrdt gemaakt, wanneer in de grot geen bruikbare kist van een familielid meer is, waar de meegebrachte beenderen in kunnen worden gedaan. Is er inderdaad ruimte, dan maakt men dus geen kist, maar brengt het geraamte in een draagbaar naar de grot, opent hier de kist van een der familieleden en voegt hier het meegebrachte pak beenderen bij. De vroeger gebrachte kisten staan soms nog opgestapeld met drie tot vier exemplaren op elkaar. Verteren echter de ondersten, dan zakken deze onder den druk in elkaar en daalt de stapel of valt om. Men ziet dan ook geopende en verteerde kisten in het rond liggen, schedels, en beenderen over den grond verspreid of nog in de kisten aanwezig, zoodat men, nu de stoffen, waarin ze gehuld zijn geweest, verteerd zijn, gemakkelijk kan constateeren, dat er meerdere geraamten in één en dezelfde kist liggen. Zijn de kisten geplaatst, de draagbaren weggeworpen, dan gaat men zoo gauw mogelijk weg uit deze grot, of liever deze overhangende rots, die genoemd wordt: Alo-alo. Dit woord komt van me'alo, hetgeen beteekent: gaan naar, zich begeven naar, en beteekent dus: de plaats, waar men heen gaat (nl. na den dood). Bij het weggaan moeten twee dingen in acht genomen worden, nl. zoolang men in het gezicht van de grot is, mag men niet omkijken en voorts, diene men een takje met een paar bladeren te plukken, waarmee men om zich heen slaat, als om vliegen en muggen te verjagen. Hierdoor zullen daar aanwezige geesten niet meegaan, hetgeen zich mooi demonstreerde in de woorden van iemand, die bij het verlaten van de grot zachtjes zei: ,,Ga terug, boven zullen wij elkaar wel spreken." Nu gaat het de steile helling weer af, waarlangs de meegegane vrouwen al eerder afdaalden. Deze laatsten hebben zich onderweg in een riviertje opgesteld, waar zij de komende mannen met water werpen. Zoo snel mogelijk gaat men naar huis terug, onderweg ophalende de in het bosch verstopte leege kruiken, die men niet onnoodig mee wilde nemen. Sommigen hebben echter een gevuld bamboetje verstopt, als een appeltje voor den dorst. Het is immers niet meegeweest naar de grot, dus zij mogen het nog opmaken, vóór zij thuis komen. Thuisgekomen, vindt men nog een deel der feestgangers, die niet meegingen naar de grot, doch nog niet wilden weggaan, alvorens alles was afgeloopen. De terugkeerenden gaan eerst even langs den goeroe, die in zijn eigen huisje of onder zijn afdakje zit, alwaar hij rijst heeft gekookt voor de begrafenisgangers. Zij nemen allen hier een weinig van mee, eten het op, wrijven het langs lichaam en hoofd, klemmen het tusschen den grooten teen, precies zooals men maar wil. Maar men moet er contact mee hebben gehad, wil men van een goeden oogst verzekerd zijn. Men begeeft zich nu in de waroengga en verblijft daar nog een nacht. Den daarop volgenden ochtend is er één van groote vreugde. De goeroe komt eerst naar het huis en vraagt, of allen al terug zijn van de grot. Na toestemmend antwoord, slaat hij vier maal op een gong, breekt den oprit af, werpt vier maal een stuk hout in de richting, waar de grot ligt en zegt: mberamioeto, tooto ke ileoembo mo'alo ikeni, d.i.: nu is het genoeg, kom hier niets meer halen. Dit geldt dus de geesten der gestorvenen. Nu pas mag ook hij in huis komen en stijgt de vreugde ten top. Men heeft echt het gevoel: Ziezoo, dat zit er op. Men geeft elkaar kleine cadeautjes, smeert elkaar in met kalk, houtskool en niet nader aan te duiden viezigheden, lacht en duwt elkaar, totdat als laatste bezigheid is overgebleven: het betalen dergenen, die een bijzonder aandeel hebben gehad in de geheele geschiedenis. Men betaalt met een kain, uitgemeten goed van de kajoe, stukken gedroogd karbouwenvleesch, waarvan elk 5 of 10 stukjes krijgt, een broek of wat dan ook maar als loon dienst pleegt te doen. Degenen, die voor loon in aanmerking komen, zijn: de oeranggi (kistenmakers), mboeroeroe, die de beenderen uit d€ eerste kist haalde), goeroe, die diverse plechtigheden verrichtte, maaksters der foejakleeding en der tinasivoorwerpen in het algemeen, alsmede de zwaarddansers bij het afdalen van de kisten uit de waroengga. Hiermee is de geheele plechtigheid afgeloopen en gaan allen naar hun woningen en dorpen terug. Uit de Inheemsche Pers. GODSDIENST. Moehammadijah. De vorige maal hebben wij reeds melding gemaakt van het kwarteeuwsche congres, dat door bovengenoemde vereeniging gehouden is en waar gesproken werd over de oprichting van een hoogeschool. Ditmaal kunnen wij mededeelen, dat zij in haar pogingen geslaagd is en toestemming tot oprichting verkregen heeft. Over het algemeen stelt men hierin veel vertrouwen, daar zij met succes eerst lagere en later ook middelbare scholen heeft opgericht en in stand gehouden. Het zal geen speciaal theologische hoogeschool worden, doch er is ook plaats gelaten voor handelskennis en industriëele wetenschappen. Voorts zullen niet alleen leerlingen van de Moehammadijah scholen toegelaten worden, doch ook die van andere onderwijsinrichtingen, zooals b.v. van de Taman Siswa. Door deze wijze van samenwerking zullen zij dichter tot hun doel komen nl. verheffing van land en volk. Helaas is er in de leiding van de onderwijsafdeeling een minder goede verstandhouding ontstaan, waardoor elf van de vijftien leden van het hoofdbestuur dier afdeeling zich gezamenlijk tot het algemeen hoofdbestuur gewend hebben met veizoek tot aftreding. Na onderzoek heeft het algemeen hoofdbestuur in overleg met de hoofdbesturen van alle andere afdeelingen besloten een geheel nieuw hoofdbestuur voor de onderwijs-afdeeling te kiezen, waarbij de oude leden herkiesbaar zouden zijn. Het algemeen hoofdbestuur weigerde te voldoen aan het verzoek tot publiciteit van de redenen van aftreding en van het rapport van onderzoek. In de Soeara Oemoem wordt de wensch uitgesproken, dat de Moehammadijah zich nu ook meer met de nationale politieke beweging zal gaan bemoeien. Bovendien zou zij steun kunnen verleenen aan nationale bedrijven, zooals b.v. de nationale bank, door de kwestie over het al of niet geoorloofd zijn van renteheffing in nadere beschouwing te nemen (zie Economie). De Islam en het Christendom. In de Tjaja Timoer vinden wij de mededeeling, dat de Katholieken in Rangkasbetoeng een groote activiteit aan den dag hebben gelegd. Zij hebben o.a. de Ziekenverpleging ..Lebak" opgericht, die naar het heet subsidie van het Regentschap ontvangt. Voorts is een tuinbouwvereeniging in het leven geroepen, die de Inheemsche bevolking werk verschaft, waarbij zij 20 cent loon per dag ontvangen, hetgeen in deze tijden niet gering is. Door deze activiteit is bij de Islamieten de vrees ontstaan, dat dit tot bekeeringen zal leiden en hebben zij in Rangkoen een afdeeling van Moehammadijah opgericht en tevens een van de Nahdlatoel Oetama. Deze laatste vereenr'ging handhaaft meer de oude opvatting der voorvaderen, zoodat zij meer aanhang heeft dan eerstgenoemde, die in sommige opzichten van den waren Islam heet af te wijken. Deze verdeeldheid verzwakt de gelederen in hun optreden tegenover de Katholieken. De pastoor heeft de Hizboel Wathan (padvinderij van Moehammadijah) de beschikking gegeven over het sportveld der Katholieken tot het houden van oefeningen. Schr beschouwt dit als een vriendelijkheid der Christenen, die bereid zijn hulp te verleenen, niettegenstaande het verschil in godsdienstige richting. Djamiah el Waslijah. In 1930 werd onder leiding van Sjech Moeh. Joenoes door de leerlingen van de Islamscholen bovengenoemde Islamietische sociale vereeniging opgericht. Zij was aanvankelijk als debatingclub bedoeld, maar kon als zoodanig niet blijven bestaan. In 1932 werd een werkp'an op ruimer basis opgesteld en nu omvat zij 33 afdeelingen en heeft 50 Islam, scholen onder haar beheer, die tezamen 5000 leerlingen tellen, waarvan 1500 meisjes. In 1936 hield zij te Medan een congres, waar verschillende sprekers opwekten den Islam trouw te blijven en de godsdienstige voorschriften na te leven. Als waarschuwend voorbeeld werd gewezen op het lot van de godsdienstscholen van de Permi en aangemaand zich van de politiek verre te houden. De Pewarta Deli, die enkele beschouwingen aan dit congres wijdt, meent, dat sociale arbeid in dit land, waar de bevolking nog ver ten achter staat bij andere volken, een zware taak is en dat daarom ook vele sociale organisaties bezwijken. Daarom raadt hij aan, dat zoodra men zich bewust wordt, dat de taak te zwaar is, men niet op gelijken voet blijft doorgaan, maar liever een gedeelte loslaat om met den overigen arbeid toch tot resultaten te komen. Het blad acht het overigens onnoodig het lot van de Permi-scholen als waarschuwend voorbeeld te stellen; menschen, die socialen arbeid verrichten, behoeven zich geenszins op politiek terrein te begeven, maar daar de grondwet zelf den Indonesiërs politieke rechten toekent, acht hij het onnoodig om het publiek van de politiek verre te houden. Het blad verheugt zich overigens over het op het congres waar te nemen verschijnsel, dat velen thans besef krijgen van hun sociale plichten ten opzichte van land en volk. De Islam in de Bataklanden. De Soeara Oenoem geeft een verslag van de opening van een nieuwe moskee te Porsea in de Bataklanden, die met feestelijkheden gepaard ging en waarbij verschillende autoriteiten aanwezig waren. Ahmadijah Qadian. De Garoetsche afdeeling van bovengenoemde vereeriging hield volgens de Perbintjangan een propaganda bijeenkomst, waar een lezing gehouden werd over de ..philosophie" van Mohammed's hemelvaart. Een der aanwezigen kwam op tegen de door den spreker geponeerde stelling, dat niet het stoffelijk lichaam van den Profeet, doch zijn ziel ten hemel gevaren zou zijn. Schr zegt. dat hij zich niet liet overtuigen, niettegenstaande er bewijzen uit de Qoran aangevoerd werden. Besloten werd bij een volgende gelegenheid nogmaals van gedachten hierover te wisselen. VOLKSBEWEGING. Voorstel Soetardjo. Het Koloniaal Tijdschrift van October 1936 geeft in het kort dit voorstel weer. De volksraad wende zich bij petitie tot het Opperbestuur en den Staten-Generaal, met verzoek te willen bevorderen, dat een conferentie van vertegenwoordigers van Nederland en Nederl. Indië worde bijeengeroepen. Het doel zou zijn: Nederl. Indië zoo mogelijk binnen tien jaar den staat van zelfstandigheid toe te kennen, binnen de grenzen van art. 1 van de grondwet. Er moet doelbewust gestreefd worden naar een verhouding tusschen Nederl. Indië en het Moederland, die kan voldoen aan de nationale, cultureele, economische en staatkundige behoeften van beide volken. Een uiteengaan van Nederland en Indië zou voor beide landen zeer ernstige, nadeelige gevolgen hebben. In het Nov.-nummer van hetzelfde tijdschrift wordt gezegd, dat de omstandigheden het petitie-voorstel zeer gunstig waren. Van de nationalisten waren alleen die er tegen, voor wie een dergelijke zelfstandigheid nog niet genoeg is. Het Indo-Europeesch Verbond bevond zich wel in een moeilijke positie na de laatste schermutseling met de Regeering, doch stemde ook voor. Met een meerderheid van 26—20 stemmen werd besloten het petitie-voorstel te richten tot Opperbestuur en StatenGeneraal. De Sipatahoenan meent de conclusie te kunnen trekken, dat de heer Soetardjo den band tusschen Nederland en Indië beoogt te verstevigen en vindt daarom de houding van een deel der Europeesche pers, die tegen het voorstel is, zoo onbegrijpelijk. Ook spreekt hij het vermoeden uit. dat het Indonesische volk zelf iets anders wenscht, niet de door den heer Soetardjo bepleite zelfstandigheid, maar de volledige onafhankelijkheid. die niet gepaard behoeft te gaan met de verbreking van den band met het Moederland. Toch beschouwen zij dit voorstel een stap nader tot de zoo begeerde onafhankelijkheid. Ook de Kebangoenan wijst er op. dat het volk in principe niet tegen de bepleite Conferentie is. het wenscht echter, dat de volksbeweging vertegenwoordigd wordt en natuurlijk door iemand, die dezelfde idealen als het volk heeft. De heer Soetardjo wenscht eigenlijk een practische toepassing van reeds bestaande bepalingen, daarvoor is echter een conferentie van geen nut. Voor den heer Tabrani van de Pemandangan staat het vast, dat Indonesia eens vrij zal worden, de wereldhistorie leert, dat koloniën te zijner tijd den staat van onafhankelijkheid verkrijgen. De Regeering staat afwijzend tegenover deze onafhankelijkheid en de Indonesiërs hebben zich onder de gegeven omstandigheden daarbij neer te leggen. De volksbeweging is nog jong. Deze omstandigheden in aanmerking genomen is er onder de landskinderen een strooming ontstaan, die zich niet zoozeer met de volledige onafhankelijkheid als wel met de zelfstandigheid van Indonesia binnen het rijksverband bezig houdt. De algemeene opinie is, dat deze strooming blijk geeft van zwakheid en de beweging voor de onafhankelijkheid benadeelt. Schr is er van overtuigd, dat deze strooming niet ontstaan zou zijn. indien er een krachtiger, linksche beweging bestond. Zij ontleent haar recht van bestaan volgens schr dus aan de zwakke positie van de linksche beweging. In een volgend nummer van de Pemandangan komt de heer 1 abrani op tegen de bewering van den heer Van Hëlsdingen, dat er geen Indonesische eenheid bestaat, dat men hoogstens spreken kan van een kunstmatigen band onder de pax Neerlandica, waarbij de heer Van Helsdingen ter versterking van zijn betoog enkele uitspraken van den heer Colijn aanhaalde. De schr vraagt, waarom de heeren Colijn en Van Helsdingen dan voortdurend wijzen op het gevaar van een Indonesische eenheid, als dit slechts een symbool is van een niet bestaande eenheid. Hij stemt toe, dat er in de Indonesische samenleving vele groepeeringen bestaan, doch dit sluit volgens hem de eenheid niet uit. De Kebangoenan wijst er op. dat er niet te veel aandacht besteed moet worden aan kleinigheden, maar dat vooral het zwaartepunt gelegd moet "worden op de economische zelfstandigheid. Waar het op aankomt is b.v. hoe met inachtneming van de belangen der arbeiders de uitvoerrechten op de producten der ondernemingen verhoogd kunnen worden. Gebeurt dit niet, dan zullen de uit de devaluatie voortvloeiende millioenenwinsten naar het buitenland, in het bijzonder naar Nederland, vloeien. Voorts zal de zelfstandigheid deze beteekenis hebben, dat Indonesia dan zelf bepalen zal uit welke landen het zijn waren betrekken wil en niet voortdurend rekening behoeft te houden met de belangen van Twente, Gouda of Philips. Nadat het voorstel in den Volksraad aangenomen was, kwam de heer Tabrani in de Pemandangan met een 5-jarenplan. Een zelfstandig Indonesia als door den heer Soef.ardjo bepleit, mag niet als einddoel beschouwd worden. Men dient een werkplan voor vijf jaren op te maken, om in dien tijd Indonesia voor de zelfstandigheid geschikt te maken. Daartoe bepleit schr het beleggen van een conferentie van de Indonesische leiders, waartoe ook de Indonesische leden van den Volksraad, die vóór het voorstel gestemd hebben, uitgenoodigd moeten worden. Parir.dra. In de Tjaja Timoer lezen wij een verslag van een propaganda-avond, gehouden te Buitenzorg, waar allereerst de geschiedenis van de Indonesische beweging behandeld werd. Doel en streven werden uiteengezet en aan de hand van enkele Koranverzen de menschen aangespoord tot eenheid en vaderlandsliefde. Vooral werd er de nadruk op gelegd, dat de economische toestand verbetering behoeft. In verband hiermee werd op duidelijke wijze de val van den gulden uiteengezet. De vergadering nam het besluit ter plaatse een adviesbureau te openen, waar de bevolking voorgelicht zal kunnen worden over landrente, licentie, restrictie, enz. In de Soeara Parindra doet het hoofdbestuur een mededeeling, waarin zij de instelling van een fonds noodig acht voor de uitbreiding van haar werkzaamheden, alsmede voor de verdieping van haar idealen. Hiertoe is een speciale commissie in het leven geroepen, die het voorstel gedaan heeft geld in te zamelen op de nationale dagen, nl. op 8 Mei, omdat op 8 Mei 1908 de eerste politieke vereeniging B. O. opgericht werd en den 25sten Dec., den fusie-datum van B. O. en de P. B. S. De Commissie stelt voor deze inzameling te doen geschieden op dezelfde manier als voor Pa van der Steur. Op den zeventigsten verjaardag werd b.v. geld opgehaald, telkens zeventig maal een muntstuk of bankbiljet. Op 8 Mei zal de nationale beweging 29 jaar oud zijn; op dien dag worden 29-vouden van welk muntstuk ook, opgehaald. Op 25 December zal de fusie Parindra één jaar oud zijn; ingezameld zullen moeten worden eenheden van muntstukken en bankbiljetten. P.S .I.I. (Partai Sarekat Islam Indonesia). In het vorig overzicht hebben wij melding gemaakt van een memorie, die de heer Salim had ingediend, waarin met het oog op de tegenwoordige gesteldheid der politieke atmosfeer zij de partij voorstelt den weg der non-coöperatie te verlaten. In de Soeara Oemoen vinden wij nog een beschouwing over het pro en contra van het „non"- of ,,co"-vraagstuk. Nu de Regeering zoo streng tegen den linkervleugel der beweging opgetreden is, raadt zij aan waakzaam te zijn tegen differentiatie. In plaats van verdeeling der krachten, moeten zij zich zooveel mogelijk vereenigen. Het is moeilijk een reeds dertien jaren gevolgde werkwijze prijs te geven, maar zij moet wel begrijpen, dat de taak van een nationale beweging niet ligt in het najagen van een fictie, die eens aantrekkelijk scheen, doch onder de huidige omstandigheden niet te verwezenlijken is. Heroriëntatie beteekent geen achteruitgang. I.E. V. (Indo Europeesch Verbond). Alvorens na te gaan wat de Inheemsche Pers zegt van den Indo-Europeaan, geven wij in het kort weer, wat Onze Mail van Januari zegt van zijn positie. Schr wijdt hier een artikel aan in verband met de opzienbarende rede van den heer De Hoog in den Volksraad. In de eerste plaats vestigt schr de aandacht op het feit, dat de moeilijkheden van de positie van den 1. E. geenszins te wijten zijn aan een andere groep, noch aan het optreden van de Regeering of de houding van een Gouverneur-Generaal (aan wien in de rede-De Hoog eenige verwijten werden gedaan), doch uitsluitend aan die positie zelve. In de tweede plaats zegt schr dat men toch eigenlijk onmogelijk kan spreken van de positie van den I.-E. in Indië, evenmin als men spreekt van de positie van den Nederlander in Nederland. Er zijn klassen van Nederlanders, die het zwaar te verantwoorden hebben, zoo zijn er ook klassen van I.-E., die sterk in het gedrang gekomen zijn. Dit nu is de kleine ambtenaarsstand. Vroeger waren de lagere ambtenaarsfuncties als het ware voorbestemd voor den I.-E. Deze nu had het niet breed, maar er wérden ook geen al te hooge eischen gesteld. Hij was in ieder geval geborgen en kon een behoorlijk leven leiden. Natuurlijk moet een uitzondering gemaakt worden voor diegenen, die zich wisten te onderscheiden en boven hun stand uitkwamen. De laatste tien a vijftien jaren is hierin verandering gekomen. Er heeft een verschuiving plaats gehad, die men met den naam ..Indianisatie" aanduidt. Het is de opschuiving van den Inlander naar een reeks van administratieve betrekkingen, die vroeger door den I.-E. werden bekleed. Dit is wederom een gevolg geweest van de uitbreiding van het onderwijs aan den Inlander. Dus het is niet de Indo-Europeaan, die in het gedrang gekomen is, want zij die een betere opleiding hebben gehad, hebben vrijwel dezelfde rechten als de import-Europeaan en dezelfde salariëering, maar het is die bepaalde klasse onder hen, die het zwaar te verantwoorden hebben. Voorts zegt schr is het zeer begrijpelijk van. den heer De Hoog, die uit den kleinen middenstand voortkomt en zich door energie en studielust daarboven uitgewerkt heeft, dat hij een lans voor hen breekt, maar onjuist is, verwijten te doen aan Regeering of regeeringspersonen. Schr ziet dan ook geen oplossing voor de huidige positie in het verkrijgen van grond- rechten of ruimere gelegenheid tot vrijwillig dienstnemen bij leger en vloot; de oplossing moet gezocht worden, daar waar zij in Nederland ook gezocht wordt: meer werk. Dan eerst zal er uitkomst komen. Ais wij dan zien op de uitvoercijfers, de stijging van prijzen van export-producten gedurende de laatste weken, dan zou in deze opleving van Indië wel eens de oplossing voor den Indo-Europeaan verborgen kunnen liggen. Ook de Inheemsche Pers houdt zich met het Indo-vraagstuk bezig. Salim merkt in de Pemandangan op, dat zij in diverse aangelegenheden, zooals salariskwestie, kolonisatie, werkloosheidszorg wenschen, dat er voor hen een aparte regeling getroffen zal worden. Volgens schr moet dit zoo verklaard worden, dat zij van twee rassen afkomstig zijn. Zij wenschen eenerzijds erkenning van hun Nederlanderschap en dientengevolge te deelen in de rechten van de Nederlanders, anderzijds voelen zij zich kinderen van het land en willen deelen in de rechten van haar bevolking. Dit standpunt geeft aanleiding tot groote verwarring. Zoo zal b.v. een IndoEuropeaan, die een leven zou willen leiden als de landskinderen, die zich daarmee een goed bestaan verzekeren kan en met zijn lot tevreden zou zijn, zijn eerlijk beroep in de kampong prijsgeven om steuntrekker te worden, alleen omdat zijn groepsgenooten zulk een levenswijze schadelijk achten voor het aanzien van den I.-E. Een dergelijk voorbeeld haalt ook mevrouw Razoux Schultz in den Volksraad aan, als zij er op wijst, dat de tegenwoordige opvoeding van vele Indo-meisjes oorzaak is, dat zij niet meer in het huwelijk durven treden met een man, die minder dan honderd gulden verdient, terwijl spr het noodzakelijk acht, dat gezien de tegenwoordige omstandigheden die meisjes een huishouding met zelfs minder dan vijftig gulden zouden moeten durven aanvaarden. De heer Salim meent, dat het hier niet de kwestie is, of het mogelijk is zulks te doen, maar meent, dat het weer het rasgevoel is, de vrees aangezien te worden voor een kampongIndo. Volgens schr moet de Indische samenleving alle regelingen, die op rassenonderscheid gebaseerd zijn. overboord gooien. De Europeanen moeten daarin een voorbeeld geven; onder elk ras vindt men dommen en knappen, slechten en goeden. VROUWENBEWEGING. Te Bandoeng hebben een dertiental vrouwenvereenigingen een georganiseerde vergadering belegd ter bespreking van het lot der vrouwelijke arbeiders. Gezien de vernederende behandeling van arbeidsters in Banjoemas en Blitar, gepubliceerd in de rapporten van het kantoor van Arbeid en gehoord de besprekingen over de in de Tjaja Timoer en in het A. I. D. verschenen berichten over den toestand van meisjes in Djatibarang, heeft de openbare vergadering besloten een vast lichaam in te stellen ter bestrijding van de vernederingen der vrouwen en een motie tot de Regeering te richten met het verzoek, dat Zij haar ambtenaren, belast met de bescherming van de vrouwelijke arbeiders en de zedenpolitie opdraagt strenger te waken tegen de wantoestanden en dat er eveneens een scherper onderzoek ingesteld wordt naar den toestand van vrouwelijke arbeiders op fabrieken. In de Pemandangan verheugt Tabrani zich over deze protestvergadering en haar ingezette actie. Van regeeringszijde zijn al stappen gedaan om het lot der arbeiders te verzachten, maar volgens schr kan dit kwaad niet geheel en al uitgeroeid worden, als niet in de Indonesische maatschappij zelve het gevoel yan verantwoordelijkheid ten opzichte van de naaste meer en meer ontwaakt. Oppervlakkig beschouwd zal er misschien niet zooveel resultaat te verwachten zijn van deze actie, maar er gaat een moreele kracht van uit, die grooten invloed kan hebben. VOLKSBEWEGING. P. G. I. (Persatoean Goeroe Indonesia). In de Pemandangan wordt de aandacht gevestigd op het feit, dat de P. G. I. binnenkort haar 25e congres zal houden, terwijl tevens de O. K. S. B. en de V. O. B. (eveneens vereenigingen van onderwijzers) respectievelijk haar vijf- en tienjarig bestaan zullen herdenken. Het congres zal voor zeer belangrijke vraagstukken komen te staan, daar de positie van den Inlandschen onderwijzer veel slechter geworden is; zij zijn door de bezuiniging steeds achteruit gegaan. Voorts memoreeren wij nog even de overdracht van het onderwijs aan de locale ressorten (zie Onderwijs) en ten slotte heeft de devaluatie haar grooten invloed laten gevoelen. Tevens hoopt het blad, dat er een weg gevonden zal worden, om de P.G.B. (bond van hulponderwijzers) in de G.P.I. terug te brengen, opdat zij te zamen één front vormen. In de Perbintjangan wordt er de aandacht op gevestigd van welk belang het zou zijn als ook de onderwijzers der particuliere scholen zich meer aaneensloten en dit niet alleen tot enkele plaatsen bepaald bleef. Zij kunnen niet opgenomen worden in de G.P.I., daar deze alleen voor gouvernementsonderwijzers is, maar zij kunnen te zamen toch ook een stevig front vormen, hetgeen niet alleen van belang is voor de onderwijzers, maar ook voor de leerlingen en de ouders. ONDERWIJS. De Onderwijsoverdracht. De Kebangoenan geeft een beschouwing over het besluit van de Regeering betreffende de onderwijsoverdracht aan de locale ressorten. Zij wijst op de afwijzende houding van de nationalisten, die overigens voorstanders van de decentralisatie zijn, hetgeen bij een oppervlakkige beschouwing bevreemding wekt. Soetardjo beschouwt deze overdracht als een stapje dichter bij de zelfstandigheid. De afwijzende houding vindt wel hierin zijn oorzaak, dat zij vreezen, dat de locale ressorten niet over voldoende middelen beschikken om de scholen in stand te houden. Dit berust op de geheele economische structuur. Indonesia vormt economisch één geheel, door de verschillende invloeden, die daarop werken, kan zij niet in deelen gesplitst worden. De gewesten afzonderlijk achten zich dan ock niet in staat zich zeiven vooruit te brengen, omdat zij daarvcor het noodige geld niet bezitten. Dus volgens schr drage de Regeering er eerst zorg voor, dat het volksinkomen toeneemt, alvorens haar eenige zelfstandigheid toe te kennen. De houding der nationalisten behoeft dus geen bevreemding te wekken. Zij zijn niet tegen zelfstandigheid, maar deze moet rusten op een goede basis. ECONOMIE. De gevolgen der devaluatie. Wij vinden in de verschillende bladen uitvoerige beschouwingen over de devaluatie van den gulden, die voor de Inheemsche bevolking van groote beteekenis is. Zoo zegt de Pewarta Deli, dat, alhoewel de Regeering een prijsstijging van 5 % heeft toegestaan, het onmogelijk voor haar is, hier eenige controle op uit te oefenen. Naarmate de toko's kleiner worden en dieper in het binnenland gelegen zijn, neemt de prijsstijging toe. Natuurlijk is het zeer goed mogelijk hierover klachten in te dienen bij bestuur en politie, maar wie worden daarvan de dupe? Dit brengt immers voor de betrokkenen het gevaar mee, dat de toko's hun geen crediet meer zullen verleenen. Het is zelfs zoo sterk, dat men hen er moeilijk toe zal kunnen krijgen om in een eventueel proces tegen de overtreders als getuigen op te treden. In de Kebangoenan vraagt schr zich af, wie eigenlijk de voordeelen van de devaluatie zullen genieten. Slechts de Inheemsche handelaars in exportproducten, dus maar een klein gedeelte der bevolking, zullen van de nieuwe monetaire situatie kunnen profiteeren, maar de arbeiders, de werknemers in het particulier bedrijf of bij het gouvernement, wier loonen niet verhoogd zijn, zullen er onder lijden. Vandaar dat ook verschillende bladen pleiten voor salarisverhooging. Ter illustratie dienen enkele cijfers uit de Perbintjangan. Vóór de devaluatie kocht Indië voor een bedrag van 257 millioen gulden van het buitenland. In verband met de devaluatie en bij een £-koers van f 9.07 zal Indië voor dezelfde hoeveelheid waren 313 millioen gulden moeten betalen. De consumenten zullen het verschil van 56 millioen aan moeten vullen. Aan den anderen kant zal de export, die in 1935 464 millioen gulden bedroeg, stijgen tot 566 millioen. Een voordeel dus van 102 millioen gulden. Deze devaluatie-winst vloeit uitsluitend in de zakken der kapitalisten en aandeelhouders, zoodat wel duidelijk blijkt, dat het de werknemers zijn, die lijden onder den zwaren last der devaluatie. Verschillende bladen wijden beschouwingen aan het besluit van de Regeering om een tijdelijk extra-uitvoerrecht van 2 % op diverse exportproducten te heffen. Zij heeft gemeend dezen maatregel te moeten nemen, daar als gevolg van de depreciatie een grootere omzet van exportgoederen en verhooging van de prijzen ontstaan is, zoodat er veel winst gemaakt wordt. Gezien den slechten staat van 's Lands financiën is het niet meer dan logisch en billijk, dat de Regeering ook haar deel van de winst krijgt. Hoewel de bladen hun voldoening over dezen maatregel uitspreken, achten zij het percentage te gering. Tot slot nog een beschouwing in de Kebangoenan betreffende de contingenteeringsmaatregelen. Zij acht nu den tijd gekomen intrekking daarvan te vragen. Door de contingenteering zijn de prijzen der importgoederen gestegen. Worden nu de deuren geopend, dan zullen door concurrentie de prijzen dalen. Hier zit de groote moeilijkheid voor de Nederlandsche industrie; wordt de contingenteering opgeheven, dan zal Japan, dat veel goedkoopere artikelen kan produceeren, de Indische markt weer overstroomen en zal Nederland in den concurrentie-strijd het onderspit moeten delven. In gevallen als deze blijkt hoe moeilijk het is, de belangen van beide landen te behartigen op zoodanige wijze, dat de economische belangen van het eene land niet bij die van het andere achter gesteld worden. Bank en rente. Het oprichten eener Handelshoogeschool door Moehammadijah heeft de kwestie van toelaatbaarheid van het heffen van rente volgens Islamietische inzichten weer naar voren gebracht. De meeningen hieromtrent zijn verdeeld. Er is een strooming, die het heffen van rente als „verboden" beschouwt, een ander gedeelte, gezien de tegenwoordige maatschappij, acht het verboden rente te heffen, als het een zuiver particulier belang geldt, maar slechts „afkeurenswaardig" indien het een algemeen belang is. Met deze kwestie hangt ten nauwste samen de vraag of het geoorloofd en mogelijk is een bankbedrijf als middel tot verbetering van den economischen toestand der Indonesiërs op te richten. De Darmo Kondo spreekt de verwachting uit, dat het Indonesirch bankbedrijf ook eenmaal een plaats zal vinden in de Inheemsche samenleving en een opleving der industrie ten gevolge zal hebben. DIVERSEN. Indië's weermacht. Naar aanleiding van het manifest van de Regeering, waarin een beroep gedaan wordt op de moreele en materieele hulp voor de defensie van Indië, erkent de Perbintjangan de noodzakelijkheid van een versterking van de defensiemiddelen, doch vestigt er tevens de aandacht op. dat de moeilijke levensomstandigheden van het volk niet vergeten mogen worden. Financiëelen steun kan het volk niet geven, maar wel daadwerkelijken. Zij willen zich opofferen, doch dan moet tegenover dit offer iets gesteld worden. Vandaar hun verzoek om een hoogeren rang te mogen bekleeden in leger en vloot of wel een eigen militaire macht te mogen vormen. Dit is een vertrouwenskwestie. Indien naar het oordeel van de overheerschers de overheerschten vertrouwen verdienen, zoodaf dezen van de hun gegeven macht geen misbruik zullen maken, zullen zij de militaire machtsmiddelen aan de overheerschten over kunnen dragen. Deze kwestie houdt weer nauw verband met de zoo vurig begeerde onafhankelijkheid. Zijn de overheerschers niet bereid om eens hun koloniën zelfbestuur te geven, dan zullen zij ook geen begin maken met de overdracht van macht over leger en vloot. Doch gezien de gespannen toestand om de Pacific, pleit schr voor toelating van Inlanders ook in de hoogere rangen en van militaire training voor de Indonesiërs. Belangrijke verschijnselen op Zendingsgebied. Religieuze beweging op Salajar. — Zending in ZuidAfrika (I). — Nogeens: Zending in Zuid-Afrika. — Zendingsproblemen in het Nabije Oosten. — De zending in Abessinië. — De beweging der kasteloozen. Religieuze beweging op Salajar. — Salajar is de naam van een onderafdeeling der afdeeling Bonthain van het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, maar ook van een eiland ten Zuid-Oosten van Makassar, dat aan de onderafdeeling zijn naam heeft geschonken. Het eiland is bergachtig en de voornaamste cultuur is die van klappers met daaraan verbonden coprabereiding. De onderafdeeling telt een bevolking van 76.500 zielen, onder wie een vierhonderd Chineezen; zij bestaat hoofdzakelijk uit Makassaren, verder uit Boegineezen en Boetonneezen. Op dit eiland Salajar of Saleier is in de laatste jaren een godsdienstige beweging waargenomen, die zeer de aandacht trok, omdat men haar aanvankelijk voor een beweging naar het Christendom hield. Een dergelijke beweging ontstaat in den regel als gevolg van de werkzaamheid van een of meer Westersche zendelingen, maar hier kon niet aan zoodanige werkzaamheid gedacht worden. De pogingen om aan de Makassaren het Evangelie te prediken, waren tot nu toe niet gelukt, en zij waren nooit verder gekomen dan de Zuidkust van Celebes. Hoe was het dan mogelijk, dat zich hier spontaan een beweging naar het Christendom openbaarde? Een lijd lang deden fantastische verhalen hieromtrent de ronde. Een man van Salajar zou als godvruchtig mohammedaan ter bedevaart naar Mekka gaan, maar alles wat hij in Mekka gezien en doorleefd had. zou hem diep teleurgesteld hebben. Hij vond er geen bevrediging voor zijn zielsbehoeften. In die stemming terugkeerend zou hij onderweg een Nieuw Testament in handen hebben gekregen, en daarin lezend zou hij wel hebben gevonden wat hij zocht. Op zijn eiland teruggekeerd, zou hij vele menschen van zijn ontdekking deelgenoot hebben gemaakt en daar hij het algemeen vertrouwen genoot, zouden velen zich bij hem hebben aangesloten in hun wensch om meer van het Christendom te hooren. De Indische Kerk, tot wier terrein het eiland behoort, hoorde hiervan, en bestemde een hulpprediker, die zich anders ter vervulling eener vacature te Makassar zou hebben gevestigd, voor het eiland Salajar. Deze jonge man, te Oegstgeest opgeleid, moest dan eerst nog speciale studie van den Islam maken, teneinde aan die beweging goede leiding te kunnen geven, Intusschen werd naar die beweging op Salajar een nader onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn nog niet opgemaakt of althans nog niet gepubliceerd. Maar wel kan men er dit reeds van zeggen, dat de eerste geruchten onjuist zijn bevonden. Er is wel een godsdienstige beweging op Salajar. maar het is volstrekt niet zeker, dat zij in haar kern een beweging naar het Christendom toe is. De bedoelde hadji. Abdul Gani, is reeds in 1922 overleden; hij is verscheidene malen naar Mekka geweest en het is juist, dat hij daar onbevredigd vandaan kwam. Maar het is niet juist, dat hij toen wel bevrediging in het Christendom heeft gevonden. Hij had andere inzichten, maar vermoedelijk hielden die meer verband met mystiek. Door zijn mystieke neigingen is hij buiten de orthodoxie van den Islam geraakt. Hij had een afkeer gekregen van uitwendige vormen en legde er allen nadruk op. dat godsdienst een zaak van het hart moest zijn. Toch wilde hij zich blijkbaar niet buiten den Islam plaatsen. Wel had hij grooten eerbied voor den „profeet Isa (Jezus). Het schijnt, dat sommigen onder zijn volgelingen in die richting verder zijn gegaan en dat zij den profeet Isa hooger stelden dan den „gezant Mohammed . zooveel als een profeet meer is dan een gezant. Andere volgelingen zijn na zijn dood weer tot het Mohammedanisme teruggekeerd. Vermoedelijk — maar nader onderzoek zal dit moeten uitwijzen — heeft men hier te doen met een mystieke beweging in den Islam, maar dan een die zich openstelt voor indrukken van andere godsdiensten. Zoo is er dan ook onder de bevolking een vereeniging ,,tot het zoeken van de waarheid van den godsdienst" gesticht. Men wil zich op den godsdienst bezinnen en vraagt: „wat is de ware?" Dit is voor de Christelijke zending natuurlijk van veel beteekenis. Hier zijn belangrijke aanknoopingspunten. Maar verder is het nog niet gekomen. J. R. Zending in Zuid-Afrika. (I). — De zending is er ter wille van den inlander, placht Dr Adriani te zeggen. Van dit gezichtspunt moet de zending ook de invasie der Westersche cultuur beschouwen en de wetten, welke een koloniale regeering aan een volk oplegt, beoordeelen. Het kan daarom niet verwonderen, dat zij bijzondere belangstelling heeft voor het rassen-probleem in Zuid-Afrika. In 1934 gelukte het den leider der nationale Boerenpartij, generaal Hertzog, een coalitie-regeering in het leven te roepen. en deze regeering heeft thans een poging gewaagd om sommige problemen van de verhouding der rassen tot oplossing te brengen. Dit was een geweldige taak. want er is wel geen land ter wereld, waar de rassen zóo scherp tegenover elkaar staan als in Zuid-Afrika. Behalve de anderhalf millioen blanken, voor de helft uit Engelschen en voor de andere helft uit Boeren bestaande, vindt men er zes millioen inheemschen (natives), die in. hoofdzaak tot het Bantoe-ras behooren, verder nog een half millioen kleurlingen, afkomstig van Hottentotten e.a.. en 200.000 Indiërs. Er is veel wijsheid voor noodig om aan een zoo gemengde bevolking leiding te geven. Het is gemakkelijk om critiek te oefenen op maatregelen der regeering, wat de Engelschen dan ook met vrijmoedigheid doen, maar het is moeilijk om te zeggen hoe het dan wel moet zonder den schijn van schromelijke oppervlakkigheid op zich te laden, Van 1930 tot 1934 is een commissie bezig geweest met het ontwerpen van wetten voor de inheemsche bevolking; in een geelboek heeft zij haar beraadslagingen gepubliceerd. Daarna zijn er twee wetsontwerpen gemaakt, een voor het kiesrecht en een voor het grondbezit. Over dat kiesrecht is in de laatste jaren veel te doen geweest. In de oude Kaapkolonie bezaten de inheemschen tot voor korten tijd het kiesrecht op dezelfde voorwaarden als de blanken. Toen de Kaapkolonie echter met Natal, Transvaal en Oranje-Vrijstaat in de Zuid-Afrikaansche Unie werd opgenomen, moest dit algemeen kiesrecht op eisch van de Boeren vervallen. Er werden zulke hooge eischen gesteld, dat slechts weinig leden van het Bantoe-ras daaraan konden voldoen. De nieuwe kieswet wil geheel met het verleden breken. De Kaapkolonie mag niet langer een uitzondering vormen, maar voor alle. deelen der Unie moeten dezelfde bepalingen gelden. Als overgangsmaatregel mogen de inheemschen, die het hebben, het kiesrecht behouden tot hun dood, maar nieuwe inheemsche kiezers worden niet meer in de lijsten opgenomen. De Boeren, die bevreesd waren over eenige jaren overstemd te zullen worden door een massa half-geciviliseerde zwarten, hebben hierin hun zin gekregen. Er wordt nu een representatie-systeem ingevoerd. In elk der vier provincies zullen de inheemschen het recht verkrijgen om één senator te kiezen, die in den Senaat dezelfde rechten zal hebben als de andere senatoren, maar die er inzonderheid voor zal moeten zorgen, dat de rechten der inheemsche bevolking niet gekrenkt worden. Deze vier worden gekozen door de hoofdlieden en vertrouwensmannen der inheemschen. Men lette er echter op, dat deze vier senatoren blanken zullen zijn, die het vertrouwen der inheemsche bevolking moeten hebben. Van meer beteekenis is, dat de inheemschen uit de geheele Unie vereenigd worden in een raad van inheemschen, onder voorzitterschap van den minister voor aangelegenheden der inheemschen. Naast dezen komen opper-commissarissen uit de deelen der Unie, vijf in getal (een uit Transkei, het naturellenreservaat). Deze raad zal regelmatig samenkomen; alle wetten voor de inheemsche bevolking moeten hem ter beoordeeling worden voorgelegd en de raad kan zich rechtstreeks tot het Parlement wenden, maar hij heeft niet meer dan adviseerende beteekenis. Het spreekt vanzelf, dat de meer-ontwikkelde inheemschen hiervan niets moeten hebben, en zich beroofd achten van eenmaal verkregen rechten. De Engelsche en Schotsche zendelingen kiezen daarbij hun partij, en komen op voor de democratie. Zij zien in de nieuwe wet een stap achteruit. Merkwaardig is echter, dat de zendelingen in de vroegere Boerenrepublieken de nieuwe wet toejuichen, omdat zij voor de inheemsche bevolking dier streken een stap vooruit beteekent. Aan weerszijden erkent men echter, dat de regeering een eerlijke poging om tot klaarheid te komen gedaan heeft en dat men door verdere bespreking de onbillijkheden moet verzachten en zoo mogelijk wegnemen. Zending in Zuid-Afrik a. — In het vorige artikel hebben wij de aandacht gevestigd op de nieuwe kieswet voor de inheemschen in Zuid-Afrika. De gevoelens der zendelingen zijn over deze wet zeer verdeeld, al naar gelang van de plaats, waar zij wonen en werken. Voor de Kaapkolonie ziet men in die wet een teruggang, voor Transvaal en Oranje-Vrij staat een aanmerkelijken vooruitgang. Meer eenstemmigheid wordt er gevonden over de tweede wet voor de inheemschen, die aanhangig is, die over het bezit van den grond. Algemeen is men van oordeel, dat die een belangrijke schrede voorwaarts beteekent. Deze wet heeft bovendien voor de zending meer directe beteekenis, omdat zij aan de vorming en opbouw van inheemsche volkskerken minder moeilijkheden in den weg legt dan de tegenwoordige regeling. In zijn „Geschichte der Evangelischen Mission in Afrika" zegt Prof. Richter, dat hoewel in 1913 de inheemsche bevolking 87 percent van de geheele bevolking vormde, zij toch in de vier provincies slechts een achttiende deel van den grond bezat, hoewel zij leven moest van akkerbouw en veeteelt. Van de niet in steden en industriegebieden wonende bevolking behoorde 86 percent tot het zwarte en slechts 14 percent tot het blanke ras. Het jaarboek der Zuid-Afrikaansche zending (Christianity and the Natives of South-Africa) geeft voor 1928 aan, dat in de geheele Unie op een Engelsche vierkante mijl gemiddeld menschen wonen, daarentegen in Frankli, het naturellen-reservaat, op elke vierkante mijl in sommige deelen 60, in sommige zelfs 102 zwarte bewoners leven. Deze cijfers zijn sedert gewijzigd ten nadeele der zwarte bevolking. Na 1913 had deze nauwelijks meer de mogelijkheid om grond te koopen. En zij vermenigvuldigt zich sneller dan de blanke. Al geruimen tijd was men ervan overtuigd, dat hier een geval van nood bestond; de klachten en dreigementen werden steeds krachtiger. De zwarten zijn landbouwers en veehouders; de veeteelt is wel het grootst, en deze kan alleen gedijen als er veel weiland beschikbaar is. Het land was voor hun bedrijf ontoereikend. Zij krijgen het land niet, omdat de blanke man het bezit, die het niet eens kan bewerken en productief maken. Het gevolg was, dat de inheemsche bevolking steeds armer werd. Tal van zwarten trekken naar de industrie-gebieden om in de fabrieken of mijnen te werken. Daar worden zij geheel in de politiek betrokken en staan zij onder sterken invloed van het communisme. De jonge mannen moeten geld verdienen om van te leven en de hoofdelijke belasting te betalen. Die wordt van iederen zwarte geëischt; de blanke is bij een inkomen van £ 300 en als hij gehuwd is van £ 400 vrij van belasting. Door dezen trek naar de steden en industriegebieden wordt het stamverband met zijn adat verbroken. Dat dit al niet lang verdwenen is, bewijst hoe taai het is. Het is daarom zeer gewenscht, dat de bevolking meer gebonden wordt aan het land. Ook voor de opvoeding van dit volk als Christenvolk is dit van groot belang. Het is hierom, dat de zendelingen zich verheugen over de nieuwe wet. Nu toch zullen de reservaten voor de inheemschen in de Kaapkolonie met 500.000, in Natal met 434.000, in Oranje Vrijstaat met 79.000 en in Transvaal met 5.000.000 morgen vermeerderd worden. Een bestuurslichaam wordt in het leven geroepen, dat de toegestane gelden besteedt, de pachten int en volmacht bezit om land aan te koopen tot 7.250.000 morgen. Men ziet hierin nog geen volkomen oplossing, maar toch een belangrijke schrede in de goede richting. De zending kan hier van harte meewerken, niet alleen omdat vele misstanden worden voorkomen, maar ook omdat hier de mogelijkheid gegeven wordt tot den opbouw van zelfstandige inheemsche kerken. Kiesrecht en grondbezit raken tot op zekere hoogte nog maar de uitwendige omstandigheden. Er zijn problemen, die dieper liggen. Het is daarom verblijdend, dat er ook maatregelen in voorbereiding zijn, die meer direct betrekking hebben op de opvoeding der bevolking. Ook hieraan is in de laatste jaren veel gewerkt, maar men ziet het doel nog niet helder voor zich. Moet men het zwarte ras zoover brengen, dat het zich geestelijk kan assimileeren aan de Europeesch-Amerikaansche beschaving? Of moet men de krachten en gaven, die in dit ras schuilen, tot openbaring en tot ontwikkeling brengen? Voor de continentale zending is dit geen vraag meer; ook in de Angelsaksische zending breekt het inzicht door, dat de zending niet zichzelf mag opleggen, maar dat zij er is om het volk, waaronder zij arbeidt, te dienen en dat zij derhalve het laatste moet kiezen. Zendingsproblemen in het Nabije Oosten. — In de tegenwoordige zending is vooral het probleem van de jonge, inheemsche kerken aan de orde. De wereld-conferentie in 1938 te Hangchow zal deze kerken in het middelpunt plaatsen, en de voorbereiding voor deze conferentie brengt mee, dat men overal aan die jonge kerken bizondere aandacht wijdt. Uit dit gezichtspunt nu is het ontstellend wat het Nabije Oosten te aanschouwen geeft. Daar vooral beseft men hoeveel er in de laatste jaren veranderd en nog steeds aan het veranderen is. Onder het Nabije Oosten verstaan wij de landen van Egypte en Turkije tot Afghanistan en Beloedsjitan. Het gaat om een gebied, dat zoo uitgestrekt is als Europa, maar dat slechts door 65 millioen menschen bewoond wordt. Het omvat de landen, waarmee wij vertrouwd zijn geraakt door het Oude Testament, het gebied van de oudste cultuur. Ook de Islam vond er zijn stamland. Nog steeds staan Christendom en Islam er in felle tegenstelling, en thans doet zich ook een derde macht gelden, een geweldige secularisatie, vooral in Turkije. Van „jonge, wordende" kerken kan men er moeilijk spreken. In Egypte vindt men de oude Koptische kerk als een versteend lichaam; de jonge koptische kerk, die er ontstaan is door den arbeid der zending, hoofdzakelijk Amerikaansche en Engelsche, telt wel een 50.000 leden, maar zij kan moeilijk haar plaats bepalen. In Perzië vindt men nog de oude Nestoriaansche kerk, maar geheel versteend; de jonge kerk, die ontstaan is onder invloed der zending, kan moeilijk haar plaats bepalen. In Palestina zijn ook een 3000-tal Christenen, die zich bij de oude orthodoxe kerk niet meer thuis gevoelen. De zending heeft er in al die landen naar gestreefd om de oude, daar nog bestaande kerk, tot nieuw leven te wekken, maar het gelukte niet, daar zij overal met een ingeworteld wantrouwen werd ontvangen; zij moest er wel toe overgaan om de door haar gewonnenen in eigen organisatie onder te brengen. Dat is een tijdlang goed gegaan, maar nu overal het nationalisme opkomt, geraakt men in ernstige moeilijkheden. De oude kerken zijn eeuwen geleden door den Islam ingekapseld. Men heeft zich erbij neergelegd en zich aangepast. Een uitwendige rust was verkregen; de aanhangers van verschillende godsdiensten leefden naast elkaar, wantrouwend zich terugtrekkend op eigen erf, maar zonder uitwendige vijandigheid. De Christenen hadden hun zendingstaak ten opzichte van de omgeving geheel opgeborgen, en de Mohammedanen wachten op de verdere afbrokkeling. Nu zijn die nieuwe Christenen, die tot leven gewekt werden door de zending, als een storend element daartusschen gekomen; men moest zijn houding ten opzichte van hen opnieuw bepalen. Maar deze nieuwe Christenen konden in menige plaats niet tot een eigen, geordend kerkelijk leven geraken, vooral omdat zij een kleine minderheid vormden in een hun vijandige omgeving. Die moeilijkheden zijn nu in dezen tijd met zijn groeiend nationalisme en zijn secularisatie verscherpt. Het vraagt veel zelfverloochening om zich bij een zoodanige groep aan te sluiten. Het lot, dat den Assyrische Christenen trof, vervult deze minderheden met een groote mate van wantrouwen. De zending staat hier voor moeilijke problemen in het vervullen van haar dubbele taak: de prediking van het Evangelie en het opbouwen van het kerkelijk leven. Ook hier staan haar natuurlijk hare vijf middelen ten dienst: prediking door het gesproken en het gedrukte woord, de school, de medische arbeid en haar sociale-filanthropische hulp. Maar op elk gebied stuit zij op bezwaren. Straatprediking is slechts in beperkte mate mogelijk. Van de kranten en tijdschriften kan zij zich nagenoeg niet bedienen, omdat haar geen plaats wordt gegeven. In Egypte is met betrekking tot de zendelingen een „numerus clausus" ingevoerd; slechts in vacatures kan worden voorzien. In Eritrea en Abessinië zijn alle Zweedsche zendelingen uitgewezen. Turkije heeft onlangs de laatste zusters van den Frankfurter Hilsbund weggezonden. Voor de lectuurverspreiding maakt het Literatuur-comité te Kairo zich verdienstelijk, maar nu in Turkije en Perzië alle vreemde, ook Arabische woorden, worden uitgebannen, veroorzaakt dit voor herdruk vele kosten. Vroeger was de school een dankbaar gebied voor de zending; maar daarmee is het thans uit. In Turkije had de American Board een voortreffelijk schoolsysteem van volksschool tot universiteit opgebouwd, dat echter voornamelijk georiënteerd was op de Grieksche en Armeensche Christelijke bevolking, maar sedert die bevolkingsgroepen verdreven zijn, verloor dit onderwijs zijn beteekenis. De regeering gebruikt de scholen voor het propageeren harer nationalistische politiek en maakt scholen van buitenlanders onmogelijk. De Turksche taal is het voornaamste vak van onderwijs geworden; geschiedenis en aardrijkskunde mogen alleen door Turksche onderwijzers worden onderwezen; op de zendingsscholen moet men ze toelaten en salariëeren naar een door de regeering ontworpen tarief. Aan het Christelijk onderwijs mogen Mohammedanen niet deelnemen. Leerlingen boven de 15 jaar mogen wel onderwijs over het Christendom ontvangen, maar niet in klas-verband. Ook in Iran zijn volksscholen van de zending uitgaande niet meer mogelijk; ten hoogste kan zij daar middelbare scholen onderhouden. Ook in Egypte neemt de regeering het geheele onderwijs in de volksscholen in handen. De medische arbeid ondervindt moeilijkheden waar de eene regeering na de andere zich het recht voorbehoudt om medische diploma's naar eigen maatstaf te beoordeelen, of een volledig arts-examen in de Turksche taal aan een Turksche universiteit te eischen. Tot nu toe zijn nog vele uitzonderingen toegestaan, maar dit wordt minder. De Near East Relief heeft haar uitgebreiden hulpdienst gestaakt. Hulp aan de Armeniërs is wegens hun uitroeiing niet meer noodig. De blinden-instituten kunnen moeilijk het hoofd boven water houden. Een der grootste moeilijkheden is gelegen in den nauwen band die gelegd wordt tusschen godsdienst en nationaliteit. Wie tot het Christendom overgaat wordt beschouwd als iemand, die aan het eigen volk ontrouw is geworden, en uitgeworpen. In Turkije wordt telkens de vraag gesteld: kan men dan Christen worden en toch Turk blijven? Een Christengroep wordt beschouwd als „een staat in den staat". Onderdrukking, vervolging worden daardoor gelegitimeerd. Toch is er allerwegen een vragen naar Christus. Het is nu maar de vraag hoe men Hem prediken kan midden onder al deze moeilijkheden. Aan de zendelingen, die hier werken, worden zware eischen gesteld. Zij moeten den Islam door en door kennen, zich gemakkelijk in de landstaal kunnen uitdrukken, eindeloos geduld hebben en vooral een diepgewortelde overtuiging. De zending in Abessinië. — Het ziet er met de zending in Abessinië nog niet zoo somber uit als men eerst vermoed heeft. De overeenkomst met den paus heeft alleen betrekking op de Roomsch-Katholieke missie. Deze zal het keizerrijk Abessinië voor haren arbeid verdeelen in twaalf apostolische vikariaten en prefecturen. Zooveel mogelijk zullen Italiaansche priesters aangesteld worden. De priesters van andere nationaliteit, die er nu werken, zullen geleidelijk naar andere missiegebieden worden overgeplaatst. De plannen worden nog nader uitgewerkt en zullen dan den paus ter goedkeuring worden voorgelegd. Met de Protestantsche zending zijn eveneens besprekingen gaande. De Sudan-Interior-Mission, die in Abessinië met 75 Amerikaansche en Canadeesche zendelingen werkt, heeft toestemming gekregen haar werk voort te zetten. Evenzoo het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap. Ook hebben verschillende zendelingen van de Duitsche Hermannsburger Mission toestemming gekregen om naar Addis-Abeba te komen; er bestaat nog onzekerheid, of zij vandaar het binnenland mogen intrekken of dat zij alleen het werk daar te plaatse mogen voortzetten. Indien alleen dit laatste bedoeld is, overweegt de Hermannsburger Mission van terugzending harer zendelingen af te zien. Hoe dit zij, van een afwijzing der Protestantsche zending is blijkbaar geen sprake. De beweging der kasteloozen. — Onze tijd, die zoo rijk is aan verrassingen, doet ons in Britsch-Indië een beweging aanschouwen als in den loop der eeuwen nog niet is voorgekomen. De kasteloozen, the untouchable, wier getal op 60 millioen geschat wordt, hebben zich losgemaakt van het Hindoeïsme ên overwegen bij welken godsdienst zij zich nu zullen aansluiten. Van 22 tot 24 Mei hebben zij te Lucknow een congres belegd om over deze zaak te spreken. Hun verbitterdheid tegen het Hindoeïsme kwam daar weer op allerlei wijze tot uiting. „Weg met deze satanische religie!" werd van alle kanten gehoord. Aan het Hindoeïsme wijten zij hun ellende en maatschappelijken nood. Zij hebben er voor goed mee gebroken en vragen nu naar iets anders, dat hun een beter bestaan zal waarborgen. Leider van deze beweging is Dr Ambedkar, een man die in macht en aanzien stijgt, terwijl het aanzien van Gandhi aan het tanen is. Ambedkar is de zoon van een kasteloozen soldaat, die het met taaie volharding gebracht heeft tot notaris. Door verschillende universiteiten in Amerika, Engeland en Duitschland is hij benoemd tot doctor in de filosofie. Bij de Round Table-Conference te Londen in 1930 was hij de vertegenwoordiger der kasteloozen en maakte hij een goeden indruk door zijn waardig en welbewust optreden. Hij is de aangewezen leider van deze beweging, rustig, bezonnen, welbewust. Hij haast zich niet en laat de beweging den tijd om te groeien. Ook bij het kiezen van een anderen godsdienst legt hij zijn wil niet aan de menschen op, hoewel zij bereid zijn hem onvoorwaardelijk te volgen. Hij wil echter, dat men bewust een keus doet, waarvan men niet spoedig weer zal afwijken. Hij ziet zijn taak als leider in dienen. In hoeveel hij ook met Gandhi moge overeenstemmen, toch meent hij dat Gandhi niet geslaagd is, juist omdat deze het aantasten van den diepsten wortel der ellende" vermeed en het Hindoeïsme wilde sparen. Als de menschen daarvan los willen, moet men hen laten begaan en hen helpen in het kiezen van een anderen godsdienst. De kasteloozen schenken hem een blind vertrouwen: „wij zijn de volgelingen van Ambedkar; hem volgen wij in het Christendom of in den Islam of in den dood, waar hij ons ook heenleidt; hij kan ons niet op verkeerde paden voeren". De beslissing is nog niet gevallen, maar zij kan eiken dag komen. De groote vraag die men stelt is: „Wat eischt deze godsdienst van ons, nadat hij ons de gelijk-berechtigdheid heeft verzekerd?" En nu komen van verschillende kanten de antwoorden, want alle godsdiensten zijn er op uit om deze millioenen of althans een groot deel ervan tot zich te trekken. De kasteloozen wikken en wegen. Het Boeddhisme, de Sikhgodsdienst, de Arya Samadsch-beweging zijn blijkbaar ter zijde gesteld als te nauw verwant met het Hindoeïsme. Het gaat blijkbaar vooral tusschen den Islam en het Christendom. De schaal schijnt door te slaan naar het Christendom. Groote voorzichtigheid is echter geboden; een zendingsman loopt gemakkelijk het gevaar om zijn wenschen reeds voor werkelijkheid aan te zien. Maar er zijn vele feiten aan te voeren. De kasteloozen vragen: „Wat heeft de Islam gedurende duizend jaren voor ons gedaan? Hebben de Sikhs zich ooit om ons bekommerd? Eerst nadat de Christelijke zendelingen zich over ons ontfermd hebben en ons met open armen hebben ontvangen, hebben die anderen ons pas opgemerkt." „Wat doet de Islam voor ae vrouw? Al zullen de mannen er dan wat beter aan toe zijn, wat zal het lot van de vrouwen worden?" Het Christendom heeft reeds een groote mate van vertrouwen, wat ook blijkt uit het feit, dat elke maand reeds ongeveer 15000 kasteloozen tot het Christendom overgaan. Wijst dit op een overgang straks van enkele millioenen? De zendelingen zijn door dit vooruitzicht niet in een jubelstemming gekomen. Veeleer is er groote bezorgdheid, hoe men deze beweging in de rechte bedding zal moeten leiden. Gebrek aan menschen en gebrek aan geld. Bij een zoodanige beweging komt het vooral aan op onderwijs en op zielszorg, en daartoe zijn menschen noodig, die voor dergelijken arbeid geschikt en gevormd zijn. En degenen, die het doen, moeten worden onderhouden; al vragen zij geen rijkdom en luxe, ook het eenvoudig levensonderhoud kost geld. De Christenen, die in het vaderland rustig hun bestaan voortzetten, kunnen wel juichen over „geopende deuren" en „verhoorde gebeden", maar er zijn menschen noodig om door die geopende deuren binnen te gaan en die gebeden in tastbare werkelijkheid om te zetten. En dat kan men alleen door middel van de zending. Een lichtpunt is, dat de zendingscorporaties in Britsch-Indië hun Westersche geschilpunten begraven hebben en dat zij ernstig samenwerken om te vragen wat zij samen te doen hebben om aan de eischen te voldoen en aan deze zoekenden den weg te wijzen. Wij volgen haren arbeid met groote belangstelling. J. R. Literatuur-aankondiging. H. J. E g g i n k. Angkola- en Mandailing-Bataksch-Nederlandsch Woordenboek. (Verhandelingen van het Kon. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel LXXII, vijfde stuk, 1936.) De beteekenis der werkzaamheid van de Zending in de Bataklanden behoeft in dit tijdschrift zeker niet in het licht gesteld te worden. De namen der werkers in dat merkwaardige gebied zijn een ieder bekend, de reeks van taalkundige werken heeft de aandacht van allen, die in het land en den zendingsarbeid belang stellen, en elk nieuw boek dat de eerbiedwaardige rij van spraakkunsten en woordenboeken komt vergrooten wordt met vreugde begroet. H. N. van der Tuuk's voortreffelijke spraakkunst en woordenboek, van 1861, opende de series; grammatica's en glössariën van onderscheidene dialecten volgden, thans (September 1936) heeft het laatste product van lexicografische werkzaamheid op het terrein van het Noord-Mandailingsch, vermeerderd met gegevens uit Zuid-Mandailing, het licht gezien. Den titel vindt men hierboven afgedrukt. De schrijver, op het gymnasium te Leiden en het Instituut voor de Zending te Utrecht opgeleid, thans „rustend'-zendeling, doch dagelijks werkzaam in de Zendingsschool te Oegstgeest, en les gevend aan alumni en aan studenten der Leidsche Universiteit, kwam in 1900 in het Batakland, waar hij dertig jaren mocht arbeiden, gevestigd in Angkola, standplaats Pargaroetan. Daar heeft hij tal van gegevens aangaande het zgn. Angkola- en Mandailing-Bataksch verzameld, die hij verwerkte tot een steeds aangroeiend woordenboek. Tijdens verlofperioden vulde hij de materie regelmatig aan, en in de laatste jaren kon hij, de gemeenten der Doopsgezinde Zending verzorgend, met gegevens uit Pakantan, speciaal Padang Lawas, zijn woordenboek uitbreiden. In de eerste plaats geeft het echter den woordenschat van Angkola, door Van der Tuuk Noord-Mandailingsch genoemd. Van deze taal bevat het woordenboek van laatstgenoemde zeker verscheidene woorden, maar een afzonderlijk lexicon ontbrak. Wel bestond een manuscript-woordenboek van het Zuid-Mandailingsch (gewoonlijk kortweg Mandailingsch genaamd), door wijlen C. A. van Ophuysen, die een verzameling teksten heeft uitgegeven (1914), doch zijn belofte om een woordenboek en een spraakkunst te publiceeren niet vermocht te houden, op kaarten geschreven en in laden gerangschikt, waarvan in opdracht van den directeur van Onderwijs en Eeredienst een afschrift is gemaakt. Dit is door den heer Eggink geraadpleegd, en met de noodige reserve in zijn boek verwerkt, waarbij hij de teleurstelling over het manuscript niet kon verhelen, en met voorzichtigheid deze bron benutte, gelijk uit de getrouwelijk aangebrachte teekens V.O. — of T.O., wanneer Van Ophuysen aan Van der Tuuk ontleende — op menige plaats van zijn woordenboek kan blijken. Zoo groeide zijn groot werk, dat hij in 1934 naar Batavia zond, hoewel nog niet geheel ,.persklaar", in verband met de mogelijkheid, dat later een meer volkomen afgerond, na bestudeering van nog niet doorvorschte teksten eerst over enkele jaren aan te bieden, opus wegens de bezuiniging niet zou kunnen uitgegeven worden. Het „persklaar" maken werd verricht door Dr P. Voorhoeve, die indertijd op een dissertatie over Bataksche volksverhalen promoveerde, en Dr W. Kern, die enkele jaren geleden doctoraal in de Indonesische Letteren deed met Maleisch en Bataksch — ook Mandailingsch na onderricht van den heer Eggink — twee bevoegde medewerkers voor de eindredactie dus, zooals een goed en degelijk lexicon als dit waardig is. Trouwens alle proeven zijn in revisie door den auteur gelezen en gefiatteerd, welk moeilijk en nauwkeurig werk, dank zij den onvolprezen Luchtpost, regelmatig kon geschieden. Zoo hebben wij dan het lang verbeide boek vóór ons. Met genoegen kondigen wij het aan, in enkele termen de hoedanigheid ervan schetsende. Op 260 bladzijden van twee kolommen bevat het den geheelen taalschat, vergeleken met het aantal Mandailingsche woorden bij Van der Tuuk. een ontzaglijke vooruitgang, zeker niet minder in gehalte en omvang dan Warneck's Toba-Bataksch-Duitsch, en Joustra's Karo-Bataksch woordenboek. Evenals in de andere woordenboeken van Indonesische talen zijn de door affixen gevormde woorden onder het stamwoord vermeld. Volkomen consequentie was daarbij moeilijk te bereiken, daar van verscheidene formeel met voorvoegsels gevormde woorden de zgn. stam niet voorkomt. Dit boek is geen catalogus of inventaris van woorden zonder meer, integendeel: bij de meeste voces zijn voorbeelden opgegeven, gewoonlijk aan de echte taal des volks, niet alleen aan de literatuur ontleend; daardoor krijgen de vocabelen voor den gebruiker iets levends, immers ze doen zich voor als deelen van zinnen, als sprekende elementen. Dat de voorbeelden dikwijls uit spreekwoorden bestaan verhoogt de practische beteekenis van dit werk. Trouwens het practische blijkt ook in het opnemen van moderne termen en nieuwe woorden. Het wetenschappelijk karakter heeft daaronder niet geleden; zoo is het vermelden der Latijnsche botanische namen een aanwinst, en de onderscheiding van homonyme stammen een goed-systematische werkwijze te noemen. Ook het vermelden van vreemde, met name Maleische, herkomst is toe te juichen; bij een woord als s a 1 a m a t ware die vermelding van oorsprong op haar plaats geweest. De auteur behoeft er zich zeker geen verwijt over te maken dat hij geen gelegenheid heeft gehad alles wat Van der Tuuk over het Mandailingsch in zijn woordenboek, spraakkunst en leesboek gegeven heeft, nogmaals door te werken, en de in bibliotheken zich bevindende Mandailingsche handschriften nog eens te bestudeeren, want zijn „nalezing" zou zijn oogst van vele jaren slechts in geringe mate vermeerderen, en — wat van dreigend belang was — de nood der tijden zoude bij langer uitstel de publicatie van het boek hebben kunnen verijdelen. Zou voor menigeen het verschijnen van een ander woordenboek tijdens de eindbewerking van het eigen lexicon als een nadeel gelden, de heer Eggink heeft daarentegen van die coïncidentie goed gebruik gemaakt door, zooveel mogelijk en wenschelijk was, er zijn geschrift van te laten profiteeren. Wij bedoelen hiermede het verschijnen, in 1935, van een kort Bataksch-Maleisch woordenboek, waaruit hij nog 't een en ander heeft kunnen putten. Van het geheel is de grondslag: jarenlange omgang met Bataksche vrienden, onverdroten aanteekenen, herzien, schiften, vergelijken, en ten slotte uitwerken der gegevens met systeem en critiek. Zoo heeft een der belangrijke Bataksche talen een zeer goede en wel geordende beschrijving verkregen, en is aan de mannen van Zending, Bestuur en taalstudie een nieuw woordenboek geschonken, waarmede de Indonesische talenstudie in hooge mate zal gebaat zijn. PH. S. v. RONKEL. A. H. R u i b i n g. Ethnologische Studie betreffende de Indonesische slavernij als maatschappelijk verschijnsel. Zutphen 1937. In dit proefschrift tot verkrijging van den titel van Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte hebben wij een monografie van de slavernij in den Indischen Archipel. In de belangrijke studie van Nieboer „Slavery as an industrial system" vinden wij wel een en ander over Indonesië, maar wij krijgen daaruit toch geen beeld van de slavernij, zooals deze bij de Indonesiërs geweest is, en van de beteekenis, die zij voor deze volken had. Het oogpunt waaruit Nieboer in zijn boek de slavernij beschouwt, kan niet dat zijn, waarmee dit instituut in Ned. Indië moet worden bekeken. In Indië toch staat het economisch belang ervan op den achtergrond; hier moet met de slavernij rekening gehouden worden als een element van de primitieve maatschappij waartoe de besproken volkjes behooren. Daarom heeft de heer Ruibing ze beschreven als maatschappelijk verschijnsel. Het beeld, dat ons van de slavernij in den Indischen Archipel geschetst wordt, is helder en goed omlijnd. De aanhalingen, waarmee beweringen worden gestaafd, zijn kort en duidelijk, zoodat zij de aandacht van het geheel niet afleiden. In zes hoofdstukken wordt het verschijnsel geteekend. In het eerste wordt het mogelijk ontstaan der slavernij besproken: het binnendringen van een hcogerstaand volk in een maatschappij van minder ontwikkelden, het vervallen in schuld en het maken van krijgsgevangenen, komen ter sprake. Dan zien wij de sociale positie der slaven geschetst in verband met de economische functie der slavernij. In deze primitieve maatschappij heeft de meester voor zijn slaven niet genoeg te doen, en dit heeft geleid tot een verdeeling van deze menschen in twee groepen: een kleinere groep van huisslaven, en een grootere groep van standslaven; de eersten bewijzen den meester en zijn gezin dagelijksche diensten, de laatsten leiden een 'nagenoeg zelfstandig bestaan. Is er bij de beschreven volkjes uiterlijk weinig onderscheid op te merken tusschen vrijen en slaven, het diepgaand verschil dat er tusschen beide groepen bestaat, treedt aan den dag bij huwelijksaangelegenheden. De verwikkelingen, die daarbij voorkomen, vinden wij in het derde hoofdstuk beschreven. In het vierde worden de mogelijkheden nagegaan, waardoor een slaaf (slavin) vrij kan worden. Het vijfde hoofdstuk, over het eigen leven der slaven, moest kort zijn, omdat hierover weinig gegevens in de berichten te vinden zijn, waaruit de Schr terecht de gevolgtrekking maakt, dat dit leven vermoedelijk gelijk is aan dat der vrijer!, alleen minder kostbaar en omslachtig. Het boek besluit met de weergave van enkele bizondere gevolgen van de slavernij, die zich openbaren in het karakter van vrijen en onvrijen, in de neiging bij slaven onder enkele volken om het krijgen van kinderen tegen te gaan, en in het voorkomen van prostitutie. Bij het lezen van Ruibing's boek zou men kunnen denken: De behandeling van dit onderwerp heeft alleen waarde voor de volkenkunde; praktisch hebben wij er weinig aan, want de slavernij is immers overal in Indië afgeschaft. Dit is zoo, maar in werkelijkheid blijft nog veel voortbestaan van de oude verhoudingen. Een paar maal wijst de Schr hierop, maar hij laat niet genoeg uitkomen, dat de band, die slaven met hun meesters verbindt, heel vaak van magischen aard is; daarom wordt hij ook gevoeld door kinderen en kleinkinderen van slaven, menschen, die de slavernij niet aan den lijve hebben gevoeld. Verder merkt Schr terecht op, dat de minachting, die de vrijen voor de slaven voelen, de kloot maakt, die de eersten van de laatsten scheidt. Die kloof nu blijft voortbestaan, nadat het Gouvernement de slaven vrij verklaard heeft. Dit voortbestaan van het op magisch voelen gegrond ontzag van den slaaf voor den meester, en van de kloof, die de slaven van de vrijen scheidt, is de oorzaak van veel kwesties en moeilijkheden in het dagelijksch leven van heden. De bestuursambtenaar en de zendeling komen in hun omgang met de menschen, en bij hun pogingen tot verzoening van personen en tot beslechting van geschillen meermalen voor moeilijkheden te staan, die zij aanvankelijk niet begrijpen, maar waarin zij licht krijgen, zoodra zij de oplossing zoeken in oude verhoudingen, toen slavernij nog bestond. Die verhoudingen toch zijn wel voor het uiterlijk veranderd, maar in het innerlijk der menschen blijven zij nawerken. Ik zou uit mijn eigen ervaring voorbeelden kunnen vertellen, hoe ik op een zaak pas de juiste kijk kreeg, toen ik in genoemde richting zocht. Daarom hoop ik, dat velen het werk van Dr Ruibing zullen lezen en bestudeeren. Wanneer de Schr een tiental jaren als bestuursambtenaar heeft gewerkt, zou het mij niet verwonderen, wanneer hij een zevende hoofdstuk van zijn boek deed verschijnen, waarin hij de praktische toepassingen beschrijft, waartoe hij door de bestudeering van de slavernij als maatschappelijk verschijnsel is gekomen. ALB. C. KRUYT. P. T a m b o e n. Peringatan tentang adat. (Karo-Bataksche adat.) Er ligt een klein boekje voor mij, uitgegeven in de Maleische taal. Volgens den titel: „Peringatan tentang adat", bedoelt het een en ander over den adat mede te deelen, nl. over den adat der Karo-Bataks, zooals deze thans bij de rechtspraak geldt. Het is pas het eerste deeltje, later zullen nog drie deeltjes volgen. De prijs, 50 ets. voor een boekje van 38 bladzijden, is nogal hoog te noemen en zal velen afschrikken. Maar dit nu daargelaten, de verschijning van het boekje is een teeken des tijds. De schrijver is de hulp-officier van Justitie, P. Tamboen, bijgestaan door nog drie anderen, waarvan twee ook bij de rechtspraak betrokken zijn. Allen dus menschen, die dagelijks bij de rechtspraak aanwezig zijn, de vonnissen moeten beschrijven, enz. enz. Het is begrijpelijk, dat juist deze menschen behoefte gaan gevoelen aan meer rechtszekerheid en aan het vastleggen van de adatbepalingen. Wij kunnen dus zeggen, dat deze beschrijving uit het volk zelf voortkomt en als zoodanig te waardeeren is. Natuurlijk is deze behoefte op verschillende wijze gewekt. Allereerst wel, omdat reeds vele jaren er een beschrijving van den Christelijken adat bestaat, en dan in de tweede plaats ook, omdat door de Balai Poestaka (Volkslectuur, uitgave vanwege het Gouvernement) in de Maleische taal allerlei wetboeken en reglementen worden uitgegeven. Er zijn dus prikkels genoeg om de inheemsche adatkenners tot soortgelijken arbeid aan te sporen. Gewoonlijk beweegt de adat zich voorwaarts door een beroep op reeds vroeger gewezen vonnissen. Maar alles ging vroeger mondeling, alles moest weer uit het geheugen worden opgeroepen; dat daarbij vergissingen kunnen voorkomen, ligt voor de hand. Nu echter in dezen tijd alle geslagen vonnissen worden beschreven, komt er meer zekerheid en het valt dan ook niet te verwonderen, dat de schrijvers zich al gaan beroepen op die beschreven vonnissen. Men vindt dan ook in dit boekje reeds verwijzingen als: zie vonnis kerapaten dd ... No. .... Dit boekje is geen officiëele wetgeving: het is bewerkt door particulieren, maar het zal toch niet nalaten zijn invloed uit te oefenen. Die invloed zal wel in de eerste plaats zijn, dat het geraadpleegd zal worden en als alle geschreven schrift, een zeker gezag zal uitoefenen. Het zal door velen wellicht met een zekere vrees of tegenzin ontvangen worden, maar toch zal het zijn invloed gaan uitoefenen, en tot meer rechtszekerheid leiden. Dit vastleggen van den adat, zal ook wel een eind maken aan het gezag der „ouden", die door lange ervaring „het" wisten. Nu zal elk jong Hoofd, die lezen kan, zich kunnen beroepen op hetgeen geschreven staat. Dit is in elk geval m.i. een aanwinst en zal leiden tot een betere, in elk geval vastere rechtspraak. Op een beoordeeling van den inhoud zal hier niet ingegaan worden. Dit eerste deeltje bevat een beschrijving van den adat betreffende huwelijk en echtscheiding. Het is natuurlijk een onderwerp, waarmede de zendeling aanhoudend in aanraking komt; ook de meest voorkomende rechtzaken gaan over deze materie. Dat het boekje hiermede begint, is dus niet kwaad. Ook voor de Christenen zijn soortgelijke regels reeds jaren geleden opgesteld en dit is een voordeel voor de Zending geweest. Thans is de overgroote meerderheid van het volk nog heiden, dus de rechtspraak heeft daarmede ook rekening te houden. Maar gelukkig is ook door de uitgave van de Christelijke adatregelen, die reeds tientallen van jaren bestaat, het Christelijk standpunt bekend. Botsingen zullen dus niet veel voorkomen. Reden voor botsing zijn er anders wel; ik noem maar alleen het bepaalde als reden van echtscheiding, nl. (Bab. IX. 57) Beide part ij en kunnen met onderling goedvinden scheiden. Dit kan natuurlijk in een Christen-gemeente niet aanvaard worden. Verder behoef ik op de verschilpunten niet in te gaan. Het boekje ademt geen polemischen geest, het wil zoo objectief mogelijk zijn; zijn later alle vier deeltjes verschenen, dan is er gelegenheid zoo noodig er op terug te komen. Alleen nog een enkel woord over het belang van zulk een vastlegging der adat-regelen. Indertijd werd Mr Kielstra (thans Gouverneur van Suriname) door de Regeering belast met het beschrijven der reeds bestaande adatregelen die in de Christengemeenten in Ned. Oost-Indië golden. Ook voor het Karoland kwam zulk een beschrijving tot stand. In dien tijd was dit onderwerp overal aan de orde; op alle zendingsterreinen kwamen zulke beschrijvingen tot stand; ik herinner hier aan den arbeid van de zendelingen A. Kruyt, Hueting e.a. Het was in den tijd van de groote overgangen op verschillende terreinen, die noodzakelijk maakte, dat de Christenen van rechtszekerheid verzekerd werden. Zoo kwam ook hier zulk een beschrijving voor de Christenen in het KaroBatakgebied tot stand. Nu mogen aan de beschrijving hier nog vele gebreken kleven, toch heeft zij een niet onbelangrijke invloed uitgeoefend. Werd er ook aanvankelijk weinig rekening mede gehouden, daar deze beschrijving geen wetskracht bezat, toch heeft langzamerhand een zekere erkenning plaats gehad en gaan de Hoofden er rekening mede houden. Mij is zelfs een geval bekend, waar een heidensch Hoofd een vonnis uitsprak volgens deze regelen, geheel 1 buiten aandrang van de Christengemeente om. Ook kwam een bepaling der Hoofden tot stand, waarbij het aan de pengöeloes verboden werd hunne medewerking te verleenen tot het sluiten van een huwelijk door Christenen, wanneer hem bekend was dat de man reeds gehuwd was. Zij mochten dus niet medehelpen de bigamie bij de Christenen te bevorderen. Ook gaf een Gouverneur van de Oostkust van Sumatra verlof adviseurs aan te stellen, die in voorkomende gevallen aan de inheemsche rechtbanken advies konden uitbrengen over adatregelen der Christenen. De verschijning van dit boekje zal dus voor de Christenen geen schade beteekenen. Juist in dezen tijd komt hun zaak veel vaster te staan door een nog ongekend geval. Er vestigen zich nl. in dezen tijd op de hoofdplaatsen vele personen van andere nationaliteit, die meestal Mohammedanen zijn. Ook over deze Mohammedanen moeten de Zelfbestuurders hun rechtspraak uitoefenen. Deze Mohammedanen willen zich natuurlijk in burgerlijke zaken niet onder het heidensch-Bataksch recht stellen. Zij, de Zelfbestuurders, moeten dus de Mohammedaansche adviseurs aanhooren en volgens hun advies rechtdoen. Wat men den een toestaat, kan men den ander niet weigeren. Dus daarmede komt ook de positie van den adviseur voor Christelijke adatzaken vaster te staan. Een boekje, als hierboven bedoeld, kan ik niet anders zien dan een aanwinst voor de rechtspraak in het algemeen. Het is geen wetboekje, maar een eenvoudige beschrijving; veranderde maatschappelijke toestanden hebben reeds verandering in den adat aangebracht en zoo zal het steeds voortgaan, ook in Christelijken geest, naarmate het aantal Christenen grooter wordt. J. H. NEUMANN. Dr H. Kraemer, I. Kerk en Zending. II. Waarom Zending, juist nu. III. De ontmoeting van het Christendom en de wereldgodsdiensten. Uitg. Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1936. Boekjes van Dr Kraemer behoeven in den zendingskring geen aanbeveling. Men kan in de aankondiging volstaan met: ze zijn er. In deze boekjes vindt men het klimaat van gedachten, waaruit zijn toespraken zijn vportgekomen. Behalve veel wetenswaardigs vindt men er ook tal van argumenten, die men zelf weer kan gebruiken en aan anderen doorgeven. Een serie wordt aangekondigd, waarin deze drie de eerstelingen zijn. Het Boekencentrum beleve veel vreugde van deze eerste uitgaven, die goed verzorgd zijn. J. R. Geschiedenis der Zending op Boeroe. Door A. Hueting HOOFDSTUK I. Beschrijving van Boeroe. a. Het land. Boeroe is een tamelijk groot eiland, ongeveer zoo groot als een vierde van Nederland. Het ligt in het Oosten van den O. I. Archipel, niet ver van het meer bekende eiland Ambon. Van de hoofdplaats op de Noord-Oost-punt is het daarheen ongeveer 8 uur varens met de booten der K. P. M. en van Leksoela af, de hoofdplaats aan de Zuidkust, is die afstand 10 a 12 uren. Men kan het moeilijk een belangrijk eiland noemen, zooals dit vroeger wel gedaan werd in de beschrijvingen der zendelingen. Voor het grootste deel is het bedekt met gebergte, zoodat het weinig voedingsmogelijkheid biedt. De bevolking is dan ook gering in aantal, volgens de laatste telling 15196 zielen, en dan nog 1545 menschen op het eiland Amblauw, dicht onder de kust aan de Zuid-Oost-zijde van Boeroe gelegen, dat gewoonlijk als bij Boeroe behoorende wordt gerekend. Denkt men zich nu daarbij de bevolking van een vierde van Nederland, toch zeker anderhalf millioen menschen, dan voelt men pas hoe weinig dit is. Zeker zou het eiland meer menschen kunnen voeden, maar aanlokkelijk is het wonen op Boeroe over het geheel genomen niet. Men vindt er betrekkelijk weinig vlak land. Het gebergte reikt op veel plaatsen tot aan de zee. Veel rivieren voeren het regenwater naar zee af, maar die hebben bijna alle een zeer sterk verval, loopen door enge, diep ingesneden dalen, en worden in den regentijd tot woeste, zeer moeilijk te passeeren stroomen, terwijl zij in den drogen tijd bijna geen water hebben. Slechts zeer enkele zijn geschikt om er op te varen, of er op vlotten producten op af te voeren. Wel hebben een paar van de grootste een tamelijk breed stroomdal met vruchtbaren grond, maar in den regentijd wordt dat heele dal dikwerf overstroomd, en het geplante wordt dan door het snel-stroomende water meegevoerd naar zee. Men ziet daarom veel tuinen aanleggen op de hellingen der bergen, waar men voor het overstroomingsgevaar beveiligd is, maar daar heeft men de kwade kans, dat de dunne humuslaag door het ontbosschen los raakt en naar beneden glijdt, om er nog niet van te spreken, dat juist in het dunne van de laag teelaarde een groot gevaar steekt bij langdurige droogte, want dan scheurt die grond en de wortels van het erop geplante gewas worden losgerukt, zoodat het sterft. De Oostelijke helft van het eiland is beter voor landbouw geschikt dan de Westelijke, omdat daar meer leemachtige aarde wordt aangetroffen, terwijl het Oostelijk gedeelte geheel uit koraal en kalk bestaat, waar over slechts een zeer dunne humuslaag, een paar rivierdalen uitgezonderd. Toch kan men ook op de Oostelijke helft niet spreken van bepaald vruchtbaren grond. Het beste gedeelte is wellicht de omtrek van Rana, een meertje in het Binnenland, maar ook daar heeft men bij zwaren regentijd groote overstroomingen. Een bevolking, die een zoodanig land bewoont, moet wel sober zijn in de eischen die men aan het leven stelt, en dit zijn de Boeroemenschen dan ook stellig. Uit den aard der zaak is het met de verkeerswegen treurig gesteld. Voor het aanleggen en onderhouden van goede wegen is de bevolking veel te gering in aantal, en het verkeer daardoor te weinig. Langs de Noordkust, die grootendeels vlak is, heeft men de beste, tegenwoordig zelfs auto-wegen, maar langs de andere gedeelten van de kust, en in het binnenland, moet men zich al verblijden in eenigermate begaanbare voetpaden. En het bijna overal ontbreken van bruggen over de zeer vele rivieren, maakt het reizen niet aangenamer. Het passeeren van rivieren in het binnenland gedurende den regentijd kost menigmaal slachtoffers. Daarbij is het, vooral in het binnenland, voortdurend klimmen en dalen, zelden eenigermate rechte wegen, maar onophoudelijke slingerpaden om de ergste hoogten of de meest onbegaanbare gedeelten te ontwijken, zoodat men soms uren loopt over een afstand van een paar kilometer hemelsbreedte. Voor den arbeid der Zending is dit natuurlijk zeer ongunstig geweest en is het nog steeds belemmerend. De kusten zijn op veel plaatsen steil en steenachtig, maar hier en daar treft men een stuk goed begaanbaar strand aan. Natuurlijke havens zijn er niet veel. Aan de Westkust de reede en haven van Kajelie, die echter steeds meer verzandt door de rivieren, die daar het door hen meegevoerde zand geregeld in zee afzetten. Verder de baai van de tegenwoordige hoofdplaats Namlea. Aan de Zuidkust heeft men Leksoela en het, alleen bij goed weer voor kleinere schepen toegankelijke Tifoe. Verder wel hier en daar prauwenhavens, waarvan sommige slechts bij stil weer bereikbaar, en de meesten alleen bij hoog water, omdat voorliggende zandbanken het binnenloopen bij laag water beletten. De Baai van Kajelie aan de Westkust is wel de grootste baai van Boeroe, en zeker is die vroeger nog veel dieper het land in geweest, maar de meest waterrijke rivier van Boeroe, de Wae-apoe, vloeit hierin uit, en vormt aan haar monding een steeds grooter wordend moeras, begroeid met sagoepalmen, en ook steeds verder in zee uitstekende zandbanken, waardoor de baai voortdurend in omvang afneemt. Het grootste gedeelte van het land is nog steeds met bosch bedekt. Aan de Noordkust heeft men de grootste ontboschte gedeelten, niet zoozeer omdat men daar het meest heeft ontgonnen, maar omdat daar de kajoe-poetih boom het meest voorkomt. De olieachtige bladeren dezer boomen vormen een licht brandbare laag op den grond, tezamen met een eigenaardig soort polgras, dat onder deze boomen groeit. In den drogen tijd ontstaat hierin gemakkelijk brand, waardoor dan het omliggende bosch aangetast en vernield wordt. Wel wordt dat bosch op den duur vervangen door kajoe-poetih boomen, maar vóór deze groot zijn is het een langdurig proces. Zoo krijgt men groote grasvlakten, waarin heele kudden herten weide vinden. Deze kajoe-poetih boomen, uit wier jonge bladeren de beroemde kajoe-poetih olie wordt gestookt, vormen een bron van inkomsten voor de bevolking van Noord-Boeroe. Aan de Zuidkust komt de boom ook wel voor, evenals hier en daar in het binnenland, maar niet zooveel als aan de Noordkust, waar uitgestrekte gronden ermee begroeid zijn. Een verdere bron van inkomsten vormen de dammarbosschen, uit welke boomen men de gom-copal tapt, die lang een zeer gewenscht handelsartikel was. Hiermede zijn de natuurlijke rijkdommen des lands wel opgesomd. Aan de Zuidkust heeft men veel cocospalmen aangeplant, waardoor heel wat welvaart onder de menschen heerscht, zoolang de copra waarde heeft. Langs de Noordkust hebben deze palmen veel te lijden van beschadiging door kevers, waardoor de teelt daar niet veel beloofde. De sagoepalm komt ook op verschillende plaatsen voor, maar lang niet overal is de bodem ervoor geschikt. Als iets zeer onaangenaams moet nog worden vermeld, dat in veel streken tijdens den drogen moesson gebrek is aan drinkwater. De rivieren en riviertjes drogen dan uit en slechts hier en daar vindt men bronnen in het kalksteengebergte. Door het graven van putten, het aanleggen van vergaarbakken enz. is wel op sommige plaatsen in dien nood voorzien, maar op andere plaatsen is deze schaarschte nog een steeds wederkeerende bezoeking. Wij zeiden reeds, dat in de vlakten langs de Noordkust herten zijn, en die zijn niet alleen daar, maar ze komen over het geheele eiland voor, evenzoo boschvarkens, die in door Mohammedanen bewoonde streken een groote plaag voor de bevolking zijn. Ook komt nog het hertzwijn (babi roesa) voor, maar enkel in het gebergte aan de Zuid-Oostkust in slechts weinige exemplaren. Het meest gezochte jachtdier is de buidelrat (Koes koesoe). Een soort hiervan leeft in grooten getale op de boomen, en wordt in sommige tijden van het jaar gejaagd. Het vleesch is voor de Boeroemenschen de grootste lekkernij, die hun bekend is. Verder leveren de rivieren en ook het meer in het binnenland wat visch, vooral paling. Voor zeevisscherij is de kust op veel plaatsen ongeschikt, vooral met het gebrekkige inlandsche vischtuig, waarbij komt dat de bevolking, als oorspronkelijke binnenlanders, niet veel voelt voor de zee. b. De bevolking. De bevolking van Boeroe is uit verschillende bestanddeelen samengesteld. Men heeft, wat wij voorloopig maar noemen zullen, de oorspronkelijke Boeroe-bevolking. Daarnaast treft men op de vroegere hoofdplaats Kajelie en in den omtrek daarvan nakomelingen aan van vroegere beambten en soldaten der Oost-Indische Compagnie, hoofdzakelijk Ambonsche Christenen. Dan, voornamelijk langs de Noordkust, veel menschen van de Soela-eilanden, wellicht grootendeels hierheen gekomen om kajoe-poetih-olie te bereiden. Dit zijn Mohammedanen. Dan vindt men hier aan de Noordkust, maar ook wel in kleinere en grootere nederzettingen over het geheele eiland, lieden herkomstig van het eiland Boeton en de daaromheen gelegen kleinere eilanden, gewoonlijk Binoengkoes (orang Binoengkoe) genoemd. Ook die menschen belijden den Islam. Langs de Zuid- en Oostkust treft men nog eenige nederzettingen aan van Halmahera-bewoners (Tobelos en Galelas). Die vermengen zich nogal door huwelijken met de Binoengkoes, en zijn thans ook Mohammedaan. Langs de Zuid-Westkust en Westkust vindt men nog vrij talrijk Mohammedaansche kolonisten van de Ambonsche eilanden, die hoofdzakelijk van den handel bestaan. Hun grootste nederzetting is in het dorp Wamsisi en in den omtrek daarvan. Het eiland Amblauw heeft een eigen bevolking, reeds van vroeger Mohammedaansch. De oorspronkelijke Boeroebevolking bestaat uit veel kleinere en grootere stammetjes. Volgens hun woonplaatsen en talen onderscheidt men daarin nog weer drie hoofdgroepen, de Masarete-bewoners aan de Zuid- en Oostkust, de Waesamamenschen langs de Zuidwest- en Westkust, en de Liselamenschen langs de Noordkust, bij de kusten dan inbegrepen het daarachter liggende binnenland. Nog heeft men aan de Noordwestkust Fogi, dat vroeger wel. als de oudste Ternataansche nederzetting, een rol heeft gespeeld, maar waar men nu niet veel meer van bemerkt. In taal en gewoonten zijn deze groepen nogal sterk van elkander onderscheiden. De Zending heeft vooral te maken gehad met de Masarete-bewoners, die zich voor haar werkzaamheid het meest toegankelijk betoond hebben. De afzonderlijke stammetjes, die samen deze groepen vormen, zijn ook in hun gewoonten dikwerf nog weer sterk van elkander verschillend. Een éénheid als zoodanig vormen zij niet. Vroeger hebben zij menigmaal vijandig tegenover elkander gestaan. Nu is aan het betoonen van vijandelijkheden wel een eind gekomen, maar een zeer sterk gevoel van meerderwaardigheid van eigen stam is allen wel eigen gebleven. Zeker heeft vroeger wel elke stam als een gesloten eenheid saamgewoond en rondgetrokken, want de bevolking heeft als jagers natuurlijk geen vaste woonplaatsen gekend, maar wel eigen jachtgebieden. De nood dwong er vroeger wel toe bij elkaar te blijven, omdat men alleen samen sterk was tegenover vijandige stammen. Maar nu die noodzaak niet meer bestaat is het ook gedaan met het allen bij elkaar blijven. Vooral in de gekerstende streken woont men nu in dorpen bij elkaar, en zelfs wonen nu in die dorpen wel verschillende stammen bij elkaar, maar een eenheid vormen de menschen van die verschillende stammen samen nooit; elke stam of elk stamgedeelte moet in het dorp zijn eigen hoofd hebben, ja zelfs waar door gemeentevorming aan het hoofd dier gemeenten ouderlingen staan, moet dikwerf met dit stambewustzijn nog terdege rekening gehouden worden, want de onderlinge naijver doet zich meermalen zelfs hierin nog geducht gevoelen. Bijzonder intelligent kan men den Boeroe-bewoner in doorsnee niet noemen. Zelfs bij velen, die niet meer als onontwikkeld mogen gelden, omdat zij goed onderwijs genoten hebben, staat men versteld over hun weinige geestelijke intelligentie, en hun zeer gemakkelijk terugzinken op het vroegere niveau. Ook is hun karakter niet bepaald aangenaam. Tegenover vreemden zijn zij bijzonder schuw en gesloten, bijna wantrouwig. Onder elkaar hebzuchtig, en naar het ons voorkomt zeer liefdeloos, niet aanhankelijk, steeds genegen zich te wenden naar, en partij te kiezen voor de zijde, waar het meeste voordeel te behalen is, met volkomen vergeten van ontvangen weldaden. Men kan zeggen, dat dit een algemeen menschelijke eigenschap is, maar dan zijn de Boeroe-menschen daar toch in zeer sterke mate mee behebt, en dat heeft den arbeid onder hen voor de zendelingen wel heel onaangenaam gemaakt. c. De godsdienst. Het is niet gemakkelijk in het kort te zeggen wat door de Boeroe-menschen vereerd of gevreesd en daarom gediend wordt. Men krijgt bij kennismaking den indruk, dat hun denken nog al verward is. Men kent een Hoogste wezen, dat men met allerlei namen noemt: schepper, formeerder, onderhouder, enz. Of men met al deze namen denzelfden persoon bedoelt, is niet uit te maken. Maar ongeveer alle namen vangen aan met het woord, dat „mensch" uitdrukt, hetgeen op de gedachte brengt, dat men te doen heeft met vergoddelijkte menschen. Ook gebruikt men wel den titel O p o, welk woord ook grootvader beteekent. Nog hoort men den titel D j o u gebruiken, die He e r aanduidt, maar dat woord is niet aan de landstalen ontleend, maar is Ternataansch van afkomst. Over Opo Latala, het hoogste wat men wel benoemt, zijn verscheiden vertellingen en legenden, die hier echter niet ter zake doen, omdat deze God, of deze goden wellicht, voor het gewone leven weinig te beduiden hebben. Opo Latala woont heel hoog op de zevende laag naar boven, en bemoeit zich niet met het gewone doen der menschen. Men is hem eenigermate vereering schuldig en krijgt hij die niet, dan zendt hij ziekte, en moet dan door een offer weer verzoend worden, Meer heeft men te doen met allerlei geesten, die hun invloed hier op aarde doen gevoelen, en te vriend moeten gehouden worden of afgeweerd. Bij alles wat men doet heeft men de hulp van geesten noodig, en op hun vereering of tevredenstelling moet men bij allerlei bedacht zijn. Elk onderdeel van het leven wordt er door beheerscht. Men heeft boschgeesten, bepaalde geesten die boomen of rotsen bewonen, geesten die helpen op de jacht of de vischvangst, kortom voor alles en bij alles heeft men geestendienst noodig. Dan heeft men doodenvereering. De voorstelling daaromtrent is ook nog al verward. Men weet wel iets van een doodenrijk, dat in Noordwest-Boeroe aan een rivier ligt, maar denkt zich toch ook de dooden altijd om zich heen, en vereert die geregeld door voor elk een klein kopje te bewaren en daar bij voorkomende gelegenheden kleine gaven in te doen, ook door in nood of ziekte hun graven schoon te maken. Men rekent steeds op hun hulp in moeilijke omstandigheden, en zoekt hen dan op de plaats, waar zij begraven zijn. In NoordBoeroe, in Lisela, vereert men de schedels der afgestorvenen, maar in Zuid-Boeroe kent men die gewoonte niet. En ook vereert men verder allerlei fetishen, aan wie men een beschermende of helpende macht toekent. Men denkt zich die fetishen bewoond door geesten, en voornamelijk openbaart zich de vereering in het dienen daarvan. Op den hoogsten trap van macht zijn deze fetishen in staat menschen te dooden, die men aan hun wraak overgeeft. Zij zijn gewoonlijk particulier eigendom, maar- ook wel behooren zij aan een familie, zelfs aan een stam. Zij hebben namen, die hun verschillende booze werkingen aanduiden, nekbreker, worger, enz. en zijn zeer gevreesd. De eigenaar van een gevreesden fetish is een machtig man. Hij kan door dreiging met de wraak van zijn fetish wel zoowat alles gedaan krijgen wat hij wil, en feitelijk wordt het heele leven door de dreiging, die in dit alles is, beheerscht. Toch is het bezit van fetishen ook gevaarlijk, want zij moeten verzorgd worden met geregelde offers, en is dat niet in orde, dan is het leven van den eigenaar of van zijn gezin in groot gevaar. Men doet dan alles om den fetish tevreden te stellen. Er zijn er, die alleen door menschenlever of zooiets tevreden te stellen zijn, en er werden wel moorden gepleegd om het begeerde te verkrijgen. Natuurlijk heeft men scharen geestenzieners, die het contact tusschen menschen en geesten tot stand weten te brengen. Vooral bij ziektegevallen komen die in actie, voornamelijk als uitdrijvers van ziekteverwekkende geesten. Zij zijn dus de medicijnmeesters en oefenen groote macht uit. Voor de stamfetishen treden ze op als een soort priesters, bepaald belast met het verzorgen daarvan. Nooit wordt een belangrijk besluit genomen zonder dat eerst door deze menschen de meening der fetishen geopenbaard is. d. De geschiedenis. De geschiedenis van Boeroe is voor ons doel niet zeer belangrijk. In het begin der zestiende eeuw werd het eiland door de Ternatanen veroverd, en het deelde sinds in het lief en het leed van dat Rijk, en ook in al de oorlogen die het gevolg waren, eerst van de vestiging der Spanjaarden en Portugeezen, later van de Hollanders, in den Molukschen Archipel. Van belang is, dat ongeveer na 1658, na het dempen van een opstand tegen den Ternataanschen koning Mandarsjah, met de Hoofden van Boeroe een overeenkomst gesloten werd, dat zij allen op de hoofdplaats Kajelie zouden komen wonen, en dat de O. I. C. daar tot hun bescherming een fort zou bouwen en bemannen met soldaten, een z.g.n. Kantoor der Oost-Indische Compagnie. Volgens dezelfde overeenkomst moesten de kruidnagelboomen uitgeroeid worden. Dat is ook alzoo gebeurd. Nog kan men te Kajelie een staalkaart vinden van al de districten of wel vroegere Rijkjes op Boeroe. Al de Hoofden zagen zich daar een stuk grond toebedeeld, waarop zij zich met de hen bedienende onderdanen moesten vestigen. De bescherming door de O. I. C. beteekende in de praktijk, dat zij door het fort en deszelfs bemanning in bedwang gehouden werden, en er van werden teruggehouden verdere opstanden te maken tegen hun Heer, den Sultan van Ternate, wiens vertegenwoordiger ook daar woonde, en daardoor moeite en kosten bespaarden aan de met den Sultan bevriende O. I. C. Dit feit is daarom voor ons onderwerp van belang, omdat hier het Islamiseeren van Boeroe begint. De Sultans van Ternate waren Mohammedanen en natuurlijk hun vertegenwoordiger met hun geheele hofhouding ook. Wat was nu meer vanzelfsprekend dan dat deze Boeroesche Hoofden, die hier feitelijk de gevangenen waren van deze Mohammedaansche Ternatanen. op den duur ook Mohammedaan werden! Zij waren ver van hun volk, en hadden daar ook niet veel gemeenschap mede. Slechts eens per jaar werd hun toegestaan, beter wellicht, bevolen, naar hun volk te gaan om belasting te innen. Welkom waren zij daar dan dus wel niet, en dat moet medegewerkt hebben om hen dichter aan Ternate te binden, en Mohammedaan te maken. Men kon dan ook te Kajelie het aantal districten van Boeroe tellen aan het aantal moskeeën, dat er stond, want ieder dier Hoofden had op zijn eigen stukje grond een moskee gebouwd. In zekeren zin is het nog merkwaardig dat die van Kajelie uitgaande Islamiseering geen grootere uitwerking gehad heeft. Ongeveer 1870 is dien Hoofden toegestaan weer naar hun volk terug te keeren, en vanaf dien tijd treft men, vooral langs de Noordkust, bij die Hoofden kleinere of grootere Mohammedaansche nederzettingen aan. Te Kajelie is eén Christelijke nederzetting ontstaan uit de nakomelingen der Compagnies soldaten, die er gevestigd waren. In het midden der vorige eeuw was die nederzetting nog tamelijk groot, maar sinds is zij steeds geslonken door sterfte en verhuizing, en nu is het nog maar een klein troepje. Evangeliseerende invloed is van dat troepje, voor zoover bekend, nooit uitgegaan. HOOFDSTUK II. Oudste Zending. Bepaalde zendingsarbeid is op Boeroe, voorzoover schrijver bekend, het eerst verricht door den zendeling Bormeister, die er in Augustus 1821 met zijn vrouw aankwam. Hij was uitgezonden door het Nederlandsch Zendelinggenootschap, en werd door den Ambonschen predikant Kam voor den arbeid op Boeroe bestemd. Dit was natuurlijk omdat, zooals wij reeds opmerkten, op de hoofdplaats Kajeli een Christengemeente uit de nakomelingschap der vroegere soldaten en beambten der O. I. C. bestond. Deze gemeente werd verzorgd door een z.g. Meester, en het is met die verzorging wel treurig gesteld geweest, hetgeen voor Kam, die hoofdzakelijk erop bedacht was te bewaren en op te zoeken wat dreigde verloren te gaan van het vroegere Christendom, aanleiding genoeg was om hier een evangeliedienaar heen te zenden. Bormeister was (volgens Kruyff) herkomstig uit Mettau in Koerland, was in 1810 opgenomen in het Bazeler Zendingshuis en 1818 in het Zendingshuis van het N. Z. G. te Berkel, vanwaar hij 26 Juli 1820 naar Indië uitgezonden werd, op 35-jarigen leeftijd. Zijn opleiding was dus wel lang genoeg geweest, en zijn leeftijd was nu wel rijkelijk hoog met het oog op acclimatiseering in Indië, maar daar heeft men in die dagen niet veel aan gedacht. Hij moest van de gemeente te Kajelie, toen 145 zielen sterk, zijn hoofdwerk maken, maar toch ook trachten iets voor de overige bewoners te doen. Volgens Kruyff arbeidde hij ijverig in zijn omgeving, maakte zelfs drie bezoekreizen, en nog een vierde met den AssistentResident van Saparoea (naar het Meer in het Binnenland) en stierf den 2en Kerstdag 1825 als gevolg van een driedaagsche ziekte, ontstaan door de vermoeienis van de reis. Dat, en dat hij op veel tegenstand stuitte bij de bevolking, is alles wat Kruyff mededeelt. Van 1821 tot 1825 zijn ruim vier jaren, en voor die vier jaren is het aantal bezoekreizen niet veel. Wij weten echter nog iets meer uit een andere bron, uit een stuk uit het Kerkelijk archief te Ambon. Daarin wordt medegedeeld door een zekeren ,,de Fretes", die ambtenaar was op Boeroe, in een pleitrede voor Zending op dat eiland, uit een schrijven van Ds Davelaar te Ambon: Het werk van zendeling Bormeister-1823-1826 heeft weinig vrucht gedragen, maar daarom kan het met een ander wel beter gaan, want Bormeister is er kort geweest, kende niet de inlandsche taal, en heeft zich van een Mohammedaanschen tolk bediend, die hem heeft misleid. Een ander zou de taal kunnen leeren, en zoo hij met verstandigen ijver werkte, zijn werk bekroond zien, als hij bij zijn werk gesteund werd door inlandsche onderwijzers. Men zou daaruit zeggen dat, tijdens het verblijf van Bormeister op Kajelie, daar geen inlandsche onderwijzer was. De gedachte dat Bormeister die er dan toch drie jaar was, zich nog van een tolk moest bedienen, doet vreemd aan. Over dien Mohammedaanschen tolk wordt in hetzelfde stuk nog gezegd door De Fretes naar aanleiding van het beweren van Ds Davelaar: „hij moet om onbekende redenen zeer onverstandig gehandeld hebben", waarschijnlijk door misleiding, of wel hij scheen niet behoorlijk te zijn onderricht, want dadelijk na zijn komst te Kajelie, heeft hij met behulp van een tolk, zijnde een Christen-burger van Kajelie, getracht om de Mohammedanen die de hoofdplaats bewonen over te halen om het Christendom te belijden, waardoor ontevredenheid en stil gemor onder hen is ontstaan. De Islamsche Regenten zijn dientengevolge niet in gebreke gebleven om na een bijeenkomst te hebben gehouden, onmiddellijk geheime zendelingen naar de Alfoeren te expediëeren met het bericht, dat zendeling Bormeister te Kajelie was aangekomen om soldaten voor Java te werven, en dat hij tevens den last heeft ontvangen om de aangenomen recruten eenigen tijd te Boeroe aan te houden tot het aanleeren van den Christelijken godsdienst, en dat zij eerst bij hun vertrek naar Java zullen worden gedoopt. Wat den tolk van den zendeling aangaat moet ik opmerken, dat zoowel hij als de tegenwoordige Christen-burgers van Boeroe (het stuk is geschreven in 1859) in dat opzicht niet te vertrouwen zijn, want zij leven geheel van den bijstand van Mohammedanen en Alfoeren, waardoor zij de belangen van eerstgenoemden, die tegenstanders van het Christendom zijn, immer behartigen. De burgers en Mohammedanen zijn als het ware verbroederd, zoodat het niet te verwonderen valt, dat zendeling Bormeister met zijn pogingen in het belang der zending den verkeerden weg heeft ingeslagen. Uit deze mededeelingen blijkt wel, dat hij niet goed voor zijn taak berekend was, hoewel het hem aan ijver niet heeft ontbroken. Het dadelijk bij aankomst door middel van een tolk uitnoodigen van de Mohammedanen om Christen te worden, doet aan de methode van Franciscus Xaverius denken. Helaas geeft het ook een droevigen indruk omtrent het Christendom der Christenbewoners van Kajelie. Liep het met dezen eersten zendeling op Boeroe niet gunstig af, nog ongunstiger ging het met den tweeden, den zendeling Tobi, die in 1859 eenige maanden op Boeroe vertoefde, te Kajelie. Kwade koortsen brachten zoowel hem als zijn vrouw en kinderen op den rand van het graf, zoodat hij de gemeente van omtrent 200 zielen verliet en naar Ambon terugkeerde. Omtrent hem is verder niets bekend geworden. Dat malaria het gezin verdreef van het vreeselijk ongezonde Kajelie is overigens geen wonder. Benevens dezen arbeid door zendelingen, is ons nog arbeid bekend door anderen. De Opziener De Fretes, dien wij reeds eerder noemden, deelt mede, dat hij bij confidentiëel schrij- ven d.d. 25 Juli 1846, aan den Gouverneur-Generaal der Molukken heeft medegedeeld, dat door hem pogingen zijn aangewend om de Alfoeren tot het Christendom te brengen, en dat nu acht bejaarde Alfoeren van het landschap Masarete (dezelfde streek waar ook de zending ingang gevonden heeft) vrijwillig tot hem zijn gekomen, en hem hun verlangen te kennen hebben gegeven om Christen te worden, tevens rneedeelende dat nog andere Alfoeren in hun dorp denzelfden wensch koesterden. Hij heeft gevraagd hieromtrent de meening van den Gouverneur te mogen vernemen. De Gouverneur heeft in dezen advies gevraagd van den Predikant van Ambon, Ds A. v. Davelaar. Deze heeft gemeld d.d. 15 Augustus 1846: „Mocht uit het schrijven van den Opziener blijken, dat bedoelde acht Alfoeren niet alleen door diens minzame toespraak of door diens invloed als gezagvoerder, maar ook en bovenal door een zedelijke overtuiging van de waarheid der Evangelieleer er toe gebracht waren tot het Christendom over te gaan, en dat zij bij een onbesproken wandel reeds genoegzame vorderingen hebben gemaakt in de kennis van den Christelijken Godsdienst om belijdenis des geloofs af te leggen, dan zou ik mij ten plicht rekenen zorg te dragen, dat zoo spoedig mogelijk een predikant of een zendeling-leeraar, aan wien zulks het geschiktst kan worden opgedragen, zich naar Boeroe heen begeve, teneinde deze menschen als lidmaten der Christelijke gemeente aan te nemen, en door den -Doop in dezelve in te lijven. Maar aangezien het zeer wel mogelijk is, dat deze Alfoeren nog geen genoegzame kennis bezitten aangaande de Christelijke leer en het in dat geval ondoelmatig zou zijn eenen leeraar derwaarts te zenden, daar deze zich dan een geruimen tijd te Boeroe zou moeten ophouden om hen te onderwijzen, hetgeen niet dan ten nadeele kan zijn van zijn eigen gemeente, daarom moet de Opziener vooraf volledige inlichtingen geven over den zedelijken en godsdienstigen toestand dezer menschen. Zijn zij nog onkundig, dan moet de onderwijzer van Boeroe (die n.b. te Kajelie woonde!) er voor zorgen, hen bekwaam te maken voor het afleggen van belijdenis des geloofs." De andere belangstellenden kunnen niet door den Meester onderwezen worden, omdat die daartoe geen tijd noch ook de geschiktheid bezit. Een predikant kan er niet heengaan, daartoe is het getal te gering in vergelijking met de gemeente die hij zou achterlaten. Noodig is een zendeling-leeraar. De Gouverneur zal wel hiertoe gezind zijn, daar het toebrengen van Heidenen ot Mohammedanen nooit schadelijke gevolgen heeft gehad, het zal een goede gezindheid jegens het Nederlandsch Bestuur opwekken, wanneer de scheidsmuur, dien het verschil van godsdienst tusschen hen opricht, weggenomen is en zij het bewustzijn verkrijgen dat zij de onwaardeerbare zegeningen, die de kennis van de Evangeliën aanbrengt, aan de weldadige bemoeiingen van dat Bestuur te danken hebben. En er volgt nog: dat voor een goeden ingang van het werk de goede geest, die over het geheel naar algemeen getuigenis onder de Alfoeren van Boeroe heerschende is, een waarborg is. Aanbevolen wordt verder de onderwijzers, die de zendelingleeraar noodig zal hebben, op te doen leiden door den heer Roskott te Ambon, die daarvoor een instituut had. De Opziener van Boeroe moet daartoe geschikte jongelui zoeken. Ingevolge dat schrijven wendde de Gouverneur zich tot den heer Roskott met de vraag, of hij jongens van Boeroe voor dit doel in zijn school kon opnemen. Roskott is hiertoe wel bereid, maar heeft de eerste twee jaar geen plaats voor hen, d.w.z. voor zoover betreft de plaatsen, waar het Ned. Zend. Genootschap hem gelden voor beschikbaar stelt. Kan het uit andere bronnen betaald worden, dan is hij wel dadelijk bereid. Maar hij geeft ook verder zijn meening te kennen over het werk op Boeroe. Een zendeling zou daar niet op de hoofdplaats Kajelie moeten wonen, maar aan den Zuidkant, om daar met de Heidenen in aanraking te komen. Het zou hem niet verwonderen, indien de acht Alfoeren zich willen onttrekken aan hun verplichtingen tegenover hun Hoofden. Dewijl het nu bij het Christendom minder op het getal dan wel op gehalte en de zuiverheid van beginselen aankomt, dunkt het hem hoogst wenschelijk, dat dit allereerst met nauwgezetheid worde onderzocht. Met een nieuwen post is veel gemoeid, ook groote uitgaven, dus moet men eerst nauwkeurig poolshoogte nemen. Valt het onderzoek goed uit, dan zal de Inspector van het Genootschap, Van Rhijn, die toen spoedig zou komen, wel dadelijk voorloopige schikkingen kunnen maken, maar op hulp van het Gouvernement moet gerekend kunnen worden om het gezag van de Hoofden van Kajelie te besnoeien, want de menschen zouden, daarvan bevrijd, met den zendeling moeten samenleven in aparte dorpen. Hij heeft reeds veel over den toestand op Boeroe nagedacht (volgens Kruyff had hij er zelfs in 1842 den goeroe Picauly heengezonden om er eens poolshoogte te nemen) en meende, dat alle kleine en halve maatregelen nutteloos zullen zijn, zooals uit het werk van Bormeister gebleken is. De inlandsche hoofden zullen zich de voordeelen, die zij nu van de bevolking hebben, niet laten ontnemen, tenzij met de hulp van het Gouvernement. Nu werd weer advies gevraagd aan den Opziener van Boeroe door den Gouverneur over de volgende punten: 1. in hoeverre de acht Alfoeren van Masarete voorloopig bekend zijn geworden met den Christelijken godsdienst? 2. Of er ook bezwaar bestaat hen door den schoolmeester van Boeroe te doen bekwamen in zoover zij onkundig zijn? (Dit was de goeroe van Kajelie, die dagen lang roeiens van de Masarete af woonde.) 3. Of hun verlangen om Christen te wórden niet voortspruit uit het verlangen om zich daardoor te onttrekken aan de van hen door hunnen Regent gevorderde negoriediensten? De Opziener, die klaarblijkelijk het advies van Ds Davelaar toegezonden gekregen heeft, antwoordt, dat hij het volstrekt niet met diens beschouwingen eens is. Door zulk een onderzoek in te stellen zullen de menschen eerder worden afgeschrikt. De bedoelde acht Alfoeren zijn geheel onkundig. Zij kunnen zich niet door den schoolmeester laten onderwijzen, aangezien zij van elders herkomstig zijn en wel niet genegen hun woonplaatsen te verlaten. Verder zegt hij dat, hoezeer het niet te ontkennen is, dat al de Alfoeren van Boeroe als het ware in gedwongen slavernij verkeeren, hij het echter als zijn plicht heeft geacht om de volksstammen, wanneer hij in de gelegenheid is zich met hen in hun taal in een gesprek te begeven, steeds door minzame toespraak over te halen het Christendom aan te nemen onder de kennisgeving dat, wan- neer zij eenmaal Christen zijn geworden, hij als dan zal zorgen, dat zij van alle drukkende belasting en knevelarij van de Mohammedaansche Hoofden zullen worden gevrijwaard, daar zij in hun nieuwen staat geheel onafhankelijk zouden zijn van de Mohammedanen. Tevens gaf hij den Gouverneur van de Molukken in overweging of het in het belang der bekeering niet raadzaam zijn zoude: a. om te bepalen, dat de bekeering van de Alfoeren van Boeroe in den aanvang slechts uit een naambekeering zal geschieden, evenals zulks in vroegere eeuwen met de Amboneezen en nader met de Menadoneezen heeft plaats gehad; b. om vooreerst een of twee schoolmeesters ter beschikking van den Opziener te stellen, teneinde op het z.g. achterland (Zuidkust) onder de massa Alfoeren te worden geplaatst, om die menschen welke overeenkomstig a zullen worden gedoopt, alsmede de Alfoersche kinderen en anderen, die Christen zouden willen worden en genegen zijn om het godsdienstig onderricht te ontvangen, op een voorzichtige wijze en onder toezicht van den Opziener in de Evangeliën te onderwijzen; c. om den leeraar die zich van tijd tot tijd naar Boeroe zal begeven te machtigen om op verzoek van den Opziener aan zoodanige personen, die aan den Opziener vrijwillig hun verlangen te kennen gegeven hebben om Christen te worden, den H. Doop toe te dienen, zonder eenig onderzoek te doen of zij al of niet bekend zijn met den Christelijken godsdienst. Later deelt hij mede niets van het verhandelde te vernemen, zoodat hij bang is, dat de zaak van de bekeering der Alfoeren schipbreuk lijdt, temeer omdat hij een grievend standje van den Gouverneur heeft gekregen, omdat hij uit het oog heeft verloren, dat de bekeering een kerkelijke zaak is, en zijn inzichten in strijd zijn met de inzichten van die instelling. In een verdere toelichting werkt de Fretes zijn meening breeder uit; hij meent, dat het beslist noodig is, niet om Hoofden aan te stellen over de Christenen, maar om de Mohammedaansche Hoofden eenvoudig weg te sturen. Daartoe zou hij al dadelijk willen overgaan, omdat anders het bekeeringswerk in gevaar komt, en zegt dan: ook uit den aard der plaatselijke aangelegenheden is het wenschelijk om de leiding van het bekee- ringswerk op te dragen aan het plaatselijk Bestuur van Boeroe, met zoodanigen last en macht om zoowel de Mohammedaansche regenten als hun onderhoorigen en allen, wie het ook zij, welke blijken mochten hebben gegeven van de bekeeringszaak tegen te werken, zoo door het verspreiden van nadeelige geruchten als anderszins, zoo zulks noodig is naar Ambon op te zenden, ter erlanging hunner verdiende straf als gevaarlijk voor de openbare rust. Naar aanleiding van deze beschouwing is het hem zeer doelmatig voorgekomen, dat Staat en Kerk eens zijn om de goedaardige en gewillige Alfoeren van het eiland Boeroe, die steeds in slavernij verkeeren, en welke wij gerust op 25000 zielen kunnen schatten (indien deze schatting juist is, dan is de bevolking sinds tot 3 /s verminderd, niettegenstaande een sterke invasie van Soelaneezen en Boetonneezen aan de Noordkust) tot het Christendom te doen overgaan en als nuttige en werkzame leden der maatschappij te vormen, terwijl om dat doel te bereiken deze aangelegenheid op den voorgrond als staatsregeling moet worden beschouwd, want niets is gevaarlijker voor een plaats dan ontevredenheid, wanneer die door onvoorzichtigheid of onberadenheid van de zijde der te Boeroe te plaatsen zendelingen mocht plaats hebben. Hij gevoelt zich verplicht hierbij aan te stippen, dat eene met de inlandsche zeden en gewoonten bekende leeraar en eenige hem toegevoegde helpers, met medewerking van een verstandig Bestuur op Boeroe in allen deele voldoen zullen, en de bekeeringszaak aldaar met vrucht en zonder aanstoot ten uitvoer kunnen brengen. Hij dringt daarop nog aan met aanhaling van een schrijven van Generaal Van Swieten over het werk op Sumatra. Deze raadt ook aan zich in den beginne met een naambekeering tevreden te stellen. Indien de godsdienstige verrichting zich daartegen verzet, wordt het door de staatkunde geboden. Laat het ideaal veel hooger zijn, maar men verzuime niet het middel aan te wenden, dat een eind maakt aan de proselietenmakerij van den Islam. Wij willen grondig werk, maar de Mohammedaan vergenoegt zich wel met het uiterlijke en streelt de ijdelheid van den inlander, die zich nu ,,orang Melajoe" noemt. Het betere is de vijand van het goede. Hadden wij den tijd, nu voor taalstudie en bijbelvertaling gebruikt, besteed om de inlanders uiterlijk te kerstenen, dat stonden wij er nu beter voor. Om onderwijs te geven had dan het juiste tijdstip afgewacht kunnen worden, want zij zouden er later vanzelf wel om gevraagd hebben. Tot zoover Generaal Van Swieten! Nu heeft De Fretes het niet alleen bij beschouwingen en adviezen gelaten. In het jaar 1848 heeft hij met voorkennis van den Gouverneur een burger van Kajelie, Salomon Marlisa, met een toelage van f 3.— 's maands, uit zijn eigen zak te betalen, in het gehucht van de Alfoeren geplaatst, met hun eigen bewilliging, om hen te onderwijzen in de eerste beginselen van den Christelijken godsdienst. Maar helaas die eerste evangelist is, na eenige maanden gearbeid te hebben, aan de koorts overleden. Hij heeft bij zijn werk zeer veel tegenwerking ondervonden van de Regenten, zoodat er zonder hulp van de Regeering wel geen kans is langs dezen weg nog iets te verrichten, meldt De Fretes. Helaas is het ook bij deze poging van den Opziener gebleven. Verder is er niets gedaan, noch door het Bestuur, noch door de Kerk, noch door het Genootschap! De zaak is dus in letterlijken zin doodgeadviseerd. Of de plaatsing van Tobi er nog mede in verband stond, is niet te zeggen, maar diens plaatsing te Kajelie getuigt er in elk geval niet van. Al zal wel niemand het geheel met de beschouwingen van De Fretes en Generaal Van Swieten eens zijn, en gevoelen voor een dusdanige gewelddadige staatsbekeering, toch kan men niet anders dan het zeer bejammeren, dat toen niet meer actieve menschen het werk hebben aangevat. Zeker hadden Ds Davelaar en Roskott gelijk met hun geestelijke beschouwingen over den arbeid, maar waren zij mannen geweest, die de koe bij de horens wisten te vatten, dan zou het er op Boeroe toch hoogstwaarschijnlijk anders uitzien dan het nu doet. Wij komen hier nog op terug. Wij zeiden, dat Roskott in 1842 den goeroe Picauly naar Boeroe gezonden had. Daaromtrent wordt het volgende medegedeeld: De goeroe Picauly kwam met een prauw van Ambon naar Boeroe, en begon het Evangelie te prediken te Namrole (de eerste kampong, van Ambon komende, van de z.g. Fenar Polo (tien dorpen) waaruit de Masarete bestaat), maar hij vond daar niet veel menschen, omdat de heidenen volgens hun gewoonte verstrooid in de bosschen leefden, daarom trok hij Westwaarts door de dorpen Leksoela, Mefa en Tifoe, ja zelfs naar het gebergte naar Mengeswaen. Hij verkondigde overal het Evangelie, maar de Boeroemenschen waren zeer dom en vreesachtig, velen liepen weg en anderen wilden niet hooren. Maar niettegenstaande dat, had zijn werk toch eenige vrucht, want drie lieden van den stam Nalbessy gingen met hem mee naar Ambon, naar Roemah-tiga (de woonplaats van Roskott) en zijn daar later gedoopt. (Het schijnt echter, dat die menschen na hun doop op Ambon gebleven zijn, zoodat zij voor Boeroe verloren waren.) Maar de reis van Picauly had nog een andere reden. Hij zocht naar een makker van hem, een Boeroenees van den stam Masbait, geheeten Malese. Dat was een leerling van Roskott, die reeds het goeroeambt verkregen had, maar alvorens aan het werk te gaan kwam hij naar Boeroe om zijn ouders te bezoeken en te trouwen. Maar helaas, toen hij zijn ouders bezocht had, gooide hij alles over boord wat hij geleerd had, wierp zijn boeken in zee, kleedde zich weer op de oude manier met een schaamgordel en een hoofddoek, nam weer deel aan de heidensche ceremonieën, en huwde twee vrouwen, zoodat alle moeite aan dien man besteed, vergeefsch geweest is. Men kan wel denken, dat zulk een voorval Roskott niet geestdriftig gemaakt heeft voor het opleiden van Boeroesche jongelui. Het geval op zichzelf is echt Boeroesch. Ik heb later ook voorbeelden gezien van een volkomen terugvallen in de oude levenswijze, niettegenstaande de personen zeer langdurig met de beschaving kennis gemaakt hadden! Verder is er nog een verhaal van een paar Engelschen, die door schipbreuk in de Masarete geland zijnde, daar eenige maanden moesten doorbrengen en het Evangelie verkondigd zouden hebben. Maar aangezien die menschen absoluut onbekend waren met de taal, kan dat toch niet veel geweest zijn, ofschoon het bezoek toch wel de meening kan achtergelaten hebben, dat Christenen vriendelijke menschen waren, die hen beter behandelden dan de Mohammedanen. Ook wordt nog melding gemaakt van een bezoek, door een goeroe na het bezoek van Picauly, maar dat wordt als geheel vruchteloos geschetst door de domheid en de wederspanningheid der bevolking. Maar, voegt de berichtgever daarbij: God wou de Masarete van Boeroe toch niet overlaten aan de machten der duisternis, maar leidde het er langzamerhand henen, dat het volk onderworpen werd aan de barmhartige macht van den Goeden Herder! Nu komen wij aan wat de christianiseering van Boeroe onmiddellijk vooraf gegaan is. Er kwamen in de Masarete drie Ambonsche handelaren, godsdienstige mannen, zooals men die aantreft onder de Amboneezen. Zij worden met name genoemd: Simon Johannes en de gebroeders Pieter en Joachim van de Kloord (ik weet niet of deze naam juist is, mijn berichtgever schreef hem aldus). Deze drie hebben langen tijd op Boeroe vertoefd. Het waren handelaren geweest, die van jaar tot jaar hierheen reisden en daardoor invloed op de bevolking kregen. Zij vierden meermalen het Kerstfeest en het Nieuwjaarsfeest op Boeroe, natuurlijk op de, een weinig luidruchtige Ambonsche manier, en noodigden daarbij ook de Boeroeneezen. Zij riepen zoowel mannen als vrouwen om bij het feest te komen eten en vertelden het Evangelie. Zij trachtten ook de menschen te bewegen Christen te worden en probeerden de lieden ertoe te bewegen aan hen hun kinderen mee te geven naar Ambon om daar op school te gaan. (Dit was dikwerf niet heelemaal onbaatzuchtig, aangezien zulke kinderen dan allerlei huiselijke diensten moesten bewijzen in ruil voor de opvoeding en op die manier een soort van goedkoope bedienden vormden.) En zij deden meer, zij zetten de bevolking óp tegen hun Mohammedaansche onderdrukkers, de hoofden van Kajelie, en lieten hen zien, hoezeer zij als honden door dezen vertrapt werden. Zij spraken er over hoe heerlijk het zou zijn, als zij van die onderdrukking bevrijd waren en Christenen werden onder eigen hoofden. De meest op den voorgrond tredende van die mannen was Simon Johannes. Deze schijnt zeer sterk getroffen te zijn door den treurigen toestand, waarin de menschen verkeerden, welke grootendeels toe te schrijven was aan de niet ophoudende afpersingen door de Mohammedaansche hoofden. De Boeroenees is niet flink, eerder bang, zoodat hij zich alles liet welgevallen, alles gaf wat er geëischt werd, er wel niet aan denkend zich te verzetten, maar wel mokkend over het aangedane onrecht en dit gaarne uitklagend aan derden. Zoo heeft men natuurlijk ook tegen deze handelaren geklaagd. Handelaren als dezen, komende van Ambon, waren in hun oogen machtige mannen, komende uit de machtssfeer, menschen van invloed, door wie men wat bereiken kon. En nu was het ook onder den invloed dezer mannen, dat eenigen naar Kajelie gingen en zich daar lieten doopen. Volgens het doopboek van Kajelie werden daar in 1879 zestien Alfoeren uit de Masarete gedoopt, van den stam Wakabo. Die doop geschiedde daar door den goeroe van Kajelie, die als inlandsch leeraar daartoe gerechtigd was en natuurlijk zonder voorafgaand onderwijs. Hoe zij er kwamen? Waarschijnlijk doordat het hoofd van den Wakabostam den toorn opgewekt had van den Radja van Kajelie. Volgens het verhaal zouden de Engelsche schipbreukelingen, van wie gesproken is, aan het hoofd van den stam Masbait te Mefa, dat hen verzorgd had, als teeken van dankbaarheid, een stok gegeven hebben, een hoekigen koperen stok, waarschijnlijk een stok met koperen knop; en deze stok was geleend door het hoofd van den Wakabostam, om zichzelf daardoor aanzien te verschaffen bij het vragen van een vrouw in het binnenland. Na terugkeer had hij dien stok gehouden en was daardoor in het oog van zijn landgenooten zeer in aanzien gestegen. Men bedenke, dat in de Molukken het dragen van een stok altijd een teeken is van macht. Alleen de hoofden hebben een stok, en wordt iemand opgeroepen om voor een hoofd te verschijnen, dan wordt hem kortweg een stok gebracht en hij weet nu wel, dat hij dien, op poene van zware straf, dadelijk terug moet brengen aan het hoofd. Nu had in een land als de Masarete natuurlijk niemand een stok, dat kwam alleen toe aan den Patti, die te Kajelie woonde. Het hebben en gebruiken van zulk een stok-was dus een teeken van openlijken opstand tegen het wettige gezag. Natuurlijk werd dat op den duur te Kajelie gehoord, en de Patti kwam nu ook dadelijk poolshoogte nemen, tegelijk met het belasting innen. Het hoofd der Wakabos werd nu geroepen, door den Patti zwaar mishandeld en meegenomen naar Kajelie. Zijn stamgenooten zijn hem daarheen gevolgd. Geleerd door de woorden van Simon Johannes hebben zij zich daar tot den goeroe gewend om Christen te worden. Natuurlijk was dat met een politiek doel. Volgens de gewoonten der Molukken worden de menschen geregeerd door hoofden van hun eigen geloof, Mohammedanen of Heidenen door Mohammedaansche hoofden, Christenen door Christenen. Het Christen worden van de bevolking zou dan ook het vrijworden van het gezag der Mohammedaansche hoofden als vanzelf met zich brengen. Het meegenomen hoofd is ook gedoopt, en tezamen is men den toorn van den Radja van Kajelie ontvlucht, daarbij geholpen door Masarete-menschen, die in dienst van den Patti waren, en teruggekeerd naar de Masarete. Het hoofd was op Kajelie in de gevangenis gezet, en was zelfs door den Radja van Kajelie aangeklaagd bij den Resident van Ambon wegens zijn Christen-worden. De Resident (Riedel) had geantwoord, dat de man niet schuldig was, en toen nu de Radja wellicht het voornemen had op eigen gelegenheid recht te doen, vluchtte men, intijds gewaarschuwd, naar de Masarete. Zoo waren dus nu de eerstelingen uit de Masarete gedoopt! Op het vrijsprekend oordeel van den Resident Riedel had intusschen de werkzaamheid van Simon Johannes veel invloed gehad. Deze had reeds vroeger, te Ambon, zoowel bij den predikant alsook bij den resident geklaagd over de onderdrukking, waaraan de menschen op Boeroe bloot stonden, en gesmeekt om daaraan toch een einde te maken, en zich te ontfermen over de arme Boeroemenschen. De heeren op Ambon, wellicht ook Ds Offerhaus de toenmalige predikant, trachtten hem te bewegen om zelf goeroe te worden op Boeroe, maar hij was daar niet voor te vinden. Hij was al bejaard, schijnt ook een spraakgebrek gehad te hebben, kortom, hij voelde zich daarvoor niet geschikt. Maar hij bleef geen moeite ontzien om zijn doel te bereiken: eigen regeering voor de Masarete, een goeroe om hen te onderwijzen, en een Posthouder als regeeringsambtenaar om hen te beschermen tegen de Mohammedaansche hoofden van Kajelie. Het schijnt, dat hij jaren lang, telkens bij terugkeer naar Ambon, daarvoor gekampt heeft. Toen nu de Christen- geworden lieden naar de Masarete terug kwamen en natuurlijk benauwd waren voor de wraak van den Radja van Kajelie, nam hij kortweg het hoofd, dat den naam Paul gekregen had, Paul Behoekoe, mee naar Ambon. Daar gaf hij hem logies en huurde een inlandsch advocaat om voor hem het woord te voeren tot Resident Riedel en de zaak der Christenen in de Masarete voor te dragen. Het gevolg hiervan was, dat de Resident iemand van het eiland Saparoea als Posthouder voor Zuid-Boeroe aanstelde. Daarna werd onderhandeld met Ds Offerhaus en den hulp-prediker Step, tot wiens afdeeling Boeroe behoorde, om een goeroe aangesteld te krijgen. Het resultaat van deze besprekingen was, dat in het jaar 1883 de eerste goeroe, Jonas Siahainenia, te Tifoe, de havenplaats aan de Zuidkust, vanwaar men verbinding had met het binnenland, aankwam, en er zijn werkzaamheden begon met het openen eener school, met aanvankelijk zes leerlingen. Resident Riedel had beloofd Boeroe te bezoeken en hield woord, door met zijn schip naar de Masarete te komen , om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Den beloofden Posthouder had hij medegebracht; hij maakte een einde aan de regeering der Mohammedaansche machthebbers en gaf het volk de vrijheid zelf uit zijn midden een hoofd te kiezen. Volgens een verhaal koos men met algemeene stemmen het hoofd van Mefa, den eigenaar van den stok, waarom de moeite ontstaan was, maar dit hoofd zelf, verzocht niet hem, maar Henolon Paul Behoekoe te kiezen, aangezien deze nu reeds zooveel geleden had om der wille van dien stok. Dit werd aldus goedgevonden, en bepaald dat bij een volgend bezoek het hoofd van Mefa aan de beurt zou komen. Zoo was nu dus een Christen hoofd van de Masarete. Van zijn macht moet men zich geen al te groote voorstelling maken. Door de eigenaardige inrichting der Boeroemaatschappij, ging die macht niet veel verder dan die over zijn eigen kleinen stam, maar toch was deze man iemand van invloed, die zeker heeft medegewerkt om velen te bewegen het Christendom aan te nemen. Het komt in zulke gevallen meer op den persoon dan op het ambt aan. De goeroe werkte door. Geholpen door den Posthouder en de handelaren kreeg hij steeds meer gehoor; langzamerhand had men een vergaderplaats noodig, eerst de gaanderij van het goeroehuis, en later kwam men er toe om hout te halen uit het bosch voor een soort kerkgebouw. Toen het hout bij elkaar was, wist men er niets mee te beginnen, want er was niemand, die in staat was een stuk gereedschap voor houtbewerking te hanteeren. Ook wist men geen huis te maken, dat beter en grooter was dan de eigen ellendige hutten. Eindelijk gelukte het, met behulp van den Posthouder, eenige Amboneezen te huren om het eerste kerkgebouwtje op ZuidBoeroe op te richten. Maar nog voor dat dit gebouwtje klaar was, kwam de groote gebeurtenis, de komst van den eersten evangeliedienaar, om het Sacrament des Doops te bedienen. Dit was de hulpprediker Step van Alang op het eiland Ambon. Het verzoek om den Doop te willen doen bedienen was uitgegaan van den Posthouder naar den Resident. Resident Riedel had overleg gepleegd met Ds Offerhaus en deze had den heer Step naar Boeroe gezonden om aan hen, die dit wenschten, den H. Doop te bedienen. De heer Step was een ijverig man. De reis naar Boeroe per prauw was niet bepaald een pretje, maar hij ging blijmoedig op de dagen-lange reis, dankbaar dat het Koninkrijk Gods kwam op Boeroe. Te Tifoe aangekomen (1883) nam hij zijn intrek bij den Posthouder. Deze deed nu allen die gedoopt wenschten te worden, uit de verschillende kampoengs Mefa, Leksoela, Ewiri, Wowali, te Tifoe samenkomen. De eigenlijke propaganda voor deze overgangen moet wel door de te Kajelie gedoopten geschied zijn, hoewel de geschiedenis daar niets van meldt. Maar het was een aanzienlijk aantal mannen, dat daar te Tifoe op den roep van den Posthouder bijeen kwam. Maar helaas, het waren allen mannen, geen vrouwen, niet één vrouw was te zien. Op de vraag waarom er geen vrouwen waren, was het antwoord: die willen niet, alleen wij mannen worden Christen. Maar waarom dan toch de vrouwen niet? Och, die zouden zich daardoor heel wat gaan inbeelden, praats en kuren krijgen, bij het minste of geringste willen scheiden, neen, daar komt niets van, de vrouwen niet. Zoo werden dus voorloopig alleen maar mannen gedoopt. Daar de kerk nog niet gebouwd was zat men maar eenvoudig op de bijeengebrachte materialen, op balken, op planken enz. en het meerendeel der vergadering stond. Nu was er nog een groote moeilijkheid, de taal. De heer Step sprak Maleisch, maar zeker 98 % der vergadering verstond die taal niet. Dus sprak de heer Step de schare toe in het Maleisch, en vroeg na afloop van zijn toespraak of men hem begrepen had. Algemeen antwoord: ja mijnheer! Aldus was de order uitgegeven door het hoofd. En op de vraag of men gedoopt wenschte te worden klonk het ook weer eenstemmig: ja! Waarom zou men neen gezegd hebben, zelfs al had men de vraag begrepen? Men was immers gekomen om gedoopt te worden? De Amboneezen, die de vergadering bijwoonden deelden mede wat gedaan moest worden, en men deed dit alles zeer gewillig. Dit was immers de weg om niet meer onder de Mohammedaansche hoofden te staan? En wie zou dat niet gewild hebben? Bij de tweede reis, die Step eenige maanden daarna maakte, kon hij ook eenige vrouwen doopen, hoewel het aantal mannen toen tegenviel. En zelfs wist Step gedaan te krijgen, dat Ds Offerhaus bij elkaar vijf goeroes naar Boeroe zond, ieder met een bezoldiging van f 15.— 's maands, voor die dagen een zeer behoorlijk loon. Ds Offerhaus verschafte dat geld uit de Ambonsche zendingskas, en alles, wat gedaan werd, moet * dan ook beschouwd worden als arbeid der Ambonsche Kerk, en niet als arbeid der Indische Kerk als zoodanig. Het toedienen van den H. Doop bracht een geweldige beroering teweeg onder de geheele Boeroe-bevolking. Het gerucht werd zelfs verspreid, dat het Gouvernement voortaan alleen rekenen zou met Christenen en Mohammedanen, zoodat de Heidenen nu maar te kiezen of te deelen zouden hebben. Toen men den Posthouder hier naar vroeg, zou diens antwoord geweest zijn, dat het Gouvernement den godsdienst vrij liet, en niemand in dezen dwong. Of dit zoo geweest is, is niet meer te zeggen, maar het was en is wel het zoogenaamde neutrale standpunt van heeren Ambtenaren B. B., waarmee zij veel kwaad doen, want het volk dat dergelijke vragen doet, hoort uit dit antwoord niet dat het Gouvernement ieder vrij laat, maar dat het Gouvernement het liever niet wil. Immers, indien het zulks w e 1 wilde, zou het dit toch wel zeggen, en macht genoeg hebben zijn wil door te zetten. Het schijnt, dat op Boeroe door dit antwoord de eerste ijver wel erg bekoeld is. In verband met het vroeger medegedeelde omtrent de meening van den Opziener De Fretes en den tegenstand daartegen van kerkelijke zijde, valt hier nu wel op te merken, dat het nu toch wel ongeveer gegaan is zooals De Fretes dat wou. Ds Davelaar en Rosskott wilden het Christendom handhaven als verlossingsgodsdienst, De Fretes wilde het maken tot bevrijdingsgodsdienst, godsdienst tot emancipatie! Hoewel niet heelemaal zoo strak als De Fretes dat voorstelde, is het toch wel langs zijn lijn gegaan. De menschen werden Christen om bevrijding te krijgen op staatkundig gebied, en zij werden gedoopt zonder eenig voorafgaand onderwijs, of zonder eenig onderzoek, op verzoek van den Posthouder en daartoe bijeengeroepen door den Posthouder! Uit de Inheemsche Pers. GODSDIENST. P. T.I.I, (Partij Tionghoa Islam Indonesia). In de Pemberita Makassar wordt van deze Chineesche ïslamietische partij vermeld, dat zij vóór vier jaar werd opgericht en ten doel had de verbreiding van den Islam onder de Chineezen in het algemeen en het samenbrengen van alle ïslamietische Chineezen in één partij in het bizonder. Vóór de oprichting van deze partij waren er vele Chineezen, die tot den Islam waren overgegaan en daarmee het Chinees-zijn hadden afgeschaft. Zij droegen geen Chineeschen naam meer en volgden de Indonesiërs in hun kleeding. De P. T. 1.1. legt bij de voorlichting, die zij geeft op godsdienstig gebied, er den nadruk op, dat zij zich als Islamiet niet van de andere Chineezen zal afscheiden. Eigenaardig is, dat er nu ook niet-Chineezen in de partij zitten, die nu zelfs onder leiding van een Indonesiër staat. Is dit niet in strijd met den naam: Partij T i o n g h o a (Chineesch) Islam Indonesia? Moehammadijah. In het orgaan dezer vereeniging, Adil, vinden wij een artikelenreeks, die tot doel heeft de bestrijding der ketterij. Daartoe zullen de volgende middelen aangewend worden: 1. het uitgeven van boeken, tijdschriften en andere lectuur met godsdienstige tendenz, gericht tegen elke ketterij. Hierbij wordt het goede werk gememoreerd van de Bandoengsche ,,Persatoean Islam" met haar orgaan Allison, waarin speciaal de ketterij bestreden wordt en haar uitgave van godsdienstige biochures; 2. het vereenigen van op zich zelf staande acties in één goed geordende organisatie met een flink steunfonds voor eventueele slachtoffers; 3. het stichten van een raad van oelama's (geleerden) voor onderling beraad over bepaalde vraagstukken en te nemen stappen. VOLKSBEWEGING. De laatste maanden kenmerken zich door groote gebeurtenissen in de Indonesische politieke wereld, die zeer zeker de aandacht verdienen. Wanneer wij letten op het zich terugtrekken van de Permi uit de politiek als gevolg van het vergaderverbod, op de ontbinding van de Partindo, op de scheuring, die zich misschien in de P. S. I. I. voltrekken zal en op de P. N. I., die op het punt staat uiteen te vallen of van tactiek te veranderen, zouden wij kunnen spreken van een crisis in de volksbeweging. Of letten wij op de Parindra, de nationale beweging, waarvan wordt gezegd, dat zij thans nagenoeg geen belangstelling meer zou trekken en dat zij geen belangrijke rol speelt. Zou dit waar zijn? Heeft men deze opvatting, omdat men den toestand van de volksbeweging vergelijkt met dien van vroeger? Gezien de ontwikkeling der volksbewegingen in andere landen komt men tot de conclusie, dat men soms van tactiek moet veranderen. Of gezien het eigen land geven de resultaten der volksbeweging als het ware een aanwijzing, dat er te hoog gegrepen is, zooals de Sinar Sumatra zegt en dat er rekening gehouden moet worden met eigen krachten. Men kan niet klakkeloos de Europeesche methode volgen zonder rekening te houden met eigen aanleg en eigen omstandigheden. De beweging moet uit het volk zelf voortkomen, daartoe dringe men dieper door tot de harten van het volk en geve het practische voorlichting. Dit kan een tijd van voorbereiding zijn, die een zekere rust in de politieke atmosfeer geeft. Zoo zien wij aan den eenen kant koersverandering, aan den anderen een tijd van slapte, van rust om tot een betere voorbereiding van het volk te komen. Beschouwen wij bovengenoemde feiten nader. Patindra. De Soeara Parindra bevat een tot alle afdeelingen gericht manifest voor de propaganda „opdat de partij meer bekendheid verwerve onder alle lagen der Indonesische maatschappij als de nationale partij, die streeft naar de verhevenheid van land en volk van Indonesia". Instructies worden gegeven voor in- en uitwendige propaganda. Voor de propaganda i n de partij worden de volgende lijnen aangegeven: a. cursussen ter voorlichting en opvoeding van de leden; b. een partij-orgaan; c. lezingen voor de leden; d. excursies ter verruiming van den blik of de kennis (naar musea, nationale scholen, nijverheidsinstellingen). Voor de propaganda naar buiten worden de volgende regels gegeven: a. het houden van openbare vergaderingen; b. huisbezoek door de als propagandisten aangewezen leden; c. steun van de algemeene pers; d. het houden van besloten ^ vergaderingen voor genoodigden; e. oprichting van consultatie-bureaux; f. het uitgeven van brochures. In haar eenjarig bestaan heeft de Parindra nog geen tastbare bewijzen van verdienste geleverd. Wie hierover teleurgesteld zijn, moeten wel bedenken, dat haar arbeidsveld zeer groot is; de Parindra immers streeft naar de verheffing van alle lagen in de Indonesische samenleving. Bovendien heeft zij te kampen met veel wantrouwen, hetgeen de moeilijkheden, waaronder zij werkt, nog verhoogt. Interview Dr Soetomo. In de Pemandangan is een interview van L. N. Palar, redacteur van het persbureau Persindo in Nederland, met Dr Soetomo opgenomen. Op een desbetreffende vraag verklaarde de laatstgenoemde zeer tevreden te zijn over de ontvangst in Nederland. Volgens Dr Soetomo zijn er in Nederland velen, die de gedachte, dat Indonesia eenmaal vrij zal zijn, hebben aanvaard. Voorts zei spr in aansluiting bij deze gedachte, dat de Indonesische nationalisten in samenwerking met Nederland langs wettige wegen gebruik moeten maken van het recht, dat hun geboden wordt, om Indonesia dichter bij de vrijheid te brengen, opdat het een positie bekleede, gelijkwaardig aan die der haar omringende, meer ontwikkelde landen. Spr doet een beroep op Nederland om Indonesia in haar wenschen tegemoet te komen, hetgeen het land zelve ook ten goede zal komen. Nederland heeft een goede positie in Indonesia, zij moet die plaats houden en trachten de belangen der nationalisten te begrijpen, anders kon het wel eens gebeuren, dat dezen andere relaties aan gingen knoopen. Spr heeft den indruk, dat in Nederland wel de wil tot begrijpen aanwezig is. In de Soeara Parindra vinden wij het volgende betreffende een audiëntie van Dr Soetomo bij minister Colijn. Bij dit onderhoud bracht Dr Soetomo niet zoo zeer naar voren de vele suggesties om de overbevolking te bestrijden door emigratie en industrialisatie, doch zijn hoofdgedachte was verbetering van de economische positie van den tani. Daarna -vestigde hij de aandacht van den minister op de stadsbevolking, de visscherij en de scheepvaart, waarna de scholen aan de beurt kwamen en de leiding, die gegeven zou kunnen worden aan Indonesische studenten. P. S. 1.1. (Partai Sarekat Islam Indonesia). In een perscommuniqué van de P. S. 1.1. wordt het op het laatste congres ontstane geschil besproken onder het hoofd: „Willen H. A. Salim en A. M. Sangadji een oppositie in de P. S. 1.1.?" en „Een Co-complot tegen de opperleiding der partij?' De beide richtingen „co" en „non", die op het twee-en-twintigste congres tot uiting kwamen, werden gememoreerd, evenals de uitslag der stemming, waarbij de laatste de meerderheid kreeg. Als formateur voor een nieuwe opperleiding werd Abikoesno Tjokrosoejoso gekozen. Deze nieuwe leiding vaardigde een manifest uit, waarin meegedeeld werd, dat besloten is de „Hidjrah"-richting te volgen, waarbij door het wegtrekken van de eene plaats naar de andere er meer vrijheid van beweging en meer gelegenheid tot propaganda zou zijn. Volgens hetzelfde manifest is in Oost-Java in alle stilte een ijverige actie gevoerd in verschillende afdeelingen der P. S. 1.1. op initiatief van den heer A. Notoprojo. Die actie is naar geconstateerd wordt op niets uitgeloopen; de door den heer Notoprojo ingediende memorie tegen de beslissingen van het congres en de benoeming van de opperleiding volgens de formatie-Abikoesno en tegen de Hidjrah had geen succes. Daarna zouden zij zich in verbinding gesteld hebben met Salim en Sangadji te Batavia. Op de beschuldigingen, dat de heeren Salim en Sangadji deelgenooten zouden zijn in een oppositiebeweging in de partij, antwoordt eerstgenoemde in de Pemandangan. In het kort komt het hierop neer, dat toen hij door het congres uit de partij-leiding gestooten was, hij verklaard heeft de nieuwe opperleiding niet te zullen tegenwerken, doch uit de verte te zullen toekijken. Sindsdien heeft schr de P. S. I. I.-leiding herhaaldelijk besluiten zien nemen in strijd met de congresbesluiten, en constateerde hij tevens, dat de partij een geheel nieuwe richting insloeg. Ten slotte kreeg schr bericht van een actie in Oost-Java, wier streven het was de gemaakte fouten aan het Executief Comité onder het oog te brengen. Deze actie vond aanhang in geheel Java en verder in West-Sumatra. Schr heeft zich met deze actie niet bemoeid. Het congres heeft hem uit de leiding gestooten, hij wacht op een woord van het congres, om zich eventueel weer in de partij te mengen. De Sinar Deli merkt terecht op, dat alhoewel Salim zich niet bemoeit met de nieuwe actie, zijn brochure betreffende de coöperatie-politiek toch zijn gevolgen gehad heeft. Dat is vanzelfsprekend. Zijn terugkeeren van „non" naar ,,co" heeft de jonge leiders en intellectueelen in de P. S. 1.1. beïnvloed, ongetwijfeld heeft de oppositie in de partij zich daardoor krachtiger doen gevoelen. Bovendien heerscht er groote verwarring. Moet men zich houden aan het manifest betreffende de ,,Hidjrah"-richting of aan het congresbesluit, waarbij bepaald werd, dat de kwestie ,,non" en ,,co" nader besproken zou worden. De Pemandangan waarschuwt de P. S. I. I. er voor, dat ze door haar ,,non"-standpunt te handhaven, weieens geheel alleen zou kunnen komen te staan. Zij isoleert zich van de andere partijen en van de samenleving; zij verwijdert zich van allen, die hun inkomen uit de openbare kas hebben, omdat dezen niet tot de P. S. I. I. mogen toetreden en ook niet tinanciëel steunen; in adatstreken loopt zij gevaar buiten het adatverband gehouden te worden, en wordt haar bestaan dus onmogelijk; blijft de P. S. I. I. haar „non "-coöperatie-politiek handhaven, dan zal zij onder politioneel toezicht blijven en dientengevolge is haar vrijheid beperkt. En dan kan de vraag nog worden gesteld: zijn „non" en „co", zooals zij in Ned. Indië doorgevoerd worden, eigenlijk wel beginselen of is het een strijdmethode. Het „echte" non, zooals in Britsch-Indië, bestaat hier niet en kan hier niet bestaan: geen Zitting nemen in de Raden, de Regeering den rug toekeeren door bijv. geen belasting te betalen, geen enkel voorschrift op te volgen. In Ned.-Indië is het eenigste: zich alzijdig houden van de vertegenwoordigende lichamen. In een der perscommuniqué's der P. S. I. I. treffen wij een actie-program aan, waarin meegedeeld wordt, dat in de maanden Maart en April door alle geledingen der partij een „moment-actie" zal gevoerd worden, in den vorm van openbare vergaderingen met het doel verbetering voor de bevolking te eischen, zoowel op sociaal, economisch als op politiek gebied. Voorts zal verzocht worden het besluit tot beperking van het vergaderrecht van de P. S. I. I. ter Sumatra's Westkust op te heffen. Partindo. De Pawarta Deli wijst op de vele commentaren op de ontbinding van de Partindo. De meeste schrijvers zijn het er wel over eens, dat hier een politieke fout begaan is; maar waar de fout zit en hoe deze voorkomen had moeten worden, wordt niet duidelijk aangegeven. Schr meent, dat de fout niet bij het hoofdbestuur gezocht mag worden. Deze heeft de politieke ontwikkeling van het volk niet voldoende kunnen peilen, en haar overschat. Het volk staat nog op een te lagen trap van politieke ontwikkeling, zoodat het nog niet in staat is de leiding te begrijpen. De Soeara Katholiek staat op het standpunt, dat de oorzaak der ontbinding niet gezocht moet worden in een beperking van het vergaderrecht. Er bestond nog ge- legenheid tot vergaderen, er kon nog opbouwend gewerkt worden, dit hing geheel af van het karakter der bijeenkomsten. Men had geleidelijk voort kunnen gaan rekening houdend met de omstandigheden, zonder evenwel het doel uit het oog te verliezen. Ook hier meent de schr dat de fout in de gelederen zelf gezocht moet worden. In tegenstelling met deze opvatting ziet een schr in de Darmo Kondo de ontbinding als een gevolg van het vergaderverbod. Het recht van beweging en vereeniging wordt zoodanig beperkt, dat bet volk zoo goed als geen vrijheid meer bezit. Maar zegt schr, de ontbinding der Partindo zal niet den dood der nationale beweging beteekenen, de inzinking der beweging zal van voorbijgaanden aard zijn, er zal weer een tijd van voorspoed aanbreken en de partij zal haar plichten weer kunnen vervullen. De Kebangoenan zegt dat door deze ontbinding het psychologisch moment aangebroken is om aandacht aan de beweging te wijden, de oogen van de Indonesische proletariërs zullen geopend worden, zij willen van hun sociale ellende bevrijd worden. Zij zien op naar hun leiders, zij kunnen nog niet zelfstandig zijn. Blijven dezen passief door de ontbinding, dan bestaat er veel kans, dat zij in een andere richting stroomen en de leiders het vertrouwen van het volk verliezen. Tot zoover de buitenkant, nu de partij zelf. Daar is geen overeenstemming, verscheidene afdeelingen waren tegen de ontbinding. Zoo heeft bijv. te Semarang een lijst gecirculeerd, waar enkele leden op teekenden, die vóór de ontbinding waren, de tegenstanders werden niet gehoord. Ook de af deeling Jogja heeft zich niet bij het besluit kunnen neerleggen en richtte een comité op, dat eerst de aangevoerde argumenten voor de ontbinding nader wilde beschouwen. Het veroordeelt het argument inzake het vergaderverbod, daar de partij nog over voldoende middelen beschikte om contact te houden. Het bestrijdt het standpunt, dat de schuld gezocht moet worden in den economischen achteruitgang der leden. Voorts is de ontbinding der partij door het overgroote deel der leden niet begrepen; zij is dus blijkbaar niet met meerderheid van stemmen verkregen. Het doel van het comité is stemmen en krachten te verzamelen om een centraal comité op te richten, dat de leiding zal opdragen aan personen, die over voldoenden moed en doorzicht beschikken om in een nieuw hoofdbestuur zitting te nemen. Het comité neemt het volgende standpunt in: De Partindo moet blijven bestaan met een versterkte organisatie, zij moet voortgaan het volk politieke scholing te geven ten opzichte van de politiek in binnen- en buitenland, opdat de strijd van het Marhaen-volk georganiseerd gevoerd worde. P.N.1. (Pendidikan Nasional Indonesia). Wat den geest van de P. N. I. betreft, verschilt zij niet van de communistische partijen in andere landen. In de Masjarakat, het orgaan van de P. N. I. is een artikel opgenomen onder den titel „Soetomo en Colijn". Dit werd geschreven naar aanleiding van een onderhoud, dat Dr Soetomo in Nederland met minister Colijn gehad heeft. Beide figuren worden hier besproken. Minister Colijn is de man van hooge ambten, beschikt over een groot kapitaal, dat voor een groot deel belegd is in de oliemaatschappijen in Indië en ten slotte een groot politicus. Zijne Exc. heeft dus op velerlei terrein de macht in handen. Zoo wordt minister Colijn verweten, dat hij zich gekant heeft tegen de oliebelasting, niettegenstaande de Volksraad haar goedgekeurd had en al maakte de olie in 1935 ook 50 millioen meer winst. Geen wonder. Verhooging van belasting zou vermindering van winst met zich meebrengen. Het gevolg was, dat de Indische begrooting niet klopte. De heer Soetomo, geen vreemde in de Indonesische beweging, is als voorzitter van de Parindra, een bourgeois-partij, zooals schr zegt, tegen den klassestrijd, om op deze wijze de geheele volksmacht achter zich te krijgen. Voorts wijst schr er op, dat Dr Soetomo het volk zelfs eens aangemaand heeft, om achter de Ned. Regeering te gaan staan, indien er gevaar van buiten zou dreigen en tot slot wijst schr er op, dat Dr Soetomo op zijn reis veel oog gehad heeft voor de schoonheden van Japan, maar zwijgt over het lot van het Japansche volk. Schr vraagt zich af, wat die twee heeren besproken kunnen hebben. Hij vermoedt, dat het de defensie geweest zal zijn. Er is in ieder geval wel zooveel overeenstemming tusschen de beide heeren, dat zij elkaar bij een toekomstig gevaar zul- len kunnen ontmoeten; hetgeen van veel beteekenis is voor den heer Colijn, daar de petroleum, waarin hij zijn kapitaal heeft zitten en hetwelk een machtig wapen is in den strijd tusschen twee imperialistische landen, de defensie van Indië noodig maakt. Nog een enkele opmerking over de partij zelf. Sjamsir schrijft in de Masjarakat over „Garbo', die z.i. in denzelfden geest gaat handelen als Salim in de P. S. 1.1. Wordt ook hier een aansporing gericht tot de P. N. I. om den non-coöperatieven weg prijs te geven, om op deze wijze te ontkomen aan het vergaderverbod, waardoor de vrijheid van beweging zoo gering is. Schr vindt dit niet op zijn plaats. Het vergaderverbod moet niet ontweken worden, maar uit den weg geruimd. P. 1. (Perhimpunan Indonesia). In Indonesia, het orgaan van deze vereeniging van Indonesiërs in Nederland, treffen wij een artikel aan, welks inhoud gericht is tot de nieuw aangekomenen in Nederland. Zij worden er op gewezen, dat zij zich vooral niet eenzijdig op hun studie moeten werpen, maar naast hun studie een open oog moeten hebben voor de maatschappelijke problemen. „Als zonen van een onvrij volk is hun een ernstiger taak opgelegd dan de meeste Europeesche collega's, reeds in haar studietijd behoort de Indonesische intelligentia zich in de maatschappelijke problemen in te leven. „Wij leven hier in een land, waar meer gelegenheid bestaat voor de ontplooiing van onze activiteit op politiek gebied, laten wij de rechten, die wij hier genieten, doelmatig en plichtmatig gebruiken in dienst van land en volk." Wat de verhouding van deze vereeniging tot de Parindra betreft, merken wij op, dat zij de fusie tusschen de B. O. en de P. B. I. (en daarmee dus het ontstaan van de Parindra) toejuicht, omdat dit een stap vooruit is van de nationale beweging in zijn geheel. De oprichting van de Parindra moet niet alleen gezien worden als een concentratie van krachten, maar veeleer als een oplossing en aansluiting van onderlinge, vermeende of werkelijke geschillen. Wat haar houding betreft ten opzichte van coöperatie of non-coöperatie vestigen wij er eerst nog even de aandacht op, dat onder het non-standpunt verstaan moet worden het niet willen zitting nemen in de Raden. De P. I. is in de huidige situatie vóór het zitting nemen in alle mogelijke Raden, omdat in een tijd, dat het recht van vergaderen zoo beknot is, men in de Raden de eischen en grieven van het volk behoorlijk naar voren kan brengen. In de Darmokondo vinden wij een communiqué van de P. I., waarin de vereeniging het noodig acht om eenheid onder de nationale partijen te brengen, om gezamenlijk krachtiger te staan tegenover de moeilijkheden. Dit streven is uitvoerbaar, indien er een program aan ten grondslag ligt, waarvoor zooveel mogelijk partijen sympathie kunnen gevoelen. Met behulp en onder goedkeuring van Dr Soetomo werd een werkprogram opgesteld, dat in eenige hoofdstukken verdeeld is. Het eerste deel de cultuur betreffende, bevat: 1. bestrijding van het analphabetisme; 2. invoering van den algemeenen leerplicht; 3. vrijheid van de nationale scholen; 4. invoering van een uniforme schoolgeldregeling, verlaging van het schoolgeldtarief, verruiming van de gelegenheid voor gratis onderwijs; 5. uitbreiding van het lager, middelbaar, hooger en vakonderwijs; 6. bevordering van de nationale cultuur en taal; 7. bevordering van de volksgezondheid door sport; 8. overdracht van de leiding van het Departement van Onderwijs aan Indonesische handen; 9. vrijheid voor de vervulling der godsdienstplichten. Wat het sociaal terrein betreft: 1. uitbreiding en opvoering van de zorg voor hygiëne en gezondheid; 2. leniging van de algemeene ellende met regeeringssteun; 3. zorg voor de werkloozen door de Overheid. Het derde deel handelt over de economie. 1. Tegengaan en strafbaar stellen van willekeur bij de inning van belastingen; 2. verruiming van de instelling van vrijdom van landrente; 3. afschaffing van de loonbelasting; 4. verzet tegen alle maatregelen als contingenteering, licentieering; 5. verleenen van steun en crediet aan de tani's; 5. voortzetten van de welvaartspolitiek. Wat de politiek betreft, vragen zij: 1. steun aan het streven naar de verwezenlijking van den dominion-status; 2. afschaffing van het vergaderverbod en andere verbodsbepalingen; 3. opheffing van Boven-Digoel; 4. amnestie aan politieke gevaingenen; 5. vergrooting van de macht van den Volksraad in de richting van het parlementarisme; 6. democratiseering van het kiesrecht; 7. doorzetting van de Indianisatie; 8. invoering van een Indonesische militie voor leger, vloot en luchtmacht; 9. eén uniforme regeling voor het Indonesische burgerschap; 10. het terugbrengen van de macht van den Procureur-Gneraal tot de normale proporties; 11. instelling van een regeeringscommissie voor de controle op B. B.-ambtenaren; 12. zelfstandigmaking van het Kantoor voor Inlandsche Zaken. En ten slotte de jeugd. 1. werkverschaffing van Overheidswege; 2. amnestie aan politiek veroordeelde jongelieden; 3. grootere vrijheid van jeugdbeweging. VROUWENBEWEGING. P.B.S. (Poetri Boedi Sedjati). In de Soeara Oemoem is een verslag opgenomen van een propaganda-vergadering van de P. B. S. Na een uiteenzetting van doel en streven, hield Mr Iskaq Tjokrohadisoerjo een lezing over de Indonesische vrouwenbeweging. Spr schetste de eertijds rechtslooze positie van de vrouw en liet voorts uitkomen, dat de tegenwoordige eischen des tijds verbetering dier positie met zich meebracht. Vroeger zat de vrouw in huis opgesloten te wachten tot een echtgenoot haar kwam halen, nu treedt zij meer in het openbaar op en neemt deel aan de actie tot verbetering van het algemeen welzijn. De grootindustrie, die goedkoope krachten noodig had en daarvoor heel goed de vrouw kon gebruiken, is mede oorzaak van de veranderde levensomstandigheden der vrouw. De vrouwenbeweging in Indonesia is niet iets nieuws, integendeel in vroegere jaren was zij krachtiger dan tegenwoordig. Wij verwijzen slechts naar de overheerschende positie van de vrouw in den batakhandel in de Vorstenlanden, naar het matriarchale stelsel, het actieve kiesrecht van de vrouw in het desabestuur. Langzamerhand werd zij zwakker en minder goed georganiseerd, maar een nieuwe actie werd ingezet door R. A. Kartini, die geen concurrentie van de vrouw naast den man op het oog had, maar haar een betere opvoeding wilde geven als aanstaande moeder. JEUGDBEWEGING. Werkeloosheid onder de jeugd. In de Darmokondo merkt Hadisoenarto op, dat de zorg voor de werkelooze jeugd geheel op de schouders der ouders rust en dat de jeugd te weinig doordrongen is van den toestand, waarin zij zich bevindt. Het aantal werkelooze jongeren neemt nog steeds toe. Schr vindt het dringend noodzakelijk, dat de ouderen het jeugdwerkeloosheids-vraagstuk bestudeeren, omdat een niet georganiseerde, sterke, werkelooze jeugd voor de samenleving gevaarlijk kan zijn. Daar er in de Indonesische samenleving waardeering is voor tooneel, kunst, en sport, raadt schr aan in die richting de bestrijding der werkeloosheid te zoeken. Het valt niet te ontkennen, dat er op dit gebied groote gevaren schuilen, daarom is een goede leiding een eerste vereischte. Indonesia Moeda. Zooals wij in de Tempo lezen, heeft deze jeugdvereeniging haar zesde congres gehouden. Het publiek was getuige van haar groot enthousiasme. De Indonesische jeugd behoort, gaat schr. verder, tot een volk, dat nog voor haar positie strijden moet, als zoodanig verschilt het wat plichten en idealen betreft van de jeugd van een volk, dat zelfstandig is. Maar niettegenstaande dat, bezit zij toch haar idealisme en levensvreugde en is de vrees, dat haar veerkracht breken zal, ongegrond. Gedurende het congres heeft een openbare vergadering plaats gehad, waar de besluiten van de besloten vergaderingen werden meegedeeld 1. Indonesia Moeda heeft tot basis het nationalisme, de democratie, Indonesia Raja en de kunst; 2. de vrouwenafdeeling zal niet meer onder een apart hoofdbestuur, doch onder leiding van het algemeen hoofdbestuur staan; 3. ter bevordering van de sport onder de leden zullen bij elke ressortsconferentie voetbalwedstrijden om het vereenigingskampioenschap gehouden worden; 4. er zal ter bestrijding van het analphabetisme een handleiding ontworpen worden. VAKBEWEGING. P.P.B. (Perkoempoelan Pensioenan Boemipoetera). De Darmokondo geeft een verslag van een te Solo gehouden openbare vergadering van dezen bond van Inheemsche gepensionneerden. Na een uiteenzetting van de wordingsgeschiedenis, doel en streven van den bond, spoorde de vicevoorzitter de leden tot grootere activiteit aan, juist nu in verband met de pensioenkortingen, waaronder zij gebukt gaan. Een bewijs, dat de moeilijkheden hen drukken is, volgens spr het groot aantal leeningen, dat bij de afdeelingsbank gesloten is. Van de 53 duizend gepensionneerden hebben 35 duizend hun pensioen bij de Algemeene Volkscredietbank verpand! De voorzitter gaf daarna een uiteenzetting van het doel van de Pensioenbank, die op coöperatieve basis gesticht is en alleen bestemd voor de leden van den bond. De bank staat in verbinding met de Algemeene Volkscredietbank. Voorts werd aangenomen, dat gestreefd zal worden naar intrekking van de verbodsbepaling in het Rijksblad van Soerakarta opgenomen betreffende het verpanden van pensioenen. ECONOMIE. De ontbinding van de Partindo heeft ook in de economische wereld de vraag naar voren gebracht langs welke banen nu de volksbeweging zal plaats hebben. Zal deze misschien geheel van koers veranderen en op een economische basis rusten? Er is een ontwikkeling waar te nemen in de middenstandsgroepen, die bij een gunstigen, economischen toestand, zich krachtig ontwikkelen zal. De Sinar Deli geeft een beschouwing over het zich organiseeren van de Inheemsche middenstanders, die streven naar beschermende maatregelen van Overheidswege. De Inheemsche tusschenhandelaren b.v. zijn sterk voor vrijhandel, daar contingenteeringen in de praktijk hierop neerkomen, dat de grootte van de winst en het soort artikel vastgesteld wordt, waardoor de tusschenhandelaar in zijn vrijheid van beweging beperkt wordt, terwijl de groothandelaar-kapitalist geen nadeel ondervindt bij deze bepaling. Schr gaat verder: de middenstand der Inheemsche landbouwers verkeert in een soortgelijke situatie. De rubberrestrictie bevredigt de Inheemsche planters niet. De aandeelhouders van de ondernemingen hebben er voordeel van, maar de winst, die den kleinen planters ten deel zou moeten vallen, wordt voor het grootste deel algemeen bezit. Zij ook zien in, dat hun belangen van Overheidswege beschermd moeten worden. Zij beseffen meer en meer de noodzakelijkheid van organiseeren. Dit zal hen langzaam aan naar de politiek voeren en zullen zij vertegenwoordigers in den Volksraad kiezen. In de Tempo wordt voor een ruimere en intensievere voorlichting van de tani's gepleit. Aanleiding hiertoe was de vraag van Japan naar knoUen. De tani's verzamelen deze en leveren ze af aan de opkoopers, die niet van Inheemschen landaard zijn. Bij gebrek aan inzicht in handel komen de winsten in de zakken van deze opkoopers. Schr doet een beroep op den landbouwvoorlichtingsdienst om het volk meer op de hoogte te brengen van den aanplant van het gewas en den verkoop van het product. Dat de Landbouwvoorlichtingsdienst en de Algemeene Volkscredietbank nuttig werk verrichten blijkt wel uit hetgeen zij doen voor de vereeniging van koolplanters in Ledok Ombo, nabij Djember. Deze vereeniging heeft op verschillende plaatsen haar afdeelingen met in tótaal 866 leden. Met behulp van bovengenoemde instellingen is het haar mogelijk kool naar Singapore en Hongkong te exporteeren. De verkoop geschiedt ir_ bovengenoemde plaatsen door bemiddeling van een commissaris onder toezicht van den Nederlandschen ConsulGeneraal. Toch blijkt hier ook weer uit, hoe moeilijk het is rcchtstreeksche relaties met het buitenland aan te knoopen. Economische weerbaarheid. In een der vorige overzichten hebben wij gememoreerd, dat de Algemeene Volkscredietbank wel aan haar doel beantwoordt en leeningen aan het volk verschaft, maar toch de sympathie van het volk niet heeft, daar zij geen philanthropisch karakter draagt en in sommige gevallen tot gerechtelijke vervolging overgaat. Ook in de Kebangoenan vinden wij een dergelijke beschouwing. De Bank als instelling om het volk economisch weerbaar te maken voldoet niet. Volgens schr laat de Bank zich al te veel door rentabiliteits-overwegingen leiden, let te veel op eigen belang, vermindert zijn credieten juist in tijden, dat het volk groote behoefte aan kapitaal heeft. Het gevolg is, dat het in handen valt van „particuliere" geldschieters. Schr stemt meer in met de werkwijze van het Departement van Economische Zaken, dat de productieve krachten van het volk wil ontwikkelen. Dit is vooral voor Java, waar de suiker als hoofdbron van inkomsten opgehouden heeft te bestaan, van groot belang. In de Buitengewesten wordt minder behoefte aan nijverheid gevoeld, daar er nog steeds vraag is naar rubber en copra en andere producten, die daar gekweekt worden. Maar voor de welvaart van Java is het van beteekenis, dat zij zelf producten gaan vervaardigen, die lager in prijs kunnen zijn dan de aangevoerde uit het buitenland. Bovendien moet de positie van het volk op het gebied van import en distributie versterkt en in de Buitengewesten de export beter georganiseerd worden. Dit zijn de wegen tot verbetering der economische positie van het volk. De prijsstijging der producten. De Sinar Deli wijst er op, dat er momenteel op verschillende plaatsen op Sumatra onder de bevolking, zij het dan nog in geringe mate, door prijsstijging eenige verademing komt. Het blad richt nu een ernstige waarschuwing tot het volk, om niet terug te vallen in de oude fout de inkomsten, groot en klein, onmiddellijk te verteren, maar te leeren sparen voor kwade tijden. De Kolonisatie in de Lampongs. In de Pemandangan wordt melding gemaakt van enkele wantoestanden in het kolonisatiegebied in de Lampongs. Veel goeds wordt er over het kolonisatiewerk aldaar geschreven, maar te veel worden de moeilijkheden der kolonisten over het hoofd gezien. Volgens schr zijn de Lampongs in de eerste plaats een malariastreek, voorts treedt het bestuur te streng op, gronden die door den betrokken ingenieur en den landbouwconsulent ongeschikt waren verklaard, worden den kolonisten opgedrongen. Vervolgens wijst schr op de verplichting van de kolonisten om de overbrengkosten, die ƒ 2.50 per gezin bedragen, aan het Gouvernement terug te betalen. Schr is er zich van bewust, dat de kolonisten in het nieuwe gebied hard moeten werken en in den aanvang ontberingen en moeilijkheden te dragen hebben, maar dit moet binnen zekere grenzen blijven, anders zullen de kolonisatie-maatregelen nooit populair worden. DIVERSEN. Moederdag. De vrouwenvereeniging „Isteri Indonesia" heeft een manifest uitgegeven, waarin op het bestaan en de beteekenis van een „moederdag" in verschillende landen gewezen wordt. Op het tweede congres werd voorgesteld elke 22e December een Indonesischen moederdag te houden. Op dien dag zullen bijeenkomsten van vrouwen gehouden worden, waar diverse vraagstukken, die voor haar belangrijk zijn naar voren gebracht kunnen worden. Tevens zal er sociaal werk verricht worden voor de in ellende verkeerende vrouwen. De Pemandangan-redactie juicht dit denkbeeld toe, omdat daardoor liefde en respect voor de moeder aangekweekt worden en het een stimulans zal zijn voor de moeder zelf om haar positie te verbeteren en in eere te houden. Indonesische journalisten. In de Perbintjangan vinden wij een mededeeling, dat de Inheemsche journalisten te Bandoeng plannen beramen om een journalistencongres te organiseeren. Vele Javaansche bladen hebben hiermee hun instemming betuigd. Schr meent, dat men vooral niet te overhaast te werk moet gaan en den Indonesischen journalisten voldoenden tijd moet geven om hun adviezen, die op de werkelijkheid gebaseerd moeten zijn, op te stellen. Op vroeger gehouden congressen, hetzij politieke of sociale, werden wel eens praeadviezen uitgebracht, die öf te wetenschappelijk waren öf te veel in hoogere sferen zweefden en niet in de practijk toegepast konden worden. Ür Soetomo en het petitie-voorstel-Soetardjo. De Pemandangan wijst op een passage in een artikel van Dr Soetomo, waarin deze waarschuwt voor een mogelijke terugkeer van het gevaar van een herverdeeling der koloniën. In verband daarmee legt hij er den nadruk op, dat Indonesia op sociaal, economisch en militair terrein weerbaar gemaakt moet worden. Uit dit oogpunt vindt hij het wenschelijk, dat het voorstel van den heer Soetardjo verwezenlijkt wordt. Schr spreekt dan ook de hoop uit, dat Dr Soetomo zich dadelijk na zijn terugkomst in Indië aan het werk zal zetten, om zoo spoedig mogelijk tot de begeerde zelfstandigheid te komen. Intrekking Interneeringsbesluiten. In de Tjaja Timoer vinden wij hierover een beschouwing naar aanleiding van het feit, dat de Gouverneur-Generaal uitgebreide gegevens gevraagd heeft betreffende de interneeringsoorden. Bovendien heeft de laatste alinea van een door den Persvoorlichtingsdienst verstrekte mededeeling, waarin staat, dat de Regeering zich afvraagt of de politieke atmosfeer wel zoodanig is, dat politieke bannelingen zonder eenig gevaar voor rustverstoring naar hun land kunnen terug keeren, de aandacht getrokken. Nu de Regeering zich inderdaad met deze kwestie gaat bemoeien, voelt schr zich verplicht den tegenwoordigen toestand der Inheemsche bevolking nog eens uiteen te zetten. Zoo laat schr zien, hoe het tegenwoordig politiek program der Perhimpunan Indonesia (in Nederland) gericht is op samenwerking, evenals een groot deel der leden van de P. S. 1.1. Voorts verwijst schr naar een artikel in de Kebangoenan van den heer Sanoesi Pane ,,Heroriëntatie", waarin gehandeld wordt over de ex-leden van de Partindo, die öf een nieuwe partij kunnen vormen en zich dan openlijk voor coöperatie hebben te verklaren öf zooals ook een groot deel der leden wil, zich eenvoudig bij de Parindra aansluiten. Op grond van deze gegevens meent schr, dat er geen gevaar meer bestaat voor rustverstoring, indien de politieke bannelingen terug mogen keeren. Hij heeft dan ook alle hoop, dat de Regeering een dergelijk besluit zal nemen. De Zendingstaak op onze scholen ). Door H. A. C. Hildering. Mij is gevraagd om dit onderwerp voor u te behandelen. Naar ik veronderstel zal dit of een soortgelijk onderwerp al wel eens behandeld zijn. Toch heeft het zijn nut om er ons weer eens op te bezinnen. Er zijn op het oogenblik ook omstandigheden, die het wenschelijk maken. Wij hebben jarenlang gesteund op het Gouvernement, ons onderwijs heeft bestaan van de Gouvernements-subsidie. Bij de mogelijkheid van een ontplooiing als anders niet licht gezien zou zijn, werden toch de Gouvernementeele bepalingen die met de subsidie gepaard gingen, tot een juk, dat wij gedragen hebben en nog dragen, en waaronder wij zuchten. De afbraak, waartoe het Gouvernement zich nu genoodzaakt zag, heeft ook voor ons zendingsonderwijs katastrofale gevolgen. Daardoor is het zeer begrijpelijk, dat wij teruggedrongen worden tot een nieuw begin, waar wij ons mogen bezinnen op principiëele vragen en waar wij dadelijk deze winst uit de gewijzigde omstandigheden mogen boeken, dat wij een vrijheid verkrijgen als wij langen tijd niet gekend hebben. In een zeer lezenswaardig boek, dat handelt over onderwijsvraagstukken op het zendingsterrein in Afrika, nl. „The Remaking of Man in Africa", door Oldham en Gibson, zeggen de schrijvers in hun „Introduction" (p. 16): ,,Indien de Christelijke Zending haar bepaalde doel zal bereiken, en tegelijkertijd op onderwijsgebied zal samenwerken, zooals zij moet doen, met het Gouvernement, dan moet zij duidelijk weten wat zij beoogt. Indien ze zelf geen duidelijke leidraad heeft, dan zal zij öf er een hebben te aanvaarden die haar door het Gouvernement gedicteerd wordt, óf zich van het onderwijsgebied geheel en al hebben 1 ) Lezing gehouden te Malang voor een vergadering van Bestuur en Personeel der „Vereeniging tot bevordering van Chr. Onderwijs in OostJava", 18 Mei 1934. terug te trekken." Hierin wordt iets gezegd, dat wij in deze landen aan den lijve hebben ondervonden. De zendingstaak op onze scholen. Wat is zendingstaak? De taak van de Zending is nog altijd het uitvoeren van Jezus' lastgeving (Matth. 28 : 19): Gaat dan heen en maakt tot mijn leerlingen al de volkeren: doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en leert hun onderhouden alles wat Ik U geboden heb. De zendingstaak is het prediken van Christus' Evangelie aan alle kreaturen, het brengen van de boodschap van Gods ontferming aan een wereld in nood. het verkondigen van Gods barmhartigheid aan een schuldige menschheid, van Zijn vergevende Liefde in Christus voor een zondaar die buigt bij het kruis, het getuigenis van Christus' overwinning door Zijn opstanding, waardoor een nieuwe levenshoop gepredikt mag worden in een wereld, waar de dood heerscht. Het zijn menschen, die deze taak mogen volvoeren, menschen die den grooten schat in aarden vaten dragen, menschen vol zwakheid en gebreken, wier zonden voor henzelf en anderen een belemmering vormen, wier onderlinge oneenigheid een smet werpt op het heilig werk dat zij verrichten, en wier twijfel en kleingeloof ze vaak in nevelen hult, waarin hun het perspectief van Christus' toekomst ontgaat. Maar toch zijn zij de dragers van den Goddelijken schat, van het Hemelsche Koninkrijk, zij zijn toch geroepenen, geheiligden, fakkeldragers, menschen die Pinksteren gevierd hebben in eigen leven, in wie iets brandt van het Geestesvuur, dat anderen aansteekt, zij zijn mede-arbeiders Gods, door wie de geestelijke tempel Gods gebouwd wordt, de Kerk der Opstanding, die in hope zalig haar kruisweg gaat achter den Meester en hijgt naar den dag van de overwinning. Wat is Schooltaak? Het is de taak van de school om den ouders de helpende hand te bieden bij de vorming van hun kinderen ter voorbereiding voor de levenstaak die hen wacht. Voor een groot deel is deze vorming intellectueel. Toch is het dit niet alleen. Het beeld, dat wel eens gebruikt is van leege vaten, die op school worden volgepompt, gaat niet op. De functies van verstand, gevoel en wil zijn in een mensch niet te scheiden. Ook de intellectueele vorming werkt karakterbepalend en opbouwend, werkt aan de persoonsvorming. Onze onderwijsobjecten zijn jonge levens, die zich ontplooien gaan, en daarbij gaat een geweldige invloed uit van de school en van hen die daar arbeiden. Naast de zorg, die de ouders hebben voor hun kinderen en de zorg die de overheid kent voor de komende volksgeneratie, komt zoo de verantwoordelijkheid die de onderwijzers mee hebben te dragen voor het opgroeiende geslacht. Zij bouwen aan een monument, dat eenmaal als historie van een nabije periode zal blijven getuigen, ook van het werk dat zij gedaan hebben. De zendingstaak op onze scholen wil de genoemde beide samenvatten. Niet als heterogene elementen, als ijzer en leem die niet samenhechten, maar als twee noodzakelijke vitaminen, die samen het levend object van de zendingsschool zullen voeden en sterken. Bij de vorming van de persoonlijkheid, die de school als taak heeft, zal de zendingstaak die aangevat wordt aan onze scholen, de innerlijke vernieuwing moeten brengen van het Evangelie uit, regeneratie en bekeering. Zij zal, zooals Prof. Bavinck het uitdrukte, als doel moeten zien het opvoeden tot „menschen Gods, tot alle goed werk volmaakt toegerust". Deze taak geldt voor alle Christelijke scholen. De zendingsschool heeft haar bijzondere moeilijkheden, die echter voor velen ook juist de aantrekkelijkheid er van uitmaken. Voor de meesten van ons is de zendingsschool een school in een vreemd land, onder een vreemde bevolking, met een vreemden kuituurachtergrond, die dus ook zooveel vreemds brengt voor het onderwijsobject: een vreemd gedachtenklimaat, een vreemde taal vaak, een vreemde geestesgesteldheid, een vreemde religie. Dit alles stelt hooge eischen aan de onderwijzers. Het is duidelijk, dat het hier niet alleen gaat om Bijbelsch onderwijs. Het gaat om het geheel van de school en den invloed die van deze als geheel uitgaat. Toen eenige jaren geleden in China het religieuze onderwijs van alle scholen werd verbannen, was er in het gebied waar wij ons toen bevonden, een groote Middelbare school van de Zending, waar ernstig over beraadslaagd werd om deze in verband met genoemde Regeerings-maatregelen te sluiten. Gelukkig is dit toch niet gebeurd. Het zou slechts een uitvloeisel geweest zijn van de oude verkeerde opvatting van de scheiding der psychologische functies. De Christelijke school is niet een gewone school, waar Bijbelsch onderwijs toegevoegd wordt aan andere leervakken. De zendingstaak op onze scholen is niet een plus, het is de levende basis, de grondslag en de vruchtbaarmakende kracht van het persoonlijkheidsvormende onderwijs. Wanneer wij noodgedwongen, maar toch ook dankbaar, ons in deze dagen weer bezinnen gaan op deze principiëele kwesties, dan gaan wij ook weer verstaan, hoezeer wij v r ij h e i d noodig hebben, om van het zendingsbeginsel uit ons werk te kunnen doen, waarbij wij niet al te zeer gebonden moeten zijn aan Gouvernements-dictaten. Eveneens is het noodig, dat wij meer dan tot dusver het contact gaan zoeken en leggen tusschen de verschillende zendingsorganen: de zendelingen, die alleen het evangelisatiewerk hebben en de onderwijzers, die aan de scholen arbeiden. Te Malang wordt er al goed in deze richting gewerkt door de verschillende studiekringen die er zijn gevormd; maar op Oost-Java als geheel valt er nog wel iets aan te verbeteren. De officiëele „zendeling' is niet maar alleen zendeling: ook doctoren en verpleegsters in de zendingshospitalen en de onderwijzers op de zendingsscholen hebben recht op dezen titel. Wat zijn de voorwaarden voor het vervullen van deze zendingstaak op de scholen? Ie. De onderwijzer moet paedagoog zijn, d.w.z. hij moet het onderwijs-object kennen en begrijpen. Hij moet om kinderen te verstaan, zelf in zijn hart nog iets van het kind hebben, niet de gezaghebber, de militaire commandant, de driller zijn, maar de groote kameraad van zijn leerlingen, de speelkameraad. In het buitengewoon mooie artikel „Klein met de Kleinen ", herinnert Ds Jonker (Overdenkingen, p. 200 v.v.) aan een opmerking van Vinet: „Wij moeten onze kinderen liefhebben niet om onzentwil, maar om hunnentwil, dat is het heele geheim der opvoeding. En aan de vermaning van den Spreukendichter: leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs; als hij oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken." En dan vervolgt hij: „Dus: den jongen niet van zijnen weg op uwen weg brengen om hem daar te dwingen zijn kleine pasjes te regelen naar uwen zwaren gang. Maar op zijn weg worden zijn kameraad. Kameraad, dat is natuurlijk: speelkameraad. Het meeleven wordt vanzelf meespelen, want wat is voor den kleuter het leven anders dan spelen? Hij „gaat" niet over zijn levensweg, hij huppelt. Alles is hem spel en speelgoed. De heele wereld één speelkamer, of nog liever: één speeltuin. Zie de joelende jeugd pootjes baden aan het zeestrand. Twee wonderen maken u stil op deze heilige plaats. De gestadige, onweerstaanbare wenteling der baren in eb en vloed. En de vanzelfheid, wanneer de kleine majesteiten deze groote majesteit annexeeren. De geweldige oceaan legt zich als een schoothondje kwispelend aan hun voet, of springt dartelend tegen hen aan. Laten de geleerde professoren van die zee zeggen wat zij willen, het kind weet beter: zij is speelkameraad. Let nu goed op en leer vlug uw les; zoo moet ook uwe groote majesteit zich voor deze kleine majesteiten nederbuigen. Er is slechts één kans om in het kinderleven een plaats te krijgen: meespelen! Vader en moeder, broeders en zusters, ooms en tantes, dames en heeren, zij spelen mee, en als zij niet njeespelen, hebben zij zichzelven met ijzeren consequentie tot deze straf veroordeeld dat zij niet meetellen. Van Hendrik IV, koning van Frankrijk, verhaalt men, dat op een zekeren dag een gezant bij hem werd aangediend. De gezant had een eerbiedige houding aangenomen, bij de gedachte zich spoedig te bevinden in tegenwoordigheid van Hendrik den Groote, maar hoe groot was zijne verbazing, toen hij de deur opende en den koning op handen en voeten over den glimmenden vloer zag springen. De monarch speelde juist paardje met zijn kinderen en vermaakte hen op deze wijze uitstekend. Zijn oudste zoon zat op zijn rug, terwijl zijn dochtertje vroolijk om hem heen huppelde. Juist toen de gezant van plan was weer stilletjes weg te gaan, hief Hendrik het hoofd op en vroeg hem: „Mijnheer de gezant, zijt gij vader?" Toen de gezant deze vraag bevesti- gend beantwoordde, liet hij er op volgen: „Goed, dan zullen wij nog een klein plezierritje maken!" Aan het buigen van de groote majesteit voor de kleine majesteiten kan men de majesteit der grooten en der kleinen herkennen. En zeg nu niet, dat op die manier het leven een kluchtspel wordt, enkel luchthartigheid en lichtzinnigheid. Integendeel, op die manier leeren wij juist den ernst van het leven kennen. Want uw kind is enkel ernst in zijn spel, het leeft daarin, het gaat daarin op. Daarom verwacht het ook van u, dat gij uw taak als speelkameraad ernstig zult opvatten, dat uw meeleven, d.w.z. uw meespelen, echt zal zijn. Verbeeld u, dat de zee eens niet „echt" meespeelde, de guiten zouden het onmiddellijk merken en in heilige verontwaardiging hardnekkig weigeren verder mee te doen. Ik stond in het Wilhelminapark te Utrecht eens te kijken naar een troepje Roomsche meisjes, druk bezig met touwtje springen. Een dominee behoeft zich gelukkig niet meer te schamen, als hij aan het spel der kinderen een poosje zijn aandacht wijdt, nu de Heiland der wereld hem in deze hemelsche ontspanning is voorgegaan. Maar wat toen voor mij een soort openbaring was en van de zijde der springsters blijkbaar een groote gratie, op een gegeven oogenblik boden zij mij heel vriendelijk ook een beurt aan. Zij konden zich blijkbaar niet voorstellen, dat wat voor hen zoo'n genot was, voor mij geen genot zou zijn, en hadden mij een plaats in hun „volkenbond" waardig gekeurd. Daartegenover staat de herinnering aan mijn neefje, dat zoo mooi kerkje kon spelen. Het ging bij den dienst alles heel plechtstatig toe, met voorlezer en organist, gezangbriefjes, ja zelfs collectezakjes. De dominee las zijn preek voor, zoo hij ten minste niet improviseerde en gaf verzen op. Maar toen een logé uit de buurt, nog wel een hooggeleerde theoloog, de godsdienstoefening bijwoonde en op een gegeven oogenblik zijn lachen niet kon inhouden, was de verontwaardiging van den jeugdigen leider minstens zoo groot als bij ons het geval zou wezen, wanneer wij om de een of andere heiligschennis een aanklacht bij den Officier van Justitie gingen indienen. Ook hier klinkt ons de stem in de ooren: trek uwe schoenen van de voeten, want de plaats waarop gij staat is heilige grond. De ernst van het spel brengt mee, dat de jeugdige wereld- burger geen overgang van spel tot ernst kent. De opvoedkundigen mogen hun schoolmeesterlijk gebod afkondigen, dat het spelen nu eindelijk voor leeren plaats moet maken, met al hun malle paedagogiek zijn zij er zeiven de schuld van, dat er van het leeren heelemaal niets terecht komt. Geleerd wordt alleen, waar als regel geldt: mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen. Gelukkig beginnen ook de paedagogen meer en meer in te zien, dat zij van hun standpunt moeten afdalen om klein met de kleinen te worden. Men denke slechts aan fröbelschool en Montessori-methode en wat dies meer zij. Leer het kind spelen en gij leert het leeren. Laat de ernstige arbeid, die zoo jolig begonnen is, op denzelfden voet worden voortgezet, zoodat hij voortdurend een lust blijft en nooit een last wordt. Men zegt wel eens, dat wij, menschen, geboren worden als origineelen en sterven als copieën. Zal aan dit onzalig verknoeien van naar Gods beeld geschapen wezens een einde komen, dan moet een geweldige revolutie de copie en het copiëeren der copie op zijde schuiven om voor de origineelen en de originaliteit der origineelen vrij baan te maken. Van volwassenen gelde het: Wees uzelf, zei ik tot iemand, Maar hij kon niet, hij was niemand, en de kinderen vragen geen andere gunst in deze wereld dan zichzelf te mogen zijn en zichzelf te mogen worden, de gelegenheid om te toonen dat zij niet „niemand" maar „iemand" zijn. Dat al het eigene en oorspronkelijke door een liefelijke zon worde gekoesterd! Dat het spontane worde geleid in plaats van onderdrukt! Laat de peuzel u dan maar de linkerhand geven in plaats van de rechter. De linker zit toch het dichtst bij het hart. Zoo'n schepseltje is het wel aan te zien dat het regelrecht komt uit Gods hand. Welk een volheid en overvloed van leven! Welk een wonder van activiteit! Al wat het doet, doet het (echt Schriftuurlijk) van harte. Het loopt met handen en voeten, het eet met oog en mond, het luistert met beide ooren. het slaapt alsof er een gouden medaille mee was te verdienen. Al die bewegelijkheid en lastigheid en baldadigheid, waar- onder gij soms zoo kunt zuchten, wat is het anders dan het geweld der cataract, die zich van de hooge Alpen stort en slechts een goede bedding noodig heeft om een vruchtbaarmakende rivier te worden? Uw kind wil speelgoed, m.a.w. het wil de handen uit de mouw steken. Uw kind wil werken, zet het aan het werk. Uw kind wil u zoo graag op allerlei manieren een handje helpen, stel het in staat u een handje te helpen. Wie weet, of het kattekwaad zich niet ontbolstert tot nuttige bezigheid! Zet ook den jongen geest bij zijn ontwaken de deur open! Daar komen de kindervragen op u aan, in zulk een veelvuldigheid en zulk een diepzinnigheid, dat gij voor leerstof u voorloopig niet bezorgd behoeft te maken. Gij vertelt, maar uw leerling vertelt mee, vandaar zijn liefde voor bekende verhalen, die hij u telkens smeekt te herhalen, om het genot van te weten wat er komt en op het hoogtepunt van het vertelsel u het woord uit den mond te nemen. Het is niet enkel de twaalf-jarige Jezus, die de wijzen verbaast door zijn hooren en ondervragen. De diepste wereldproblemen komen hier aan de orde: Vader, na den oorlog, gelden de tien geboden dan weer? Zelfs het woord van Augustinus schijnen zij al te kennen: o, God, Gij hebt ons tot U geschapen, en cns hart is onrustig in ons, totdat het rust gevonden heeft in U." 2e. De onderwijzer moet een persoonlijkheid zijn. Ik herinner mij uit den tijd dat ik op de Kweekschool in Amsterdam les had van Ds Sikkel,, dat deze aan een van de geslaagde kameraden bij zijn afscheid slechts deze twee woorden meegaf: „Wees wat". Dat is het, wij moeten iets zijn, wij moeten zelf inhoud hebben, dan is het pas mogelijk om de jonge persoonlijkheid van een leerling te kunnen bevruchten. Anders werken wij alleen maar negatief. Als wij onze eigen ervaringen nagaan, dan staat daar diep gegrift in ons geheugen, de herinnering aan onderwijzers en leeraren, die wij gehad hebben en aan wie wij wat te danken hebben, die iets beteekend hebben voor ons, van wie wij ons dankbaar ons leven lang leerlingen zullen blijven noemen. Maar er zijn ook anderen, die wij ons herinneren en die ons alleen maar vermochten te leeren: „Zoo moeten wij het niet doen!" 3e. De onderwijzer moet kennis hebben van het onderwijs- object en de volksgemeenschap waartoe het behoort. Wij moeten dus het volk kennen, waaronder wij arbeiden. Het geldt ook voor ons, waar Dr Kraemer in zijn Rapport over het zendingsterrein W.-Java op gewezen heeft, dat als wij spreken, zij moeten kunnen h o o r e n. Onze leerlingen moeten ons kunnen begrijpen, en dat is pas mogelijk als wij hen begrijpen. Er is niet maar alleen uiterlijk contact noodig, maar ook innerlijk. Dan pas zullen zij met vrucht ons onderwijs kunnen volgen, en onze Zendingsboodschap verstaan, die wij met onze woorden en daden, met onze heele persoonlijkheid willen overbrengen. Daarom hebben wij kennis noodig van den achtergrond van onze leerlingen. Anders blijven wij toch een vreemde taal voor ze spreken, ook al kennen zij het Hollandsch dat wij gebruiken. Wij moeten onze leerlingen kennen in de kuituur, waarin zij thuishooren en moeten liefst ook doordringen tot hun eigen moedertaal. Wij moeten ook op de hoogte zijn van het streven en begeeren dat in hun volk leeft, waarvan ik nu maar eens alleen het nationalisme wil noemen. Het reeds genoemde boek van Oldham en Gibson, zegt in verband hiermee ook waardevolle dingen (p. 94): „Zij, in wie de geest van het nationalisme is ontwaakt, zullen alleen de leiding van die onderwijzers aanvaarden, wier sympathie met hun verlangen om een volledige ontwikkeling te verwerven, actief is en niet voor misverstand vatbaar. De ervaring door de heele wereld heen toont aan, dat nationale aspiratie een natuurlijke kracht is, die niet kan worden onderdrukt, maar die, als ze op verstandige wijze in de juistp kanalen geleid wordt, kan worden aangewend tot constructieve doeleinden. Van 't standpunt van den opvoeder gezien, is nationale aspiratie een bron van vitale energie, welke indien zij gedrild en uitgerust wordt voor geestelijke doeleinden, onschatbare diensten kan bewijzen aan de verbetering van menschelijke verhoudingen. Zij is een van de invloedrijkste krachten, die hij tot zijn beschikking heeft. Zij heeft leiding noodig en niet onderdrukking. Het maakt geen deel uit van het Christelijk streven om ambitie te vernietigen. Ambitie is inderdaad het wezen van religie. ,,Wij stellen er onze eer in" (wij zijn ambitieus), zegt Paulus, „om Hem welgevallig te zijn" (2 Kor. 5:9). Wat het Christendom zoekt is het machts- instinct om te vormen, zoodat het een macht wordt ten behoeve van de zaak van anderen." Maar al te veel wordt dit teere punt angstvallig vermeden, of maakt men zich op goedkoope manier er van af. Zou de werkelijkheid niet zoo zijn, dat wij nog te weinig zelf als Christenen boven ons eigen nationalisme kunnen uitkomen, om begrijpend en sympathiek te staan tegenover dat van anderen? In het onderwijs gaat het toch niet om ons, maar om hen. Zij zijn er niet voor ons, maar wij zijn hier voor hen, om te geven, en wij zijn ervoor aansprakelijk dat zij hooren wat wij zeggen. 4e. De onderwijzer op een zendingsschool moet Christen zijn, levend Christen. Hij moet zelf de aanraking kennen met Christus, Hem toebehooren, een rank zijn van den Waren Wijnstok die vrucht draagt, hij moet in eigen leven wedergeboorte en bekeering kennen, hij moet iemand zijn, die zelf persoonlijk Pinksteren gevierd heeft en derhalve geroepen is tot apostel-activiteit. Zoo zal heel zijn leven en werk op de zendingsschool gedragen worden door den Geest van God en zijn woord en daad vervuld zijn van het gebed: Uw Koninkrijk kome. Belangrijke Verschijnselen op Zending sgebied. Zending in Kameroen. — Het Vaticaan en de zending in Oost-Azië. — Hoogere Theologische school te Batavia. — De Duitsche zending (Jaarboek 1937). — Leger des Heils (Jaarboek 1937). -— De Duitsche zending in China. — Rijnsche zending. — Australisch. Nieuw-Guinee. — Zending is geduldwerk. Zending in Kameroen. — 23 December 1936 was het 50 jaar geleden, dat de Basler Mission haren arbeid in Kameroen op de Westkust van Afrika aanving. Dat wil niet zeggen, dat de zending daar toen haar intree deed. Reeds enkele tientallen jaren was er gewerkt door de Engelsche Baptisten; de naam van hun zendeling Alfred Saker (1814—1880) wordt er met eere genoemd; deze pionier was zoowel op wetenschappelijk gebied als in de praktijk een man van groote verdienste. Toen Kameroen echter in 1884 onder Duitsch protectoraat kwam, trok de Engelsche corporatie zich terug. Een beroep werd gedaan op de Duitsche corporaties om in de Duitsche koloniën te werken, en de Basler Mission, die haar voedingsbodem ten deele in Zuid-Duitschland heeft, werd aangewezen voor Kameroen. Zij heeft daar wel een vruchtbaar, maar ook een zeer moeilijk arbeidsveld gevonden. Een der grootste moeilijkheden lag wel in het klimaat, dat veel slachtoffers geëischt heeft. Op 19 Augustus 1886 werden drie zendelingen afgevaardigd, Dilger, Bizer en Becher. Na enkele maanden oponthoud in Engeland kwamen zij op 23 December 1886 in Kameroen aan. Becher moest te Doeala aan land worden gedragen. Het was een droevig Kerstfeest; hij was ernstig ziek en op den 27en December ontsliep hij. De tekst in het boekje der Broedergemeente luidde: ,,Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden; Ik zal hen verheerlijken en zij zullen niet gering worden" (Jeremia 30: 19). Hierin hoorden de achterblijvenden een belofte Gods en zij begonnen het werk. De geschiedenis. In 1887 hadden zij 172 gemeenteleden, in 1900 was het getal 2282, en in 1914 bij het uitbreken van den oorlog 15.112 en 22.818 leerlingen op de scholen. Er waren toen 49 zendelingen (mannen en vrouwen) op 16 zendingsposten. Overal ontstonden Christelijke gemeenten. Men moest van Basel uit berichten, dat er aan verdere uitbreiding niet kon worden gedacht. Het samenwerken van deze Bazelsche zendelingen met de regeering was niet altijd even aangenaam. De Duitsche regeering wilde, dat de Inheemschen de Duitsche taal zouden leeren, en de zendelingen bevorderden het gebruik der volkstaal. Groote moeilijkheden bracht ook het binnendringen der R. Kath. Missie, die als regel daar gaat waar de Prot. zending een vruchtbaar arbeidsveld heeft. Er was ook een snel verloop in het personeel, daar niet minder dan 14 zendelingen en 5 vrouwen stierven, de meesten kort na aankomst. En toen brak de oorlog uit. De meeste Duitsche zendelingen moesten het land verlaten. Eind 1915 was er nog maar één zendeling, Australiër van geboorte. De inheemsche kerken waren geheel aan zichzelf overgelaten, een speelbal voor allerlei invloeden van buiten. Van de gemeente in Bali b.v., die 150 zielen telde, bleven er maar twee over. De sultan van Foemban dwong de menschen tot zijn godsdienst over te gaan. De gemeenten, die lagen in het Fransche mandaatsgebied, werden sedert verzorgd door de Parijsche zending; een paar gemeenten in het Zuiden werden overgedragen aan de Amerikaansche Presbyterianen. In het Engelsche mandaatsgebied mochten de Bazelsche zendelingen in 1924 hun arbeid hervatten. Met veel moeite werd het werk weer opgebouwd. Thans bloeit het weer op. In 1914 moest men 1537 Christenen achterlaten; thans zijn er 20.307. In plaats van 106 inheemsche helpers, zijn er nu 480. Er zijn 11.874 personen in dooponderricht. Meer dan vroeger zijn de gemeenten gedwongen om de kosten voor eigen eeredienst op te brengen. De taalkwestie blijft er moeilijkheden baren; uit de verschillende talen en dialecten moet met zorg aan een of twee voorrang worden verleend in school en kerk. Door alle wisselingen in de leiding is het moeilijk de gemeenten tot zelfstandigheid op te voeden. Thans doet ook de devaluatie van den Zwitserschen franc zich gevoelen en het wegblijven van de Duitsche mark. Trots alle moeilijkheden gaat het werk echter door en wordt het jubileum met opgewektheid gevierd. Het Vaticaan en de zending in Oost-Azië. — Het was in de 13e eeuw, dat de Franciscanen en Dominicanen naar China trokken om er het Christendom te brengen. De Italiaansche handelssteden waren in opkomst en de monniken reisden mee op de handelsschepen om in de verre heidenlanden hun missie-taak te volbrengen. In China maakten zij gebruik van de opkomst der Mongolen om invloed te verkrijgen. Zij kenden het Christendom alleen in zijn Europeesche vormen, met dit gevolg dat zij die Europeesche vormen ook aan de Christen-geworden Chineezen opdrongen. Omstreeks 1600 kwamen de Jezuïeten naar China, die handig gebruik wisten te maken van de opkomst der Mandsjoedynastie. Het waren knappe koppen, die de geheele wetenschap van dien tijd beheerschten. Hun werk was in menig opzicht onderscheiden van dat der Franciscanen en Dominicanen. Bij hen was er een sterke neiging om het Christendom zooveel mogelijk aan te passen bij den godsdienst, dien zij aantroffen. Zij wilden zooveel mogelijk tegemoet komen, in die mate zelfs dat essentieele factoren van het Christendom werden prijs gegeven. Dat bleek inzonderheid bij de voorvaderen-vereering in China, welke zij zonder meer als de Christelijke deugd der piëteit stempelden. Hevige twisten tusschen de monniken-orden waren hiervan het gevolg, waarbij Franciscanen en Dominicanen zich beriepen op den paus te Rome en de Jezuïeten steun zochten bij den keizer te Peking. Het gevolg van deze hoogloopende ruzie was in 1724 het edict, waarbij het Christendom in China werd verboden en de goederen der orden werden geconfisceerd en een hevige vervolging uitbrak. Uit dien tijd, ongeveer 1700, stamt het decreet van paus Clemens XI, die verschillende door de Jezuïeten gedulde heidensche gebruiken verwierp. Van 1622 dagteekent ook de Congregatio de propaganda fide (het Genootschap tot verbreiding van het geloof). Deze congregatie bestaat nog te Rome en zij geeft leiding aan het missie-werk over de geheele wereld. Zij staat geheel onder invloed der Jezuïeten. Hare decreten toonen welk een belangrijke verschuiving in de R. Kath. kerk heeft plaats gehad en hoe deze geheel in de macht der Jezuïeten gekomen is. De oude problemen leven nog. Hoe heeft men in China de voorvaderen-vereering te beoordeelen? Is zij in wezen heidensch, animistisch, of bedoelt zij een daad van piëteit in Christelijken geest? Hoe heeft de Christen te handelen met betrekking tot de vereering van het Confucius-beeld? Sedert zijn in Japan soortgelijke kwesties gerezen. Is de keizercultus, tot welker deelneming de schoolkinderen, de studenten en de soldaten gedwongen zijn, slechts een patriottisch symbool, of is hij in den grond een moderne herleving van het Sjintoisme, een herleving van het oude Heidendom, waaraan men zich niet onttrekken kan? Is de verklaring van den staat afdoende, dat dit alles met godsdienst niet te maken heeft? Maar als de Japansche Christenen nu het besef hebben, dat zij in strijd handelen met het gebod: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben; gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen"? Zijn gewetensbezwaren op grond hiervan slechts hersenschimmen, waarmee men het zich onnoodig lastig maakt? De Protestantsche zending dringt er hare aanhangers toe om zich van de moeilijkheden, die hier zijn, goed rekenschap te geven om dan een persoonlijk besluit te nemen overeenkomstig den eisch van het geweten. In de Roomsch-Katholieke missie wordt het besluit genomen door de Congregatio de propaganda fide, straks door den paus bekrachtigd, en dit wordt dan aan de geloovigen opgelegd. Nu heeft de Congregatio zich in den laatsten tijd ernstig bezig gehouden met de problemen op dit gebied, en zij heeft een paar besluiten genomen, die in de Osservatore Romano van 2 en 8 Juli 1936 zijn gepubliceerd. Alle vroegere pauselijke decreten zijn ter zijde gesteld en de opvattingen der Jezuïeten hebben volledig het veld behouden. Rome tracht zich zooveel mogelijk aan te passen om het daardoor voor hare Christenen gemakkelijker te maken en aan invloed te winnen. De vrede met het moderne Japan wordt geteekend. In het tijdschrift: „Die katholischen Missionen" (Aug. 1936) leest men: „Nog in den laatsten tijd schenen bepaalde handelingen voor de Katholieken (in China, Japan en Indië) niet geoorloofd, omdat zij sterk gemengd waren met Heidendom... De Katholieke kerk is thans echter in het Verre Oosten zoo zeer bekend dat ook de Heidenen haar het recht toekennen om handelingen, die haar oorspronkelijke beteekenis langzamerhand verloren hebben, naar haar eigen goeddunken uit te leggen." Kan men in de Roomsch-Katholieke scholen het aanbrengen van een Konfucius-beeld dulden? Ja. Hoe hebben Christenkinderen, die heidensche scholen bezoeken, zich te gedragen, als zij aan de vereering van Konfucius moeten deelnemen? Men zou hun vertrouwelijk kunnen zeggen: „gij moet u vergenoegen met aanwezigheid zonder deelneming". Hetzelfde geldt voor begrafenissen en andere plechtigheden, die vroeger aan Roomsch-Katholieken waren verboden. Op dezelfde wijze hebben te handelen degenen, die aan den keizercultus in Japan moeten deelnemen. De Congregatie schreef aan den apostolischen legaat in Japan: „De bisschoppen in het Japansche keizerrijk moeten de geloovigen hierover onderrichten, dat de staatsregeering (zooals blijkt uit verscheiden uitdrukkelijke verklaringen) en evenzoo de meest beschaafde lieden aan de gebruikelijke plechtigheden in de door den staat beheerde Sjinto-tempels enkel en alleen de beteekenis van vaderlandsliefde en kinderlijken eerbied voor de keizerlijke familie en de weldoeners des lands toekennen. Deze handelingen hebben daarom tegenwoordig een zuiver staatsburgerlijke waarde, en het is den katholieken toegestaan eraan deel te nemen en zich op dezelfde wijze als andere burgers te gedragen. Zij moeten echter openhartig hun houding verklaren, als dit ter vermijding van verkeerden uitleg hunner handelwijze noodig schijnt. Evenzoo kunnen de bisschoppen toestaan, dat de geloovigen evenals alle anderen aan begrafenissen en huwelijken en aan andere burgerlijke plechtigheden, welke het Japansche gezel- schapsleven voorschrijft, mogen deelnemen wanneer deze handelingen, al mogen zij ook van heidensch-religieuzen oorsprong zijn, door de plaatselijke gebruiken en naar het algemeen gevoelen thans veel meer als teekenen van beleefdheid en wederzijdsche toenadering beschouwd worden. Daarbij moeten de geloovigen als het noodig is, hun eigen opvatting kenbaar maken, zooals boven reeds gezegd is." Men bemerkt, hoe de opvatting der Jezuïeten het over de geheele linie heeft gewonnen. Roma locuta; Rome heeft gesproken. De moeilijkheden voor die Oostersche Christenen, die door de Protestantsche zending zijn gewonnen, zullen er des te grooter om worden, vooral wanneer hun het voorbeeld van hun meer tolerante Roomsch-Katholieke mede-Christenen voor oogen gehouden wordt, want dit zal toch niet bij machte zijn om gewetensbezwaren te overwinnen. Of de RoomschKatholieke Christenen het er gemakkelijker door krijgen, is de vraag; zij worden des te meer bedreigd door het gevaar van het syncretisme. Echter, Rome heeft misschien in de oogen der niet-Christenen een goede beurt gemaakt. Maar of dit werkelijk den invloed zal vermeerderen, blijft de vraag. Het tegendeel zou wel eens het geval kunnen zijn. Hoogere Theologische School te Batavia. — De Hoogere Theologische School, die thans twee jaar bestaat, is met ingang van het derde cursusjaar van Buitenzorg naar Batavia overgebracht. Het bestuur kwam tot het inzicht, dat aan Batavia voorkeur moest worden gegeven als het centrum van het wetenschappelijk leven in Indië, waar de leerlingen meer gelegenheid zouden krijgen tot contact met de buitenwereld en tot het volgen van lessen aan de Hoogescholen. De voordeelen, die Buitenzorg bood, wil men daarbij trachten te bewaren. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat Inheemsche studenten te gronde gaan aan een zich verliezen en verbrokkelen aan de vele en tegenstrijdige indrukken, die op hen afstormen. Con- 4 centratie, het gebouwd-worden van binnen uit, het hervinden van levensfundamenten, is een eerste vereischte. Noodig is, dat de leerlingen tot karaktervolle persoonlijkheden, die een levenscentrum hebben, worden gevormd. Het was daarom wel goed, dat men in Buitenzorg begon, en dat men nu in Batavia kan verder bouwen. De docenten moesten hun weg zoeken. Bij het begin moest een zekere mate van elasticiteit worden toegepast, die veel werk van docenten en leerlingen vergde. Nu beschikt men over eenige ervaring. De buitengewone verschillen in de vooropleiding en dientengevolge in het peil der leerlingen deden aan het eind van het eerste studiejaar zich nog gelden, maar in het tweede studiejaar werden zij voor een groot deel vereffend, al blijven er verschillen tengevolge van uiteenloopenden leeftijd, afkomst, milieu en opvoeding bestaan. Die zijn echter meer op den achtergrond gedrongen. De klas, die thans in opleiding is, vormt na het tweede studiejaar meer één geheel. Er zitten echter leerlingen, die het verder zouden kunnen brengen, als zij in de klas geen belemmering ondervonden door zwakkere medeleerlingen. Bij volgende aanmeldingen zal er meer selectie worden toegepast. De verschillende vakken. Wat het Oude Testament betreft, worden de groote en kleine profeten besproken. In aansluiting aan de lessen werden door de leerlingen opstellen gemaakt over het profetisme. Bij het Nieuwe Testament werd getracht de leerlingen in te leiden in de sfeer van de eerste gemeenten volgens het boek der Handelingen en de brieven aan Corinthe en Thessalonica; gepoogd werd om in de opstellen hierover tot sterke kritiekoefening te komen door naast het referaat een anderen leerling schriftelijk kritiek daarop te laten geven. Dit bevordert een zakelijke oordeelsvorming en dringt terug de vooral in Indië sterke begeerte om altijd gelijk te willen hebben. Wel is gebleken, dat er voor dogmatische vraagstukken belangstelling is, maar de verstandelijke beheersching ervan is voor de meesten vreemd en te zwaar. Waarschijnlijk is een eigen systematisch denken van theologische strekking den Oosterschen geest niet eigen, terwijl men wel van de leerlingen kan verwachten, dat zij goed theologisch werk zullen kunnen leveren, als zij met concrete uitgangspunten of concrete stof te maken hebben. In besprekingen over de Wijsbegeerte werd aan de hand van enkele figuren uit de oude geschiedenis der wijsbegeerte tot op de Renaissance een poging gedaan om het ontstaan van wijsgeerig denken duidelijk te maken. Echter reikte de belangstelling der leerlingen niet verder dan om kennis te verwerven inplaats van echte wijsgeerige neiging te hebben. Een zekere wijsgeerige oefening zal toch noodig zijn voor de later te behandelen systematische vakken. Behandeld werd de geschiedenis van China en van BritschIndië. Belangstelling vooral voor de koloniale geschiedenis is aanwezig; te veel ontbreekt nog een historisch inzicht in plaats van bloote feitenkennis. Deze lessen werden tevens dienstbaar gemaakt aan de studie van het Engelsch. Gelezen werd o.a. „Christianity and the Race Problem" van Dr Oldham. Ook voor het Duitsch diende zendingslectuur, b.v. ,,Ein Christ erlebt die Probleme der Welt" van Gedat en ,,Führer fremder Völker" van Schlunk. Nederlandsch is de voertaal van het onderwijs. Meer bizonder werden enkele Nederlandsche schrijvers gelezen en besproken. Van de landstalen werden onderwezen Maleisch, Chineesch, Soendaneesch en Bataksch. Muzieklessen werden gegeven aan de leerlingen, die niet geheel onmuzikaal zijn. Veel resultaat had men ook met de spraaklessen. In het algemeen komt er onder de leerlingen een grootere bewogenheid op. Er worden clubs gevormd voor verschillende doeleinden. Ook in het internaat vindt men een zich sterker ineenvoegen tot een werkelijke eenheid. Zeer nuttig zijn ook de debating-avonden, waarop eenerzijds blijkt een gemis aan de groote lijn en aan rustig denken, maar anderzijds vooruitgang in de manier van inleiden en debatteeren. Het contact met de eigen Inheemsche wereld is aangemoedigd door het vacantie-werk. De school trekt hoe langer hoe meer de aandacht van personen, die Batavia bezoeken, wat zeer op prijs wordt gesteld. De nieuw-benoemde rector, Dr M. C. Slotemaker de Bruine, vertoeft thans in de Minahassa om het Indische leven en het Indische kerkelijk leven beter te leeren kennen. Met hem zullen samenwerken de heeren Dr Th. Müller Krüger en J. H. de Groot. Met elkander zullen zij worstelen om het ideaal te verwezenlijken, een worsteling, die wij met de grootste belangstelling willen volgen, omdat zij een belangrijk werk verrichten voor de ontwikkeling van Indië. De Duitsche zending. (Het jaarboek 1937.) — Dezer dagen is het Jahrbuch 1937 van ,,die deutsche evangelische Heidenmission" verschenen, even fleurig en royaal uitgegeven als zijn voorgangers. Wist men het niet uit andere bronnen, hoe moeilijk de Duitsche zending er thans voor staat, men zou het uit dit jaarboek niet vernemen. Met opgeheven hoofde gaat zij door de moeilijkheden heen. Wie in dit jaarboek veel statistische gegevens verwacht, zal teleurgesteld worden. Ze zijn er wel, maar nemen een bescheiden plaats in. Hoofdzaak vormen de voordrachten en artikelen over allerlei onderwerpen, die op het gebied der zendingswetenschap liggen. Bij de schrijvers treft het, hoeveel nieuwe namen naar voren treden. Dit belooft, dat het de Duitsche zending in de naaste toekomst niet aan leidende personen zal ontbreken. De wetenschappelijke school, door Gustav Warneck eens in het leven geroepen, bloeit nog steeds. Van den rijken inhoud mogen de opschriften van enkele artikelen getuigen. Lic. Rengstorf van Tübingen opent de rij met: „Die Christlichen Kirchen und die Kirche Jesu Christi auf dem Missionsfelde". Dan volgt: ,,der Wahrheitsanspruch des Evangeliums in der Indischen Welt", door Dr Frölich van Braunschweig. Zendeling M. de Kleine (Nederlander) brengt ons op Sumatra met een artikel over: „die Begegnung von Christentum und Islam in Angkola". Lic. Stosch bespreekt het „Wachsen einer kirche". Director Piening van Brekleen vertelt van „Kirchbau in Jeypurlande". Inspector Zimmermann voert ons mee op een reis door de Chineesche gemeenten in Kiangsi gedurende de heerschappij der communisten. Dr Voerriger vertelt van de Fetisch-priesters in Togo (West-Afrika). Daarna komen wij dichter bij huis. Prof. Richter deelt een en ander mee omtrent de organisatie der Duitsche zendingscorporaties. Dezelfde geeft ook een beknopt overzicht van het Duitsche zendingswerk. Dr Johanssen wijdt aandacht aan de Duitsche zendings-conferenties, die er zijn ten getale van 26. Dan volgen enkele cijfers, die worden toegelicht door den redacteur Dr W. Freytag te Hamburg, die pas van een lange reis door het Oosten is teruggekeerd en thans voor een der beste deskundigen geldt. In 1935 had de Duitsche zending 1561 Europeesche zendelingen in haren arbeid; en naast hen 12.093 inheemsche medearbeiders. Het aantal gedoopten op de zendingsposten bedroeg 1.307.778. Zij onderhield 4424 volks- en 138 hoogere scholen met een totaal van 255.819 leerlingen. Welk aandeel heeft Duitschland in het groote geheel? In Afrika zijn 43.7 procent der zendelingen Duitsch; van de inheemsche mede-arbeiders 49.3 procent; van het aantal Christenen 39.38 procent. In het nabije Oosten zijn deze cijfers resp. 7.6, 0.7 en 0.04. In Britsch-Indië 7.9, 20.1 en 15.73. In Ned. Oost-Indië 13.6, 15.2 en 35.23; op Austr. Nieuw-Guinee en de Zuidzee 6.8, 6.4 en 2.85; in China 19.8, 8.1 en 3.05; in Japan 0.6, 0.2 en 0.12. Tusschen 1930 (terugkeer op hun zendingsvelden) en 1935 is het getal der Duitsche zendelingen met 200 toegenomen, dat der inheemsche mede-arbeiders met 2500 en dat der inheemsche Christenen met 270.000. Gedurende datzelfde tijdvak zijn echter de inkomsten in Duitschland met 2.418 millioen Mark gedaald. Men leide hieruit niet af, dat een zooveel grooter werk thans met zooveel minder geld kan worden gedaan. Dan toch vergeet men, met hoeveel zelfverloochening en armoede dit werk door de zendelingen wordt voortgezet. De groote toename van het aantal gedoopten is vooral te danken aan den snellen groei van het zendingswerk der Rijnsche Zending op Sumatra en Nias. Toch is daar het aantal zendelingen niet vergroot en het getal inheemsche medearbeiders is met 20 procent gestegen. Het aantal Christenen nam met 25 procent toe. Op Nieuw-Guinee is het aantal inheemsche Christenen verdubbeld. Ten besluite geeft Prof. Schlunk van Tubingen een beredeneerd overzicht van alle belangrijke boeken, die in 1936 in Duitschland op zendingsgebied verschenen zijn, zeker wel een zeventigtal. Leger des Heils. (Het jaarboek 1937.) — In een frisch-rooden omslag heeft het Jaarboek van het Internationale Leger des Heils voor 1937 zijn intree gedaan. Het is altijd de moeite waard van deze nog steeds groeiende wereld-beweging kennis te nemen. Het Leger des Heils is het type van een Protestantsche orde. In een artikel over ,,Kerk en Orde" in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, geeft Dr O. Noordmans de volgende karakteristiek van een Orde: „zij is een geestelijke beweging, die zich volgens een bepaalden regel richt op een gedeelte van wat de kerk in totaal beoefent. De kenmerken van de orde zijn: het organisatorische, het partiëele en het volstrekte". Dan stelt hij de vraag, of het Protestantisme de orden heelemaal niet meer kent? Dat lijkt maar zoo. Het heeft wel degelijk zijn orden. Hij noemt dan allereerst de Herrnhutters en in de tweede plaats het Leger des Heils. ,,De Christelijke kerk wordt daar niet ontkend. Men heeft er geen behoefte aan een nieuwe belijdenis op te stellen. Maar de actie is hier zoo partiëel op de prediking gericht, dat de sacramenten worden verwaarloosd. En de prediking is weer zoo eenzijdig methodistisch, dat het dogma zijn beteekenis verliest. Dit levert een kerkvorm op, die in zoo sterke mate in beweging opgaat, dat hij inderdaad beter met den naam Leger wordt aangeduid. Hij is niet berekend op staan, maar op gaan." Het organisatorische staat op den voorgrond: de doelstelling is partiëel en het doel wordt verabsoluteerd. Voor het kennisnemen van deze orde is het jaarboek-1937 bizonder geschikt. Het eerste artikel: ,,Some outstanding army events" vertelt van de vele en lange reizen van de Generaal Evangeline Booth. Na een leven van harden arbeid vertoont deze vrouw op 71-jarigen leeftijd een vitaliteit, die bewonderenswaardig is. Natuurlijk wordt ook het bezoek aan Nederland in Februari 1936 vermeld. Van hier ging de reis naar Parijs, waar zij groote scharen toesprak. Toen naar Kopenhagen, waar een congres geleid werd. Thans is zij in Ned. Oost-Indië. In „the passing of a prophet" wordt de onlangs overleden Dr Brengle gehuldigd. Hij was een bekend theoloog en pre- diker in Amerika, wiens geschriften over „heiligheid" veel in de legerkringen gelezen worden, het type van een perfectionist. Verder krijgen de „slums" hun deel. In „an apostolate of obedience" wordt een indruk ervan gegeven, hoe ieder heilsofficier op elk oogenblik bereid is naar elk deel van de wereld te gaan, en daar eiken arbeid te aanvaarden, die hem of haar wordt aangewezen. Als men nu weet, dat het Leger ruim 26.000 officieren in dienst heeft, begrijpt men welk een macht daar vertegenwoordigd is. Hier komen dan nog bij 9.332 employé's, verder 113.503 plaatselijke officieren, 38.867 muzikanten en 12.842 „Young people's"-muzikanten, 71.674 leden van zangbrigades, die ieder in eigen kring tot eiken arbeid bereid zijn. Het Leger beschikt over 130 periodieken, met een oplaag van 1.521.263 exemplaren. Door geconcentreerde kracht is veel te bereiken. Het Leger onderhoudt 350 shelters en voedingsdepots, 222 industriëele inrichtingen voor mannen en 95 voor vrouwen, 147 werkbureaux, 105 kinderhuizen, 280 ziekenhuizen, 12 boerderijen, 176 slumposten enz. Verschillende officieren vinden hun werk in de Levensverzekering en Brandverzekering van het Leger des Heils en in de Reliance Bank te Londen. In hun vrije uren en hun Zondagen werken zij mee in verschillende korpsen. In Nederland, waar het Leger des Heils dit jaar zijn gouden jubileum viert, zijn 557 officieren werkzaam op 170 centra van arbeid. Voor Nederlandsch-Indië zijn deze cijfers: 289 officieren en 251 centra van arbeid. Bij elk land vindt men enkele mededeelingen betreffende de stichting en de gebeurtenissen van het laatste jaar; ook de namen van de hoofd-officieren in de verschillende takken van arbeid. In het slot vindt men opgaat van alle officieren in actieven dienst boven den rang van majoor, en van alle rustende officieren. Een indruk van het internationale karakter van het Leger des Heils krijgt men bij het nalezen van die lijst, waarbij men telkens getroffen wordt door Nederlandsche namen, niet alleen in het eigen land of op Java, maar in verschillende deelen der wereld. De kracht der orde is: het gemeenschappelijk gericht zijn op een bepaald doel. Dat wordt wel wat eenzijdig, maar men bereikt er iets mee, dat de menschheid ten goede komt. „Deze kerkvorm is niet berekend op staan, maar op gaan." De Duitsche zending in China. — Reeds vroeger hebben wij de aandacht gevestigd op de ,,drei B-Missionen" (Basel, Barmen, Berlin), die in Zuid-China werken, niet omdat zij op zichzelf zoo belangrijk zijn, maar wel omdat zij zich in het binnenland hebben gevestigd en daar een Chineesche kerk opbouwen, in tegenstelling met de groote Amerikaansche en Engelsche zendingscorporaties, die haar hoofdkwartier in de groote handelssteden langs de kust hebben en vandaar het binnenland trachten te bewerken. Een corporatie, die in het binnenland zelf haar zetel heeft, leeft veel meer mee met de boerenbevolking en oefent daar meer invloed, al blijft haar werk kleiner van omvang. De Duitsche zending had minder behoefte aan samenwerking met de Angelsaksische en bleef meer afzijdig, meer op het platteland gericht. Van de drie is de Basler Mission de belangrijkste. Zij heeft in de provincie Kwantoeng een Hakka-kerk kunnen stichten, » die thans 15.168 leden telt. Een zoodanige kerk kan in den eersten tijd alleen bestaan door de hulp van de stichtende corporatie; deze moet haar subsidie gaandeweg verminderen. Daar de Basler Mission haar voedingsbodem voor een deel in Zwitserland heeft, kon zij haar bijdrage geleidelijk inkrimpen en was zij niet tot geforceerde maatregelen gedwongen tengevolge van de deviezenbepalingen der Duitsche regeering. Haar arbeid wordt echter op andere wijze belemmerd, door de concurrentie der R. K. Missie, van de Pinksterbeweging en de Sabattisten. Ook is merkwaardig, hoevele z.g. Freimissionare, zendelingen, die voor eigen risico werken zonder eenige corporatie achter zich, op dit terrein zich hebben gevestigd; zoo b.v. de ware Jezus-gemeente, de Gemeente der Geestesgenade, de familie van Jezus, de kleine kudde; deze zendelingen zoeken hun kracht in opwekkings-bewegingen, waartoe zij de reeds door anderen gewonnen Christenen noodig heb- ben, maar dan ook het georganiseerde gemeenteleven grondig verstoren. Tevens is merkwaardig hoe er op dit terrein een renaissance-beweging in het Confucianisme merkbaar wordt, misschien mede tengevolge van de ongeordende en verwarrende wijze, waarop het Christendom hier werkzaam is. De Rijnsche Zending, die te Barmen haar zetel heeft en die zooals men weet ook op Sumatra en Nias werkt, heeft hier een kerk met 3504 leden. Zij verleende jaarlijks 20.000 dollar subsidie aan de Chineesche kerk, maar ingevolge de deviezen-bepalingen moest zij onverwachts deze hulp intrekken. Bovendien moesten 3 zendelingen na 40-jarigen arbeid met pensioen naar Duitschland terugkeeren. Er kon geen versterking worden gezonden, zoodat de overblijvende 4 zendelingen en 8 zusters het werk onder zich moesten verdeelen. Er waren reeds 4 geordende Chineesche predikanten en hun getal is met 4 vermeerderd. Op het terrein van de Berliner Mission moesten vele scholen worden gesloten en enkele Chineesche voorgangers moesten worden ontslagen. De Chineesche Christenen hebben toen zelf naar middelen gezocht om enkele takken van den arbeid in stand te houden. Zoo bleef het gymnasium te Kanton, het meisjeslyceum te Schioetschau, de blindenschool e.a. behouden. Men tracht de financiëele moeilijkheden te overwinnen. De Allianz-China-Mission in Kiangsi en Chekiang had veel te lijden onder de communisten. ,,Een plant, die in het kritieke stadium van haar wasdom geknakt wordt." Het medische werk kon echter worden voortgezet. Dit laatste geldt ook van de Ost-Asien-Mission, die veel hulp in overstroomde gebieden kon verleenen. De Liebenzeller Mission had ook veel te lijden van de communistische benden; elf zendingsposten moesten verlaten worden, maar geen enkele zendeling kwam om. Het aantal gedoopte Chineezen nam in 1936 met 516 toe. Een nieuwe Duitsche corporatie is de Vandsburger Mission, die in 1929 begonnen, zich voorspoedig ontwikkeld heeft. Zij begon in de provinciale hoofdstad Koenming in de dichtbevolkte vlakte van Pehcheng; onder de Kado-bevolking heeft zij reeds een aantal van 6000 menschen, die dooponderricht ontvangen. De Amerikanen droegen haar werk in Hüankiang over. Deze corporatie heeft in 6 jaren 13 zendingsposten gesticht met 22 filialen, waar 8 zendelingen en 20 zusters werken. Ook dit werk wordt echter bedreigd door de zwervende rooversbenden. Trots haar gebroken financiëele kracht zet de Duitsche zending toch door. Rij nsche Zending. — Dr Joh. Warneck, director van de Rheinische Missions Gesellschaft te Barmen, heeft tegen 1 April eervol ontslag gevraagd en verkregen. Onlangs is hij 70 jaar geworden, en zijn gezondheidstoestand liet in den laatsten tijd veel te wenschen over. Dr Warneck is een zoon van den beroemden Professor Dr Gustav Warneck, den grondlegger der zendingswetenschap. Na zijn theologische opleiding trad hij als zendeling in dienst der Rijnsche Zending, die hem in 1892 uitzond naar het eiland Samosir in het Toba-meer, waar hij pioniersarbeid verrichtte. Later werd hij leider van de theologische opleidingsschool te Sipoholon. Toen hij in 1906 met verlof kwam, werd hij benoemd tot inspector, welke werkzaamheid hij verrichtte tot 1911. Toen werd hij benoemd tot docent aan de Theologische School te Bethel bij Bielefeld (de Missionarische Hochschule). Hier bleef hij tot 1920. Toen deed de Rijnsche Zending weer een dringend beroep op hem om als „ephorus" naar Sumatra te gaan. Deze functie bekleedde hij tot 1931, toen hij naar Barmen werd teruggeroepen om als director op te treden. Men had geen betere keus kunnen doen dan dezen theoloog-zendeling met veel ervaring op alle gebied, die Sumatra door en door kende en vloeiend Nederlandsch sprak, met de leiding te belasten. De Nederlandsche regeering erkende zijn verdiensten door het verleenen van het Ridderkruis der Oranje Nassau-orde. Tot zijn opvolger als direktor is thans benoemd Pfarrer Berner uit Minden, die begin April zijn nieuwen arbeid hoopt te aanvaarden. Australisch Nieuw-Guinee. — Voor het mandaatgebied Nieuw-Guinee is onlangs een verordening afgekomen, volgens welke de bestuurder het een of andere deel des lands kan sluiten voor alle inheemschen, die daarin niet geboren zijn. Slechts op de plaats, waar de blanke woont, aan wien de controle op de inheemschen is opgedragen, mogen dezen zich ophouden. Deze bepaling heeft voor de zending zeer onaangename gevolgen gehad. Uit een streek in het binnenland, die in 1934 door de zending was ontdekt en in bewerking genomen, zijn nu met ingang van 1 Augustus j.1. 200 inheemsche helpers uitgewezen, omdat zij daar niet zijn geboren. Alle pogingen, die zijn aangewend om dit besluit ongedaan te maken, ook die van den Internationalen Zendingsraad, zijn vruchteloos geweest. Iets dergelijks is nog nergens ter wereld voorgekomen. De jonge Christen-gemeenten, die zonder leiding achterbleven, worden in haar bestaan bedreigd. Ter zelf der tijd is wel toelating gegeven aan goudzoekers en anderen, die daar zelfzuchtige belangen najagen. Zending is geduldwerk. — In 1813 begon het Baptistisch-Zendinggenootschap te Londen met den arbeid onder de Teloegoe in Zuid-Indië. Na 10 jaren besloot men te Londen om met dien arbeid op te houden, daar hij geen vrucht droeg. Toch werd het werk door de zendelingen voortgezet. In 1843 werd opnieuw besloten het werk op te geven, maar tot uitvoering kwam het niet, omdat de zendelingen bleven hopen op een betere toekomst; zij waren met te veel vezelen reeds aan het volk verbonden. In 1862 werd voor de derde maal besloten aan het werk een einde te maken, maar weer wisten de zendelingen het uitvoeren van het besluit te verhinderen. Thans blijkt, hoezeer zij daartoe reden hadden. Deze zendingscorporatie heeft thans een Christelijke kerk met 110.000 Teloegoe te verzorgen. Er zijn 28 zendingsposten, vanwaar uit 300 gemeenten, die in eigen onderhoud kunnen voorzien, worden verzorgd, en op tal van plaatsen zijn gemeenten in wording. Deze gemeenten liggen in een dichtbevolkte streek, waar thans vele kasteloozen zich hebben losgemaakt van het Hindoeïsme en aansluiting bij de Christelijke kerk zoeken. Te Londen verblijdt men zich nu over de insubordinatie der zendelingen, die tegen alle gezond verstand in, het werk hebben voortgezet. Zij hebben blijk gegeven van grooter geloof dan degenen, die dezen „hopeloozen arbeid" wilden opgeven. J. R. Literatuur-aankondigin g. Dr G. Kuperus. Het cultuurlandschap van W est-Soembawa. J. B. Wolters, Groningen, Batavia, 1937. Prijs ƒ 3.90. Voor zendingskringen is dit boek niet van onmiddellijk belang. Op Sotmbawa heeft de zending nimmer gearbeid, en om verschillende redenen zal zij dit in afzienbaren tijd ook wel niet gaan doen. Toch heeft de zending in de vorige eeuw eenige aanraking met de Soembawareezen gehad, toen de zendeling-koopman Freys een korten tijd onder deze menschen heeft verkeerd. Freys heeft een en ander van zijn wedervaren gepubliceerd, en daarvan is door Dr Kuperus mede gebruik gemaakt bij het samenstellen van zijn schets. Zooals in den titel uitgedrukt staat, vinden wij in dit boek een beschrijving van en beschouwingen over de cultuur van West-Soembawa, d.i. het Sultanaat Soembawa. In den tekst en op de kaart krijgen wij een duidelijk beeld van de bodemgesteldheid van het eiland en wat op dien bodem groeit en leeft. En dit alles is niet geschreven op een wijze, waardoor alleen een landbouwkundige en een econoom er iets aan heeft; in alles zit leven en beweging. De bevolking wordt in de lagen waaruit zij bestaat, geschetst, en het wordt ons duidelijk gemaakt, hoe in de onderlinge verhoudingen van die lagen een belangrijke factor schuilt, die de wegen bepaalt, waarlangs de economische toestand van het volk zich ontwikkelt. Ook de invloed die van buitenaf op die ontwikkeling is uitgeoefend, wordt duidelijk geschetst. Die invloed is, zooals te verwachten was, het krachtigst van het Ned. Ind. Gouvernement uitgegaan, tot heil der bevolking. Dit op zichzelf is voor zendingskringen wèl van belang, want de duidelijke uiteenzetting, die Dr Kuperus van deze ontwikkeling geeft, kan ons helpen om den economischen toestand op eilanden, waar de zending wèl werkt, beter te verstaan, waarvan de kennis wèl voor haar van belang is. Zoo komt het dat de lezing van dit werk voor mij, die niet bevoegd ben om te oordeelen over de wetenschappelijkheid van het boek, veel bekoring en nut heeft gehad. Dergelijke monografieën moesten van meer eilanden van den Archipel verschijnen. Met de gegevens daaruit zou dan een algemeen cultuurbeeld van de kleine Soenda-eilanden en de eilanden van de Groote Oost kunnen worden samengesteld. ALB. C. KRUYT. A. H u e t i n g. Iets over de Spraakkunst van de Tobeloreesche Taal. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, deel 94, 1936. Menige bijdrage over taal en volk van Tobelo op Halmahera is reeds van de hand van den heer Hueting verschenen. Er ontbrak alleen nog een spraakkunst van het Tobelorees. De gegevens hiervoor waren reeds verzameld, maar door zijn verhuizing naar Boeroe, waar de heer Hueting de leiding van het zendingswerk overnam, moest de uitwerking van het bijeengebrachte achterwege blijven. Van zijn rusttijd heeft de Schrijver gebruik gemaakt om dit tekort in zijn mededeelingen over het volk, dat nog steeds zijn eerste liefde heeft, aan te vullen. Tot het beoordeelen van den inhoud acht ik mij niet bevoegd; zoo iets zou in dit tijdschrift ook minder op zijn plaats zijn. Dat deze spraakkunst is opgenomen in de Bijdragen van het Kon. Instituut voor de T„ L. en V.kunde van Ned. Indië, pleit reeds voor den degelijken inhoud ervan. Mogen er slechts weinigen zijn, die met praktische doeleinden van dit werk gebruik maken, voor de algemeene bestudeering van de Indische talen is het van groot belang. Wij verheugen er ons over, dat de heer Hueting is voortgegaan te publiceeren wat hij gedurende zijn loopbaan als zendeling heeft bijeengebracht. Wij zouden wenschen dat meer zendelingen zóó deden. ALB. C. KRUYT. „Tjarakan" (Het Javaansch Alphabet). Methode voor Nederlands-sprekenden om Javaans letterschrift te leren, door Raden S. Nimpoeno. Uitgave J. B. Wolters, Groningen, Batavia, prijs ƒ 0.90. Voor wie waarlijk Javaansch wil leeren, is kennis van het Javaansche letterschrift onontbeerlijk, want slechts daardoor wordt de wetenschap dat het Javaansch eigen consonanten heeft (tj, dj enz.) en een afzonderlijk, geheel van het Nederlandsch afwijkend klankstelsel bezit, tot een tastbare en zichtbare werkelijkheid. Wie zich een Oostersche taal wil trachten eigen te maken, dient allereerst los te worden van de eigen Westersche, anders blijft men steeds onbewust gebonden aan den waan dat een Indonesische taal (i.c. Javaansch) eigenlijk toch een soort Nederlandsch is. Wij zullen daarmee allicht niet meer zoo ver gaan als onze voorouders, die van „paseban", passeerbaan of van „pabejan" Paap Jan maakten, maar aan het inzicht in het volkomen andersoortige karakter der Indonesische talen ontbreekt toch nog heel veel. Raden Nimpoeno heeft dan ook een nuttig werk verricht door in een afzonderlijk boekje het Javaansche alphabet en het gebruik daarvan systematisch uiteen te zetten en door tal van voorbeelden op te helderen. Zoodoende wordt in kort bestek een overzicht verkregen van alle voorkomende klank- en woordverbindingen die men anders bij het lezen van het Javaansch eerst gaandeweg tegenkwam, waardoor men nog langen tijd de kans liep weer op onbekende schriftverschijnselen te stuiten. De schrijver was ongetwijfeld door zijn veeljarige ervaring in het doceeren van Javaansch aan Nederlanders de aangewezen man daarvoor; en hij heeft door zijn handige boekje ook voor velen die zonder deskundige leiding Javaansch willen leeren, den weg geëffend om thuis te raken in de aanvankelijk zoo moeilijk schijnende aksara's en pasangan's. Dat de taallogica van Javaan en Nederlander verschillende wegen volgt, blijkt intusschen ook hier en daar in deze handleiding. Zoo wordt op pag. 5 bijv. gezegd dat de ha als begin- en middenletter „stom" is; de laatste alinea van de paragraaf doet echter zien dat met „stom' iets anders is bedoeld dan hetgeen wij daaronder verstaan. Op pag. 15 kan bij 18 de vraag gesteld of het niet gewenscht ware de reduplicatie van den ng-klank, als een afzonderlijken spelregel te behandelen, daar dit voorbeeld toch niet op zichzelf staat. In hoofdstuk II op pag. 17 zouden wij na het in Lat. letters geschreven pangan-an een overeenkomstige Javaansche transcriptie verwachten. En eindelijk zou oefening 21 aan duidelijkheid winnen wanneer niet alléén van de voorbeelden 1, 2 en 8 de uitspraak was aangegeven. Ook alweer voor ons besef, zou de naast-elkaar-stelling van ongelijksoortige woordverbindingen, bijv. 8 en 9, eenige nadere toelichting vereischen. Maar genoeg; dit zijn geen aan merkingen, maar o p merkingen, die nog eens te meer doen zien hoe verschillend het gezichtspunt is, waaronder een Javaan zijn taal beziet, en wij dat doen. En het is moeilijk tegen te spreken dat wij ons naar z ij n gezichtspunt zullen hebben te richten, waar het z ij n taal geldt. Zoo geeft zelfs een spelboekje aanleiding tot taalfilosofie! D. C. Madurees in één maand. Practische handleiding voor het aanleeren van de Madurese taal, door P. Penninga en H. Hendriks. 3e druk. Fa. van Dorp en Co. te SemarangBandoeng. Wij kunnen volstaan met de aankondiging, dat van dit boekje een 3e druk is verschenen. De zendelingen, die met Madoereezen in aanraking komen en jonge zendelingen, die de Madoereesche taal moeten leeren, zullen het zeker dankbaar gebruiken. Maar of zij in één maand met het aanleeren klaar komen, durven wij niet garandeeren. Dat lijkt ons wat te veel gevraagd. De schrijvers hebben in elk geval naar eenvoud gestreefd. Waarom zij de u in Madurees handhaafden is ons niet duidelijk. Het is trouwens de vraag, of de heer Hendriks met de nieuwe spelling der iNederlandsche taal zou zijn meegegaan, als hij dezen 3en druk had kunnen beleven. Waarom werd van zijn overlijden geen melding gemaakt? J. R. Edgar Lajtha, Japan. Uitg. A. W. Sijthoff's Uitg. Mij N.V. Leiden, 1936. De volken van het Oosten, vooral China en Japan vragen hoe langer hoe meer onze aandacht. Hoe zal de wereld er uit zien, als het zwaartepunt van het Westen naar het Oosten verlegd is? Welken invloed zullen dan de volken van het Oosten oefenen? Zullen het dan nog heidensche volken zijn, of zullen zij dragers van het Christendom zijn geworden, die hun taak beter verstaan dan de volken van het Westen? Hoe staat het daarom met den invloed van het Christendom in het Oosten? Wat is de taak der zending en welke perspectieven opent zij? Het is daarom dat wij gretig grijpen naar elk boek, dat ons omtrent de volken van het Oosten kan inlichten. Het boek van Lajtha bereidde ons zeker geen teleurstelling. Het leest als een boeiende roman. De schrijver is vol bewondering en ziet niets dan schoonheid, en zijn beschrijving werkt aanstekelijk. Hij leert ons Japan aanvoelen. „Wie uit Europa naar Japan reist, komt in een wereld, die oud en nieuw tegelijk is." „Middeleeuwen en techniek bestaan naast elkaar." Het Droom-land Japan van morgen is tevens een sociale familiestaat. Dat naast elkander staan van oud en nieuw is ons Westerlingen zoo vreemd; daarom begrijpen wij Japan niet en de voor ons besef vaak tegenstrijdige berichten, die vandaar tot ons komen. Maar Lajtha geeft ons den sleutel, of liever hij laat ons zien, dat die tegenstrijdigheid in Japan niet meer zoo vreemd is. Maar.... men moet tusschen de regels door lezen. Het is niet alles zoo idealistisch als het ons daar beschreven wordt. Wie de boeken van Toyohiko Kagawa kent, weet hoe de werkelijkheid vaak een andere is, en Kagawa die onder de armen en misdeelden geleefd heeft, zal het beter weten en kunnen beoordeelen dan een reiziger van een paar maanden. Lajtha ziet het alles door een gekleurden bril, maar hij is een goed waarnemer, die de kunst van vertellen verstaat. Naar het mij voorkomt is Lajtha ook niet voldoende op de hoogte van den godsdienst en de geestelijke stroomingen. Daardoor blijft hij te veel aan de uiterlijke verschijnselen hangen. Ook op geestelijk gebied heeft men dien wonderen samenhang van oud en nieuw; het aanvaarden van het Westen, zelfs in den vorm van den neutralen staat, maar tegelijkertijd het teruggrijpen naar het oude Sjinto, omdat men voor de staatsidee een geestelijke fundeering behoeft. Het oude Sjinto staat naast het staatsSjinto, en onmerkbaar glijden ze in elkaar over, hoewel verkondigd wordt, dat staats-Sjinto geen godsdienst is, maar alleen een symbool van saam- hoorigheid. Hier ligt een van de moeilijkste problemen voor de Japansche Christenen, tot welker oplossing de Westersche Christenen weinig hulp kunnen bieden. Al heeft Lajtha dit probleem niet behandeld en weet hij misschien niet eens dat het bestaat, toch helpt zijn boek over Japan om ook dit probleem beter te verstaan. Hij brengt ons inderdaad in Japan. Daarom bevelen wij het boek aan; het leert veel en is tegelijk ontspanningslectuur. De uitgever zorgde voor een keurige uitgaaf. J. R. Rosenkranz Gerhard, Gibt es Offenbarung in der Religionsgeschichte? J. C. Hinrichs'sche Buchhandlung in Leipzig, 1936. 44 S. Eine überaus inhaltsreiche Schrift über ein sehr aktuelles Thema; ihr liegt ein Vortrag zugrunde, den der Heidelberger Missionsinspektor und Verfasser der werfvollen Untersuchungen über den „Heiligen in den chinesischen Klassikern" (1935) und über den „Nomos Chinas und das Evangelium" (1936) an verschiedenen Stellen gehalten hat. Nach kurzen Erwagungen über die bisher übliche Auffassung der Beziehung von Offenbarung und Religionsgeschichte geht der Verfasser der Frage bezüglich des Vorhandenseins von Offenbarung in den verschiedenen Erscheinungsformen der Religion nach (A. im Dynamismus; B. Animismus; C. Theismus; — 1. Polytheismus; 2. Honotheismus und Monarchotheismus; 3. Pantheismus; 4. Atheismus; — D. im Monotheismus). Es werden ausserordentlich lehrreiche Einblicke in die einzelnen Wesensmomente dieser Religionsgestaltungen gegeben und es wird immer wieder die Frage aufgeworfen, inwiefern darin Merkmale einer Offenbarung zur Geltung kommen. Dem theologischen Leser dürfte freilich der Begriff der Offenbarung etwas zu weit gefasst sein, da hier der Inhalt für die Begrenzung des Begriffs mitbestimmend ist; der Verfasser aber mehr auf die subjektive Seite des Offenbarungserlebnisses Gewicht legt; in einem gedrangten Schlussabschnitt über „Religionsgeschichte und Theologie" wendet er sich gegen die Ablehnung der Religionsgeschichte innerhalb der Theologie von seiten der dialektischen Schule; vielmehr sieht er „in aller Religionsgeschichte eine vorbereitende Offenbarung Gottes" (Brunstadt). Gerade in Missionskreisen dürfte diese aktuelle Schrift besonderem Interesse begegnen. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. Rosenkranz Gerhard. Gibt es Offenbarung in der Religionsgeschichte? Verlag J. C. Hinrichs'sche Buchhandlung in Leipzig. 1936. 44 S. Ein auch für den Missionar ungewöhnlich wichtiges Problem wird in dieser inhaltsreichen Schrift behandelt, der ein Vortrag zugrundeliegt, den der Verfasser als Missionsinspektor verschiedentlich vor Theologen gehalten hat. Ihn beschaftigt die für die Verkündigung der Christusbotschaft grundlegende Frage, ob man auch bei der verschiedenen Erscheinungsformen der Religion- „mana '-Glaube, Seelenglaube, Damonenglaube, Götterglaube und Ein-Gott-Glaube — vom Vorkommen einer Offenbarung sprechen könne und gibt er darum eine sehr aufschlussreiche kurze Analyse dieser charakteristi-Religionsgebilde. In kurzen Abschnitten behandelt er auch das Problem einer Offenbarung im Pantheismus und im Atheismus und werden wir hier nicht überall zustimmen können, da philosophischer Atheismus (z. B. im Samkhya-System) doch wohl scharfer vom religiösen Atheismus (wie z. B. im Buddhismus) zu trennen sein wird und dieser kaum als „atheistische Erscheinungsform der Religion" gelten dürfte. Zweifellos aber sind auch im Buddhismus zu allen Zeiten gewaltige religiöse Krafte wirksam gewesen (vgl. dazu H. von Glasenapp „Der Buddhismus in Indien und im fernen Osten. Schicksale und Lebensformen einer Erlösungsreligion", 1936). Gegenüber einer willkürlichen Beiseitesetzung der religionsgeschichtlichen Wirklichkeit tritt der Verfasser dafür ein, dass „in aller Religionsgeschichte eine vorbereitende Offenbarung Gottes" zum Durchbruch komme; er greift damit zurück auf die Lehre der Kirchenvater vom Logos, der allenthalben seinen Samen ausgestreut habe und entspricht so dem wahrhaft christlichen Empfinden in der Begegnung mit ausserchristlicher Frömmigkeit. Diese kleine Schrift darf als ein wertvoller Beitrag zur Lösung der Frage nach einer „theologischen Schau der Religionsgeschichte" angesehen werden. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. Leese Kurt. Natürliche Religion und Christlicher Glaube. Verlag Junker und Dünnhaupt in Berlin. 1936. 75 S. Wer auf dem Missionsfeld arbeitet, kommt fast taglich mit der Volksreligion in engste Berührung und steht dadurch immer von Neuem vor dem Problem der sog. „Natürlichen Religion". Es ist nun recht wertvoll, dass der Verfasser im ersten Abschnitt seiner „theologischen Neuorientierung" die allgemeine Auffassung davon unter Anführung verschiedener Belegstellen vom Altertum bis zur Aufklarung naher erlautert. Im Anschluss an sein früheres Buch: „Krisis und Wende des christlichen Geistes, Studiën zum anthropologischen und theologischen Problem der Lebensphilosophie" (1932) beschreibt er sodann auf Grund biblischer und ausserbiblischer Texte Wesen und Gehalt der Naturfrömmigkeit, wie wir sie ja auch bei den nichtchristlichen Vólkern haufig antreffen. „Gnade des Seins und der Seinskindschaft, das Umhegtwerden von der Gnade der Schöpfung und Erhaltung", ist der vorchristliche und heidnische Sinn der Naturfrömmigkeit. Die christliche Verkündigung von der begnadend- erlösenden Liebe Gottes ruft zur Erfassung des Wesens aller wahrhaftigen Frömmigkeit in der glaubigen Gewissheit, dass alle Kreatur von Gott kommt und in Gott ihr höchstes Ziel hat. Das Christentum ist als die Religion des Geistes auch die der erlösend-heiligenden Gottesliebe; es vollendet damit auch die „Natürliche Gotteserkenntnis". Selbst wer nicht allen Ausführungen des Verfassers beizustimmen vermag, wird doch die inhaltsreiche, aufrüttelnde Schrift nicht ohne Anregung und Förderung aus der Hand legen; sie weist auf Probleme des christlichen Glaubens hin, die noch lange nicht gelost sind. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. Professor D. Julius Richter. Erlebnisse und Begegnungen in vier Erdteilen. Brunnen-Verlag/Giessen und Basel. 88 S. Der bekannte Berliner Missionshistoriker berichtet hier mit lebhafter Anschaulichkeit über seine persönlichen Beziehungen zu bedeutenden Vertretern des religiösen Lebens in aussereuropaischen Kontinenten, die selbst Christen sind oder dera Christentum nahestehen; so dem Schöpfer der Amerikanischen Universitat in Kairo, Prasident Watson, ferner Dr Alfred Nottrott in Ranchi, Hudson Taylor, Dr John Mott oder den in Japan vielgenannten sozialen Vorkampfer Toyohika Kagawa. Auf der „Weltkonferenz für praktisches Christentum" war J. Richter auch Gast bei dem unvergesslichen schwedischen Erzbischof Nathan Söderblom in Upsala und wurde erfüllt von der einzigartigen Grosse dieses wahrhaft gelehrten Kirchenführers. Diese schlichten Berichte zeugen von einem vielbewegten Leben, das im Dienst der Mission stand, auch wenn es nur eine reiche theoretisch-wissenschaftliche Arbeit war, die der Verfasser in vielen Jahren geleistet hat. Zum Vorlesen in Missionskreisen ist das Büchlein vorzüglich geeignet. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. Syed Mujtaba Ali Dr. The origin of the Khojahs and religious life to-day. (Untersuchungen zur allgemeinen Religionsgeschichte, hgb. v. C. Clemen. Heft 8). Bonn a. Rh. 1936. 109 S. Verlag Ludwig Röhrscheid. Auf dem für Religionsmischungen sehr fruchtbaren Boden Indiens ist auch die islamische Sekte der Khojahs entstanden, die der Verfasser in seiner aufschlussreichen Studie nach ihrer religiösen Seite hin eingehend beschreibt. Er schildert „the origin of the Khojahs traced through their Imams or religious heads", sodann „the History of the Khojahs and their religious beliefs" und schliesslich „Religious practices and ceremonies of the Khojahs". Dadurch dass der Verfasser, selbst ein Mitglied dieser Sekte, rein beschreibend sich verhalt, gibt er wertvolle Einblicke in die religiöse Eigenart derselben, die auch verschiedene hinduistische Einflüsse aufweist. Freilich bemüht sich der Verfasser nicht, diese verschiedenen Bestandteile naher zu analysieren und religionsgeschichtlich zu erklaren, aber wir sind schon dankbar für das dargebotene Material, das bisher schwer zuganglich zumeist nur in indischen Zeitschriften verstreut vorhanden war. Die vorliegende Arbeit ist ein wichtiger Beitrag zur islamischen Sektengeschichte und kann auch die Aufmerksamkeit des Missionars beanspruchen, dessen Aufgabe es ist, die religiöse Eigenart und Gestaltung der Religion des Volkes gründlich zu studieren, unter dem zu wirken er berufen wird. Gerade weil der Verfasser sehr ausführlich das heutige religiöse Leben (Prayer, Fasting, Pilgrimage, religious Ceremonies) beschreibt, dient seine Studie besonders zur Kenntnis des heutigen Mohammedanismus in Indien. Eine grosse Zahl von Anmerkungen erganzt und belegt die Ausführungen im Text. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. Bechler, Lic. Theodor. Die Herrnhuter in Aegypten und ihr Vorstoss nach Abessinien. Hefte zur Missionskunde (Herrnhuter Missionsstudien) Nr. 32. 1936. 87 S. Verlag der Missionsbuchhandlung in Herrnhut i. Sa. In meiner als Heft 17 der Herrnhuter Missionsstudien erschienenen Antrittsvorlesung über „Mission und Wissenschaft" habe ich nachdrücklich darauf hingewiesen, welch reiche Schatze zur Religions- und Missionsgeschichte gerade in den Missionsarchiven, wie es z. B. das Herrnhuter Missionsarchiv ist, vergraben liegen, die der allmahlichen Auswertung bedürfen. Nun legt uns der Missionstheoretiker Th. Bechler wieder ein neues Heft zur Missionskunde vor über „Evangelisation und Mission der Herrnhuter Brüder in Aegypten im 18. Jahrhundert und ihren Vorstoss nach Abessinien". Seine unmittelbaren Quellen sind die Protokolle und Diarien des Missionsarchivs und gibt er daraus sehr lehrreiche Einblicke in eine bisher fast völlig unbekannt gebliebene Epoche der Brüdermission. Von einer vierfachen Tatigkeit der Brüder wird darin berichtet: „1. von ihrer Evangelisation im Bereich der koptischen Kirchen, 2. von ihrer Mission unter den Mohammedanern, 3. von arztlicher Hilfeleistung und 4. von einem Vorstoss nach Abessinien". Diese bisher ungedruckten Berichte geben auch beachtenswerte Einblicke in die damalige Art und Weise des Missionsbetriebs, in die ungewöhnliche Selbstverleugnung, mit der die Brüder über alle ausseren Hemmnisnisse, wie Reisen, Klima, Krankheiten und politische Unruhen hinwegzukommen suchten und sich auch durch die geringen Erfolge ihrer Arbeit nicht abhalten Hessen. Es ist die auch auf anderen schwierigen Missionsgebieten so heldenhaft ausdauernde, von tiefstem Gottvertrauen erfüllte Glaubenshaltung der Brüder. Der erste evangelische Missionar in Abessinien ist wohl Peter Heyling aus Lübeck gewesen, der 1634 dorthin zog, das Neue Testament ins Amharische übersetzte und nach zwanzigjahriger Tatigkeit als Martyrer gestorben sein soll. Damit war das Interesse auch der Oriëntalisten wachgerufen (wie z.B. der beiden Ludolfs) und seitdem richtete sich immer wieder der Bliek der Missionsfreunde auf Aegypten und die südlich gelegene uralte koptische Kirche in Abessinien. Das mag wohl auch Zinzendorf bewogen haben, an eine Arbeit der Herrnhuter Brüder in Aethiopien zu denken und die Bekanntschaft verschiedenen Beziehungen (so zu dem französischen Grafen d'Esneval) regte den Gedanken an die Aussendung eines Arztes (Dr Hoeker) an. Ja Zinzendorf richtete sogar (1752) ein Schreiben an den Patriarchen der koptischen Kirche Marcus den 106. in Kairo und empfahl Dr Hoeker. Die Schilderungen der Brüder über ihren Besuch bei Patriarchen (S. 21 ff), über ihre Besichtigung der Pyramiden im Jahre 1758 (S. 78 f) sowie über ihre Erlebnisse anlasslich des Schiffbruchs im Roten Meer waren es wert, der Vergessenheit entrissen zu werden. So sind wir dem Verfasser für seine missionsgeschichtliche Gabe von Herzen dankbar und hoffen, dass noch weitere Hefte uns aus dem Archiv so bedeutsame Bereicherungen zur Geschichte der Brüder-Unitat bescheren. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. Geschiedenis der Zending op Boeroe. Door A. Hueting HOOFDSTUK III. Arbeid der Utrechtsche Zendingsvereeniging 1886—1916. Wij komen nu tot de werkzaamheid van de zendelingen der Utrechtsche Zendingsvereeniging op Boeroe. In de „Berichten der Utr. Zend. Vereen." wordt voor het eerst de naam „Boeroe" genoemd in het verslag van de Jaarvergadering 1884. Daarin lezen wij: Br Valeton deelt mede, dat uit een schrijven van zijn vroegeren leerling Step, thans hulpprediker op Boeroe, bleek dat er een groote beweging was onder de Alfoeren op de eilanden in de Banda-zee naar het Christendom. Reeds van 1879 af dagteekent die beweging. Hulpprediker Step had op Boeroe 2 December 1883 niet minder dan 358 Alfoeren gedoopt en men had hem verzekerd dat, als hij in Maart terugkwam er zeker 1000 zouden komen vragen om gedoopt te worden. De berichten van Ds Kemman in 1880 te Ambon, luiden in denzelfden geest. Ds Offerhaus heeft het verzoek der Alfoeren om drie godsdienstonderwijzers bij de Regeering ingediend. Het verlangen van den hulpprediker Step strekt zich nog veel verder uit. Deze wenscht 12 godsdienstonderwijzers voor twee jaar aangesteld te zien. Spreker wenschte belangstelling voor deze zaak bij de Christenen in Nederland op te wekken. Hier moet gehandeld worden eer het te laat is. Tot zoover de mededeeling. Er blijkt uit, dat Step zich om hulp tot Nederland gewend heeft, en dus wel overtuigd is geweest, dat de Indische, of de Ambonsche kerk, niet veel voor Boeroe zou kunnen doen. Dat hij zich daarbij tot zijn oud-leermeester wendde, zeer bekend als voorstander der zending, ligt voor de hand. Hoe hij zich dat dacht met die twaalf goeroe's gedurende twee jaar, is niet zeer duidelijk. Hij kon toch wel niet meenen, dat de arbeid in twee jaar afgeloopen kon zijn, ook niet al werd met honderd goeroe's gearbeid. Het Bestuur der U. Z. V. is blijkbaar dadelijk op de zaak ingegaan en heeft nadere inlichtingen gezocht door correspondentie met Ds Offerhaus, zooals uit het later verloop van de zaak duidelijk wordt. Het spreekt vanzelf, dat dezen de bemoeiingen der U. Z. V. alleszins welkom moesten zijn, omdat de Indische kerk toen eigenlijk nog niet op zending was ingesteld. De U. Z. V. had een kweekeling beschikbaar, maar uitte zich toch nog, aanvang 1885, tamelijk onzeker omtrent diens bestemming. Men moest eerst zekerheid hebben omtrent de mogelijkheid van arbeiden op Boeroe. Men meende, dat dat veld toen reeds als arbeidsveld der Indische kerk moest beschouwd worden en wendde zich dus tot het Kerkbestuur te Batavia. Maar dat Kerkbestuur moest zich eerst wenden tot Ds Offerhaus te Ambon, aangezien hetgeen gedaan was niet officiëel door de Indische kerk gedaan was, maar door de Ambonsche kerk als zoodanig. Over deze ambtelijke schrijverij verliep natuurlijk heel wat tijd, waardoor het bestuur in het onzekere leefde, of men op Boeroe kon arbeiden of niet. Wel was men van plan een nieuw veld er bij te nemen, maar ook was er gedacht aan een zending onder de heidensche bewoners van het Tenggergebergte op Java, zelfs was voor die zending de vergunning der Regeering gevraagd, en eerst toen die aanvraag beslist geweigerd werd, bepaalde men de aandacht op Boeroe, en besloot zendeling Hendriks daarheen af te vaardigen. Hieruit blijkt dus wel, dat de arbeid op Boeroe nu juist niet de volle sympathie van het Bestuur had. Wat daarvan de oorzaak geweest is, is niet ten volle na te gaan, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat de soort van arbeid op Boeroe het Bestuur niet sterk aantrok, waartoe redenen waren zooals wij later zullen opmerken. Bepaaldelijk was het voornemen, dat zendeling Hendriks naar Boeroe zou afgevaardigd worden, maar voor dien eenigen tijd op Halmahera zou doorbrengen bij zendeling Van Baarda om daar eenigermate met de praktijk van den zendingsarbeid bekend te raken. Men kan vragen wat de U. Z. V. er toe aanzette om naast Nieuw-Guinee en Halmahera er nog een derde zendingsveld bij te zoeken. Het was zeker niet uit overvloed van geldmiddelen, dat men aldus handelde. Het kan geweest zijn, dat men eenvoudig een ander zendingsveld zocht ter vervanging van Bali, maar meer voor de hand liggend is de gedachte, dat men naast de onvruchtbare zendingsvelden Nieuw-Guinee en Halmahera, ook wel een hebben wilde waar men met grond mocht hopen vrucht op den arbeid te zien. Het was natuurlijk voor hen, die niet anders vroegen dan in gehoorzaamheid des geloofs het Evangelie te mogen uitdragen, betrekkelijk onverschillig of het God zou believen vrucht op dien arbeid te geven, maar daarnaast stonden toch zeer zeker ook velen aan wie dat niet onverschillig was! Het moest toch heerlijk zijn ook iets te hebben, waarin men roemen kon zooals het Nederlandsch Zendeling Genootschap dat had in de Minahassa van Menado! Zoo vertrok dan zendeling Hendriks met zijn vrouw Louise Fouchier, die bij zijn inzegening door Director Looyen was toegesproken als een bijzonder veelbelovend kweekeling, den 15en Augustus 1885 naar Boeroe, na daags tevoren een afscheidswoord gesproken te hebben in de Prinsenkerk te Rotterdam. Naar het voornemen reisden zij door naar Ternate, vanwaar zij zich met een prauw naar Halmahera begaven, om daar bij Br v. Baarda te Soa-konora, district Galéla, eenigen tijd door te brengen. Veel was daar nu juist niet te zien, want helaas was op Soa-konora geen gemeente. Wel had men aan de overzijde van het Meer de gemeente van zendeling v. Dijken, Duma. Het doel was dan ook, dat zij eenigermate den omgang met inlanders zouden leeren, en verder wilde het Bestuur dat Van Baarda als meer ervarene de reis naar Boeroe zou meemaken en over zijn bevindingen daar het Bestuur van advies zou dienen. Lang bleven zij daar dan ook niet, want reeds begin 1886 gingen zij gedrieën, Hendriks en zijn vrouw en zendeling Van Baarda, van Halmahera op reis naar Boeroe. Mevrouw Hendriks reisde met de boot door naar Ambon, waar zij haar intrek nam bij mevrouw de wed. Roskott te Roemah-tiga, terwijl de zendelingen te Kajelie op Boeroe afstapten, om vandaar hun onderzoekingsreis aan te vangen. Over die reis zijn van beide zendelingen zeer uitvoerige brieven in de „Berichten" opgenomen. Men vond Kajelie in een treurigen toestand. De gemeente aldaar was zeer achteruit gegaan, slechts een handvol menschen was overgebleven. Ziekte, malaria, teisterde het plaatsje geweldig. Geestelijk was het al zeer slecht verzorgd, maar toch was Van Baarda, die op verzoek van den predikant van Ambon er de Sacramenten bediende, nog verbaasd over de kennis, die in de kleine gemeente bleek te zijn, en over de vrijmoedigheid, waarmede geantwoord werd op de catechisaties. Eenmaal op Kajelie zijnde kwam nu de groote moeilijkheid om van hieruit naar het zoogenaamde „achterland", de Zuidkust van Boeroe, te komen. Na vele vergeefsche pogingen bij verschillende handelaren om een vaartuig met roeiers te krijgen, kregen zij eindelijk hulp van den Posthouder, die hen in zijn eigen vaartuig op dienstreis meenam naar de Zuidkust, naar het eiland Ambelauw, zoodat zij ook daarmede kennis konden maken, en hun daar een prauw verschafte om de reis voort te zetten. Het land viel wel mee, al was dan ook de kust op vele plaatsen onherbergzaam, en het jaargetijde niet het meest geschikte voor de reis. De Mohammedaansche hoofden van Oki, de eerste kampong, die men aandeed, waren zeer gereserveerd in hun houding. Zij hadden ook al bezoek van Step gehad en wisten ook, dat het Gouvernement hen volkomen vrij liet op het stuk van godsdienst. In het verderop gelegene Leksoela waren eenige Christenen zonder goeroe, schuw, teruggetrokken, sterk op weg om weer heiden te worden. Het contact met hen verkreeg men door daar aanwezige Ambonsche handelaren. Zoo was het ook in het weer een weinig verderop gelegene Airberboenji (ruischend water, er is daar een waterval) maar te Mefa, waar men daarna kwam, vond men een goeroe. De stemming van de bevolking was daar beter. De goeroe, hoewel onopgeleid, ging wel geschikt met de kinderen om. Een kerkgebouw was er nog niet, de goeroe hield school en kerk in zijn woning, maar de kinderen zongen heel aardig, wat de zendelingen natuurlijk aangenaam aandeed. Van hieruit kon men langs een landweg de volgende kampong, Tifoe bereiken. De zeeweg tusschen beide dorpen is dikwijls zeer onstuimig, dus besloot de heer Hendriks, die volstrekt geen liefhebber was van zeereizen per prauw, en het liefst reeds vanaf Kajelie de reis over land gemaakt had, te wandelen. De heer Van Baarda, die zich eenigszins koortsig gevoelde, maakte de reis over zee. Helaas vergde de reis zooveel van de kracht van zendeling Hendriks, dat hij bijna onderweg bezweek. Boeroe is nu eenmaal moeilijk te bereizen, vooral de Masarete, en wijl er zoo goed als geen weg gebaand was, en de gó'eroe, die als gids meeging, onderweg nog aan het dwalen geraakte, is het geen wonder dat de heer Hendriks na uren lang tobben, meer dood dan levend bij Van Baarda te Tifoe aankwam. Beide heeren werden daar door den Posthouder vriendelijk ontvangen. Zij namen echter hun intrek bij den goeroe, misschien om taktische redenen. De toenmalige goeroe was er een jaar werkzaam, maar zijn voorganger had er reeds drie jaar gewerkt, en was daarna overleden. Hier was dus reeds vier jaar door een goeroe gearbeid. Er waren meer dan honderd gedoopten, die echter bijna allen in hun tuinen vertoefden. Met veel moeite werden 27 volwassenen en een dertigtal kinderen bij elkaar gebracht, die door den heer Van Baarda in het Maleisch werden toegesproken. Dat was de eerste Evangelieverkondiging op Boeroe's Zuidkust namens de U. Z. V. Er was toen te Tifoe een schoolgebouwtje, tevens dienst doende als kerk, zeer luchtig gebouwd, zooals de zendelingen opmerkten. Het plaatsje vond men schilderachtig gelegen, maar er was gebrek aan drinkwater. Van hier ging de reis naar Ewirie, ruim een half uur verderop. Op Boeroe liggen dikwerf de dorpjes dicht bij elkaar, maar zij zijn dan door natuurlijke hindernissen, rivieren, bergen, gescheiden, waardoor zij onder omstandigheden onbereikbaar ver van elkaar verwijderd zijn. Opzichzelf zou dat niet erg wezen, maar het belet ook, dat twee dicht bij elkaar gelegen plaatsjes tezamen één school hebben en één onderwijzer. De werkwijze wordt door die omstandigheid dus veel duurder. Zoo liggen ook Tifoe en Ewirie hemelsbreed niet ver van elkaar, maar gescheiden door de Baai van Tifoe en door een lagen bergrug. Ewirie had toen maar 20 gedoopten, echter vond men de ligging van het plaatsje heel goed. Het lag aan zee, en een daar langs stroomend riviertje beloofde steeds drinkwater, verder lag het in vlak terrein, zoodat men er tenminste wat kon wandelen. (Te Tifoe kon dat niet). Er was toen nog geen goeroe, maar het kwam door zijn ligging het meest in aanmerking voor een vestiging. Van hieruit wandelde men lang het zeestrand naar Waetoefa, waarbij men de rivier Waemala moest passeeren. In den regentijd maakt die het dikwerf onmogelijk dat men zich van Ewirie naar Waetoefa begeeft, of omgekeerd. Maar dit schijnt nu het geval niet geweest te zijn. Dit dorpje lag op een tien minuten afstand van Wowali, en is daar later mede vereenigd. Te Wowali was een goeroe geweest, die ook Waetoefa bearbeid had, maar die man was reeds aan koorts overleden. Met den gezondheidstoestand zag het er dus niet best uit. Toch waren hier de eerste beginselen reeds aan de kinderen onderwezen. Ook bezocht men nog Waetoeren, een anderhalf uur verderop. Onderweg daarheen kon de heer Van Baarda zijn Galélareesche hart ophalen, want men vond daar het dorpje Wahaka, een Galélareesche nederzetting. Helaas waren deze menschen reeds Mohammedaan geworden. Maar men was toch zeer blijde in Van Baarda een bode te vinden uit het stamland, die hun allerlei omtrent hun familie kon vertellen. Waetoeren maakte nogal een goeden indruk. Er was een goeroe, maar ook deze was door de koorts zóó verzwakt, dat hij zijn arbeid niet kon verrichten. Echter was hier zelfs al een klein gebouwtje voor school ingericht. Bij elkaar vond men in de Masarete acht dorpen, geschat aantal bewoners 2800, waarvan 500 gedoopten. Die bevolking was geheel Heidensch of Christen, Mohammedanen waren er niet, behalve dan de Galélareezen van Wahaka. Wel erkende men, dat in de z.g. gemeenten nog heel veel, eigenlijk alles nog te doen was, en dat het een moeilijke arbeid zou zijn, maar er was van dien arbeid ook veel vrucht te verwachten voor het Koninkrijk Gods! Men had een groot verschil gezien tusschen de dorpen waar reeds een goeroe arbeidde, en waar dat nog niet het geval was. Waar de goeroe's werkzaam waren, vertoefde de bevolking in de kampongs. Die kampongs zagen er netter uit dan de andere, de bevolking en vooral de kinderen waren er minder schuw dan elders. Men ried dus aan het aantal goeroe's te verdubbelen. Die goeroe's zouden dan door de Vereeniging in dienst genomen moeten worden en ook door haar betaald. Zij zouden hun loon niet meer van den predikant van Ambon moeten ontvangen. Over wat op Boeroe reeds geschied was oordeelde de heer Hendriks en ook de heer Van Baarda, dat de Doop toegediend was met het oogmerk de Alfoeren te vrijwaren voor Mohammedaanschen invloed, en ze onder het bereik des Evangelies te brengen. De leeraar zoowel als het volk beschouwden den Doop dus als de brug, waarover het heidendom den toegang verkrijgt tot het Christendom, zonder dat die weg daartoe eerst door onderwijs en prediking gebaand was. Men zag hierin geen geestelijken drang, maar meende dit te moeten toeschrijven aan invloed van Ambonsche handelaren, waarmee de bevolking reeds lang in aanraking geweest was. Men kan zich niet voorstellen dat voor de meer Zuidelijk wonende bevolking, waaronder toch de Christianisatie ontstaan was, het gevaar bestond dat zij Mohammedaan zou worden, waar zij juist door Christen te worden zich aan het Mohammedanisme, tenminste aan de Mohammedaansche machthebbers had onttrokken. Die godsdienst kan voor hen niet veel aantrekkelijks gehad hebben. Vermoedelijk rustte dat oordeel ook op wat men gezien had in de kampongs Oki en Namrole. Tijdens hun verblijf te Tifoe kwam het Hoofd van Mefa meedeelen dat in zijn kampong nog veel Alfoeren waren, die wel gedoopt wilden worden, maar geen baadjes en broeken hadden. De zendelingen meenden hieruit te moeten afleiden, dat het al gewoonte was die kleedingstukken bij den Doop te schenken. Toch vergisten zij zich daar wel in, want deze gewoonte bestond niet. Wel hadden natuurlijk de Ambonsche handelaren ervoor gezorgd, dat zij die gedoopt wilden worden, de daartoe vereischte kleeding aanschaften, en de boodschap van het Hoofd heeft dan ook alleen beteekend: zij willen wel, maar zij kunnen nog niet. Zoo ergens, zeiden de zendelingen, dan is hier de prediking op hare plaats, en zijn onderwijs en leiding dringend noodzakelijk. De Christelijke kerk heeft door deze menschen te doopen, hen gebracht onder bereik der prediking, en heeft dus daarmede ook de verantwoordelijkheid daarvoor op zich genomen. Zooals het toen ging zouden de menschen zeker weer heiden worden. Er waren zelfs al Tifoesche gedoopten geweest, die onder den drup van het gootje waren gaan staan, dat aan Tifoe drinkwater levert, om het doopwater weer af te wasschen, maar de goeroe had gezegd: eens gedoopt blijft gedoopt, ook al sloegen zij zich het hoofd af, zij zouden toch Christen blijven. Verder deelden de zendelingen mede, dat bij de 500 gedoopten nog geen aangenomen lidmaten waren, het H. Avondmaal werd niet bediend. Een hulpprediker om de Sacramenten te bedienen was er niet, de goeroe was er niet toe gemachtigd, en ook waren de menschen nog te weinig met het Christendom bekend om zonder vooraf de noodige leiding en het noodige onderwijs te hebben gehad, tot de Tafel des Heeren toegelaten te worden. En dus was het zeer noodzakelijk, dat zich onder deze menschen een zendeling vestigde. Aldus de conclusie waartoe de zendelingen kwamen. Intusschen was hier voor de U. Z. V. wel een harde noot te kraken. Deze menschen waren gedoopt zonder daardoor als lidmaten aangenomen te worden, dat wilde dus zeggen: men had hier de scheiding der sacramenten, die door de U. Z. V. voor Halmahera beslist verboden was. Men kan zeggen dat de Vereeniging zelf tot het ontstaan van dezen toestand niet medegewerkt had, maar, ook nadat zij den arbeid voor haar rekening genomen had, bleef de toestand aldus bestendigd, en men ging voort menschen te doopen, zonder hen daarom als lidmaat te beschouwen. De heer Hendriks beschrijft dan in zijn mededeeling aan het Bestuur, op welke wijze op Boeroe gearbeid is, en hoe de H. Doop is toegediend, maar hij voegt dan daaraan toe, dat hij niet weet of de hier gevolgde weg wel de juiste was om het Koninkrijk Gods uit te breiden. Toch beveelt hij zeer aan het werk hier aan te vangen. De heer Van Baarda heeft ook wel zijn bezwaren, o.a. dat er veel polygamie heerscht. Er zijn mannen met wel vier of vijf vrouwen, en omdat men het moeilijk vond die polygamie eerst op te ruimen bij den algemeenen aandrang tot overgang, heeft men haar voorloopig maar laten bestaan. Meer dan gedoopt heidendom is het dan ook nog nergens. Maar toch slaat hij dit zeer boog aan, omdat nu toch de deur open is en men bereidwilligheid vindt om naar het Evangelie te luisteren. Hij adviseerde dan ook sterk om gebruik te maken van de Christianisatie, die plaats gehad had, was het niet d i t geslacht dat de werking van het Evangelie onderging, dan toch zouden volgende geslachten die ervaren. Er moest dus zoo spoedig mogelijk gearbeid worden, en kon Hendriks genoeg goeroe's vinden, dan zou hij er een vruchtbaar arbeidsveld hebben. Maar hij ried ook aan niet te lang te wachten met het nemen van een besluit met het oog op het Mohammedanisme, dat zeker ook van de gelegenheid en de beweging der geesten gebruik zou maken om zich uit te breiden! Is dat er eenmaal, dan is het moeilijk weer terug te dringen, zooals hij gezien had in de kampongs Namrole en Wamsisi. Na afloop van deze reis ging Van Baarda terug naar Halmahera en Hendriks ging naar Ambon om daar de beslissing van het bestuur der U. Z. V. af te wachten. Dat wachten duurde nog al lang, niet omdat het Bestuur langzaam was in zijn beslissing, maar omdat men den toestand niet goed begrepen had, zooals wij reeds mededeelden. Nadat men wist, dat men zich uitsluitend tot Ds Offerhaus moest wenden, was de zaak spoedig in orde. Men vond dien gaarne bereid den arbeid aan de U.Z. V. over te geven, en dus volgde nu de mededeeling, dat de tractementen der goeroe's na Jan. 1887 niet meer door de Ambonsche kerk zouden betaald worden, en het werk daarna geheel voor rekening van de U. Z. V. kwam. Alles daarmede in orde zijnde, vertrok zendeling Hendriks met zijn vrouw met een schoener naar Boeroe, waar zij 9 October 1886 te Tifoe aankwamen. Men kan dus zeggen dat de arbeid der U. Z. V. op Boeroe op dien datum een aanvang genomen heeft. Hendriks hield zijn eerste preek te Tifoe voor ongeveer 70 toehoorders, die aandachtig luisterden, over de geschiedenis van Zacheus, voornamelijk over de woorden: de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken wat verloren is. Natuurlijk is die preek in het Maleisch gehouden, en zoo hij zich daarin ook al goed heeft kunnen uitdrukken (hij had gedurende zijn verblijf te Ambon gelegenheid zich daarin te oefenen), zullen toch de meesten het wel niet verstaan hebben. Dat kon nu eenmaal niet anders. Het werk was aangevangen, dat was het voornaamste. Om hem zijn taak te helpen volbrengen, stonden Hendriks vier goeroe's ten dienste, Ambonneezen, alle vier onopgeleide mannen. Zij verklaarden zich bereid om in dienst der U. Z. V. 'over te gaan, en dus Hendriks als hun pandeta te erkennen. Veel hulp was er dus niet. Deze goeroe's waren geplaatst in de kampongs Tifoe, Mefa, Wowali en Waetoeren. De Hoofden werden nu bij elkaar geroepen om kennis te maken met hun nieuwen leeraar, en tevens om hun hulp in te roepen tot het verkrijgen van materialen voor woningbouw, en hulp bij het bouwen der woning. Natuurlijk werd dat gaarne beloofd, zoodat Hendriks goede verwachting kon hebben voor de toekomst. Voorloopig werd in de kampong Ewirie, die immers als vestigingsplaats was uitgezocht, een klein huisje van palmbladeren gekocht, want betere huizen bouwde men nu eenmaal niet. Wellicht opgehouden door den fel waaienden Oost-moesson, kon men pas 18 November naar Ewirie vertrekken. Waar de familie te Tifoe gedurende dien tijd vertoefde, is niet bekend. Het dorpje Ewirie lag aan zee, wat zeker een groot voordeel was, maar daardoor ook geheel open voor den Oostmoesson, die het grootendeels vernield had. Natuurlijk dat hutjes zooals men die gewoon was te bouwen, het wel uithielden in het bosch, maar niet op een cvpen vlakte. De menschen hadden altijd in het bosch gewoond, en waren niet gewend aldus door den moessonwind bestookt te worden. Zij werden daardoor ziek en vluchtten naar hun tuinen, waar zij tenminste eenigermate beschut waren tegen het noodwear. Maar nu was ook het voor Hendriks bestemde hutje omgewaaid, en dus werd voor de kolossale som van f 16.— een ander huisje gekocht om als noodwoning te dienen, waaraan echter ook eerst nog de noodige reparatiën verricht moesten worden voor het eenigermate bewoonbaar was. Het bestond uit twee vertrekjes, en bij niet al te hevigen zuidenwind kon men het bewonen. De heer en mevrouw Hendriks waren niet in een benijdenswaardigen toestand, want een eenigszins bewoonbaar huis vergoedt veel in de wildernis, maar waar ook zelfs dat ontbreekt, is de positie hoogst onaangenaam. In een soort dorpshuis, vroeger als feesthuis in gebruik voor het gezamenlijk eten van de eerstelingen van den oogst, kon school en kerk gehouden worden. De Christenen zouden voortaan de eerstelingen aan God geven, dus was dit gebouw nu toch overbodig geworden! Helaas was dit ook een vreeselijk vuil krot, dat niet dan met de grootste moeite voor het beoogde doel ook maar eenigszins geschikt te maken was. De eenige hulp bij al dit werk had hij van twee jongelui, die hij van Roemah-tiga op Ambon als pleegkinderen had medegebracht, z.g. anak-piara. Zulke jongelui wonen bij den zendeling, staan zoowel hem als zijn vrouw bij in alle soorten van arbeid, en worden daarvoor beloond met lessen van den zendeling, waardoor zij langzamerhand bekwaam gemaakt worden voor het goeroe-ambt. Veel moedgevends was er voorloopig niet. Van het Christendom was niet veel te bespeuren, de menschen waren ontzettend vuil, leefden zeer onhygiënisch en hadden als gevolg daarvan veel koorts. Europeesche medicijnen wilden zij wel gebruiken, maar helaas zal daarvan geen groote voorraad aanwezig geweest zijn. Hendriks zelf bleef nogal gezond, maar zijn vrouw had reeds te Tifoe een dysenterie-aanval, en te Ewirie werd zij getroffen door typheuze koortsen. Opgewekte berichten waren er dus voorloopig niet te melden. Later kreeg mevrouw Hendriks Boeroesche koortsen (malaria). Materialen voor een beter huis werden maar niet gekapt, zoodat naast het noodhuisje nog een soort keu-. kentje moest gefabriceerd worden, 's Zondags kwamen er hoogstens een 30 a 40 hoorders in de godsdienstoefeningen, fjet orgel deed goeden dienst. Men was echter ingenieus in het vinden van redenen om die godsdienstoefeningen niet bij te wonen; de één noemde zich te oud ervoor, een ander beweerde, dat er toch geen regeeringsbevel was hiertoe; weer een ander dat hij zijn kinderen zond om hem te vervangen, anderen weer dat het hun ontbrak aan de noodige kleeding, enz. Alles natuurlijk zeer ontmoedigend. Er zal wel bijgekomen zijn, dat men de taal bij de godsdienstoefeningen niet verstond, en daarom er ook volstrekt het belang niet van begreep, maar Hendriks zal het van deze nieuwe Christenen toch wel zoo heel anders verwacht hebben! Maar het zou nog erger worden. In 1887 werd de Masarete door de pokken bezocht, en deze vreeselijke ziekte sleepte velen ten grave. In het kleine Ewirie stierven 15 menschen, te Mefa 30, te Wowali zelfs 40! En helaas tooverden nu de Christenen even hard als de heidenen. Het bleek Hendriks duidelijk, dat zij niet meer dan gedoopte heidenen waren. De geneesmiddelen der Mohammedanen hadden veel aftrek, maar men beweerde dat de middelen van den zendeling niet hielpen. Dit zal nu ook wel waar geweest zijn, maar hetzelfde gold dan toch ook van de Mohammedaansche middelen, maar die bestonden uit heidenschen hokus-pokus, die meer bij de lieden in den smaak viel en daarom beter vertrouwd werd. De menschen vluchtten naar de bosschen, maar werden ook daar helaas door de ziekte achterhaald. Men toonde wel geen bepaalden tegenzin in het Christendom, maar maakte ook niet de minste haast om toe te treden. Een der grootste beletselen hiertegen was de veelwijverij. Hendriks zeide: zooals de liefde voor de varkens een beletsel is om Mohammedaan te worden, is de veelwijverij een beletsel om Christen te worden. Zoodra er een meisje geboren is, zijn er veel koopers. Hoofden hebben daarbij de voorkeur als de machtigen en vermogenden. Dikwijls hebben die vijf of zes vrouwen. De hooge bruidschat, f 150.— tot f 300.— kan door de jonge menschen niet betaald worden, dus hebben die geen vrouwen, en de ouden hebben er veel en nog meer in het vooruitzicht. „Hier zit het groote beletsel om Christen te wor- den", klaagt Hendriks. Het bijgeloof belet het samenwonen in de kampongs, want bij sterfgevallen verlaat men het huis en zelfs den omtrek daarvan, alles uit angst voor de geesten. Zelfs de hoofden der stammen, waaronder hij woont, zwerven in het bosch, beloven alles, maar bouwen niet eens voor zichzelf een huis in het dorp, sturen ook hun kinderen niet naar de school, en komen niet in de godsdienstoefeningen! Het is één lange klacht in die dagen, en natuurlijk niet zonder reden. Dat alles moest wel vreeselijk ontmoedigend werken. Had hij nog op zijn goeroe's kunnen bouwen, maar helaas toonden ook d i e tijdens de pokziekte veel bijgeloof en hadden, als vanzelfsprekend geen moed het heidensch bijgeloof tegen te gaan, daar zij zelf daaraan meededen. Dat hij naar betere hulpkrachten verlangde is te begrijpen, dies nam hij meer Ambonsche pleegjongens in huis om die tot helpers te bekwamen. Wel hielden de goeroe's, volgens hun verslagen, geregeld school, maar de waarheid daarvan was niet te controleeren, reden waarom hij een vaartuig vroeg om daarmee de goeroe's in hun dorpen en gemeenten te kunnen bezoeken. Het komt ons n u voor als een vanzelfsprekendheid, dat een zendeling die aan zee woont over een vaartuig beschikt om zijn werk te doen, maar toen was voor de U. Z. V. alles nog nieuw. Het waren én voor de U. Z. V. én voor den zendeling nog leerjaren, daar men nog nooit kennis gemaakt had met werk als op Boeroe. En op Nieuw-Guinee, én op Halmahera kende men alleen zendingsposten met zendelingen die daar werkten, maar een zendingspost met filialen had men nog niet gehad. Omtrent hetgeen daarvoor noodig kon zijn, was men volkomen zonder ervaring. Ook Hendriks voelde zich nog wel hoofdzakelijk plaatselijk predikant, vooral in den eersten tijd, en besteedde zijn krachten vooral aan de gemeente Ewirie, hoewel die de onbelangrijkste was van alle. Daar was het kerkje ingestort, Hendriks meende door den wind, maar zijn pleegjongens gaven hem wel te verstaan dat het vernield was uit bijgeloof, omdat men bang was door dat kerkje den pokkengod te ergeren. Een nieuw kerkje werd gekocht voor f 10.—, dus was de materiëele schade nogal niet groot, maar Hendriks heeft wel meer gezucht over de geestelijke schade. Ook de verdere berichten klinken niet bemoedi- gend, er heerscht nog steeds veel ziekte, voor een deel door het ongunstige weer, maar meest door de onreine levenswijze der bevolking. Klonk dus door alle berichten een mineurtoon, het Kerstfeest dat gevierd werd, gaf toch eenige opwekking. Er werden wat versnaperingen uitgedeeld, de Kerstliederen klonken frisch op en in zooiets zit dan toch eenige belofte voor den arbeid. Begin 1888 werd door Hendriks voor het eerst een ambtelijke bezoekreis gemaakt naar de filiaalgemeenten. Westwaarts werden Wowali en Waetoeren bezocht. Te Wowali was nog geen gebouwtje voor school of kerk. En op de school, én op de catechisatie bleek de kennis nog zeer gering, zoodat Hendriks nog geen vrijmoedigheid had tot het aannemen van lidmaten. Men kon dat onder die omstandigheden ook niet verwachten. Hendriks deelde ook mede aan de gemeente dat wie zich niet van de polygamie afwendde, nooit als lidmaat kon worden aangenomen, maar dan zoo te verstaan, dat wie reeds meer dan één vrouw had, die niet behoefde weg te zenden, maar na afgelegde belijdenis met die vrouwen lidmaat kon worden. Verboden was dus alleen, er nog meer vrouwen bij te nemen. Te Wowali werden 10 personen gedoopt, te Waetoeren 85. Welke eischen aan die doopenlingen gesteld werden, behalve dan de wensch om Christen te worden, is niet vermeld. Te Mefa werd niet gedoopt, te Leksoela werd de Doop nog bediend aan 37 personen. Daarna kwam men te Tifoe. Dat was nog de grootste gemeente met 160 gedoopten. Hoewel men daar nu reeds vier jaren school gehouden had, konden de resultaten van het onderwijs niet geroemd worden. Op de catechisatie was het iets beter dan op de school, men wist eenige vragen uit de „40 vragen" te beantwoorden. Daar werden 14 personen gedoopt. Te Ewirie teruggekomen werden daar nog 24 personen door den Doop aan de gemeente toegevoegd. Bij elkaar werden op deze eerste rondreis 213 personen gedoopt. De „Berichten" melden daarover: niettegenstaande verschillende bezwaren die onze Broeder evenals wij tegen deze methode van Christianisatie heeft, is de overtuiging naar hij ons schrijft, toch steeds rijper bij hem geworden, dat alleen door onverwijlde toediening van den Doop aan de Alfoeren, die zich daarvoor aanmelden, de propaganda van het Mohammedanisme kan worden belet en de bevolking onder het bereik van prediking en onderwijs gebracht. Alles komt er echter op aan den gedoopten het noodige onderwijs in den Christelijken godsdienst te doen geworden. Geschiedt dit niet, dan beteekent ook de Doop niets hoegenaamd, geschiedt dit wel, dan is hier een terrein geopend, dat om bearbeiding roept, en dat schoone vruchten belooft. Alles hing er dus van af, of goede goeroe s te krijgen waren, en die waren helaas niet te vinden. De predikant van Ambon kon ook niet helpen. Personen, die zich kwamen aanmelden, gewoonlijk reeds elders ontslagen, waren niet te gebruiken. Zelf opleiden was dus het eenige middel. Dit bezoek wordt het eerste bezoek genoemd dat Hendriks aan de gemeenten bracht, maar dit moet wel zóó worden verstaan dat het het eerste bezoek was, waarbij de sacramenten bediend werden, want het is toch moeilijk aan te nemen, dat hij b.v. een gemeente als Wowali, die van Ewirie in een half uur te bereiken was, nooit bezocht had. Vruchteloos was de arbeid niet, want de opkomst in kerk en catechisatie te Ewirie wordt door Hendriks zelfs moedgevend genoemd. Maar intusschen was er weer een ander bezwaar ontstaan. Tijdens het exploratiebezoek der zendelingen had men Ewirie gekozen als plaats van vestiging. Het was toen voor de verhoudingen in de Masarete een behoorlijk dorpje. Maar helaas, door allerlei oorzaken, ook wel door de pokziekte, maar toch niet alléén daardoor, ging de bevolking snel achteruit. Een der hoofden was een berucht toovenaar, en had, naar zeggen, reeds den dood van velen veroorzaakt, ook het hoofd van de Moeals, een der op Ewirie wonende stammen, heette daardoor gestorven te zijn en de vrees voor dat hoofd dreef velen naar het bosch terug, en hield de boschbewoners er van terug om naar het strand te komen; daarbij gevoegd de vrees voor de pokken, die zoowat een vijfde van de bevolking weggesleept hadden. Geen wonder, dat Hendriks rond ging zien naar een andere plaats van vestiging, waar hij een grootere gemeente had om te bearbeiden. Een zoodanige plaats was niet gemakkelijk te vinden. Het grootere Tifoe was wel dichtbij, en als vanzelf aangewezen. Maar het was wellicht het samenwonen met den Posthouder daar, dat hem terughield. Echter op 11 Maart van dat jaar bracht de Resident van Ambon een bezoek aan Tifoe en drong er sterk op aan, dat Hendriks daar zou gaan wonen. Uit een ambtenaarsoogpunt was daar ook alles voor te zeggen. Het was een goede prauwenhaven, de grootste kampong, de zetel van het gezag, enz. Toen is Hendriks over zijn bezwaren heengestapt en besloot hij te Tifoe te gaan wonen, waarvan hij later wellicht nog wel eens spijt zal gehad'hebben. Maar hij kon heel moeilijk anders handelen. Verhuizen naar een andere kampong zou als het ware een soort uitdaging geweest zijn aan het Bestuur, en blijven op Ewirie had absoluut geen zin. Hij kon dus wel niet anders. Maar de bezwaren waren er ook dadelijk. Een zendingserf was daar niet te vinden, het is er alles ongelijke grond en steenen, maar een der hoofden verklaarde zich bereid het erf, waarop hij woonde, aan den zendeling af te staan. Natuurlijk dat het niet zoo dadelijk tot een verhuizing kon komen. Er moest een huis gebouwd worden, maar eer de bevolking daartoe kon overgaan, stonden er eerst nog allerlei andere werkzaamheden op het programma, echter werd toch in beginsel tot de verhuizing besloten. Helaas wilde de Ned. Ind. Stoomvaartmaatschappij (de voorgangster van de K. P. M.) Tifoe niet aandoen, omdat men de baai niet geschikt oordeelde voor havenplaats. (Wordt vervolgd.) Nederlandsche Zendings-Vereeniging. BEKNOPT OVERZICHT van de Wordingsgeschiedenis der Centrale Commissie op West-Java, door L. BORST, Oud-Zendeling-Onderwijzer der N. Z. V. TER INLEIDING. Met Centrale Commissie (verkort: C. C.) wordt bedoeld de: „Commissie tot oprichting en instandhouding van Hollandsch-Chineesche en Hollandsch-Inlandsche scholen ten behoeve van den arbeid der Nederl. Zendingsvereeniging op West-Java". Mij was reeds in 1933 gevraagd voor het Tijdschrift voor Zendingswetenschap (,,M e d e d e e1 in gen") te schrijven over bovenstaand onderwerp. Een groote hoeveelheid bouwstof kon ik daarvoor verzamelen, veel te veel voor een tijdschrift-artikel. Nu verschijnt dan als resultaat dit beknopte overzicht, maar naar ik hoop toch zóódanig, dat het een duidelijk inzicht in deze geschiedenis zal geven. Zij is er belangrijk genoeg voor. EERSTE GEDEELTE. Al wat aanleiding gaf te komen tot oprichting der C. C. 1. 't Onderwijs der N.Z.V. vóór 1900. Eén der middelen, reeds door de eerste zendelingen der N. Z. V. aangevat om het Evangelie onder de bevolking te brengen, en b.v. zooals S. Coolsma uit den kindermond de heldere taalklanken op te vangen, was het openen van scholen. Dit werd na 1895 nog vergemakkelijkt, toen de Regeering het particuliere onderwijs ging subsidiëeren. Immers bij Stbl. 1895 No. 146 werden regelingen getroffen voor de subsidiëering van het bijzonder onderwijs. Volgens den toenmaligen Directeur O. E. en N., den heer W. P. Groeneveld, was het doel dezer subsidieregeling: „bevordering van het particulier onderwijs en beperking van het aantal Gouv. scholen in Ned. Indië '. Een oude bepaling werd daarmee tevens op zij gezet, nl. die van 1854, dat er op Java geen confessioneel o n d e r w ij s mocht worden gegeven. Zoo was in beginsel de weg gebaand om ook aan het onderwijs op Holl.-Inl. en Holl.-Chin. scholen subsidie te verleenen. Menschelijkerwijs gesproken was dit de voornaamste der stoffelijke redenen, waardoor de C. C. tot grooten bloei kon komen. 2. Ontwaking. (Na 1900). Bijna gelijktijdig kwam in het eerste tiental jaren dezer eeuw zoowel onder de Inlanders als onder de Chineezen een ontwaking, die zich openbaarde in de dringende vraag naar onderwijs. Bij beide partijen waren vooraanstaande personen, die hun volk wezen op het groote belang van meer ontwikkeling en dus onderwijs voor hun kinderen aanbevalen. Die stemmen vonden weerklank, met het gevolg, dat zoowel door de Inlanders als door de Chineezen een groote vereeniging werd opgericht. Die der Inlanders heette: Boedi Oetomo (het uitmuntende o£ voortreffelijke verstand); en die der Chineezen: Tjong Hwee Hwa Kwan (de sociëteit van de Middenbloem). Tot nog toe had de Regeering weinig of niets voor het onderwijs aan Chineezen gedaan, en dat aan henzelf en aan de zending overgelaten. De zending had Maleisch-Chineesche scholen opgericht, de Chineezen zelf scholen met de Chineesche taal als voertaal en Engelsch als tweede taal. Een geluk, mogen wij wel zeggen, is het geweest, dat de T. H. H. K. zoo goed als geen leerkrachten kon krijgen, ter- wijl de Regeering er ook een wakend oog op hield, dat er geen communistische leerkrachten kwamen, want anders zou een groot deel van den invloed op de Chineezen zeker verloren zijn gegaan. Ook waren er Chineezen, die hun kinderen op de Eur. scholen hadden kunnen plaatsen, evenals verscheiden inlanders dat al hadden gedaan gekregen, maar daarvoor waren de Eur. scholen niet opgericht. Verschillende zendelingen hadden gepoogd door de Holl. taal meer leerlingen naar hun scholen te trekken. En dat was ook gelukt. Voor hen, die het vreemd vinden, dat in dit stuk steeds van Hollandsche taal en niet van Nederlandsche taal gesproken wordt, diene deze toelichting, dat men in Indië dat zoo van ouds gewoon is. Men spreekt er ook altijd van de H ol 1 a n d e r s, en niet van de Nederlanders. 3. Waartoe de Regeering overging. Onder de dreigende toename der T. H. H. K.-scholen kwam de Regeering tot een besluit, dat groote en snelle gevolgen na zich zou sleepen: Zij begon met enkele Eur. scholen speciaal voor Chineezen te openen, te Batavia, Soerabaja en Semarang, waarop nog andere plaatsen volgden. Dat waren de z.g. Holl.-Chin. scholen. Ongewaarschuwd is de Regeering niet gebleven, want b.v. het Bat. Nieuwsblad voorspelde, dat er in 20 jaren stellig als gevolg van een en ander een groote verandering in de politieke toestanden zou komen. Voor de Inlanders voerde de Regeering op de le klasse scholen de Holl. taal in, te geven door een paar Eur. leerkrachten. Deze scholen werden later de Holl-Inl. scholen. De toestand werd zóó, dat de Holl.-Chin. scholen onder de Inspectie der Eur. scholen kwamen en geheel Eur. personeel hadden, terwijl op de Holl.-Inl. scholen, die onder een eigen Inspectie kwamen, een paar Inlanders werkzaam bleven voor het onderwijs in de Inl. talen. Toen de Regeering na verloop van eenige jaren zag aankomen, dat het aanwerven van Eur. personeel onoverkomelijke moeilijkheden zou opleveren niet alleen, maar dat het onderwijs veel en veel te duur zou wor- den, besloot zij de Eur. krachten te gaan vervangen door Holl.sprekend Chineesch en Inlandsch personeel, daartoe opgeleid in kweekscholen. Zelfs begon zij toen in Iridië geboren Eur. jongelui en Indo's op kweekscholen voor Europeanen op te leiden, daar het uitzicht dan bestond, dat de kosten van het onderwijs sterk naar beneden gebracht konden worden. Na de opening van bovengenoemde Gouv. scholen begon de stroom der leerlingen de zendingsscholen voorbij te gaan, en vele leerlingen keerden dien scholen den rug toe, om over te gaan op die betere scholen. Want dat zij beter waren, was ongetwijfeld waar. Stel u maar eens voor (om één voorbeeld te noemen) van hoe nadeeligen invloed het zelfs op het meest eenvoudige onderwijs moest zijn, als daar een voortdurende personeelsverandering plaats had als volgt: In Indramajoe was een Holl. juffrouw als hoofd der Holl. afdeeling der zendingsschool. Achtereenvolgens werd zij vervangen door een andere juffrouw; deze weer op haar beurt door zendeling Vermeer zelf. Toen deze niet meer kon, kwam een der beide eerstgenoemde juffrouwen weer, daarna een paar kweekelingen. Vervolgens zendeling Van As (met ond. akte), die op zijn beurt weer vervangen werd door een zekeren heer G.; deze werd weer opgevolgd door een juffrouw en daarop .... de school gesloten! En het schoolgeld? Schrik niet, lezer(es), dat bedroeg den niet geringen prijs van f 6.— 's maands! Dit laatste mag als bewijs gelden, welk een opofferingen de Chineezen er zich voor wilden getroosten. Maar datzelfde kon van vele Inlanders gezegd worden. 4. Waartoe de zending overging. Tal van berichten over den achteruitgang der zendings-scholen werden naar Holland gezonden en tevens werd er op gewezen, dat het Holl. onderwijs moest verbeteren en door bevoegd personeel gegeven, want dat anders de zendingsscholen zoo goed als alle leerlingen zouden verliezen, zoowel van de Mal.-Chin. als van de Inl. scholen. De reeds door mij genoemde, duidelijk waarneembare ontwaking, bracht invloedrijke vrienden der zending en ook zendingsarbeiders (ik noem hier: Prof. W. L. v. d. Berg, Z. Exc. H. Colijn, H. C. G. Ruttink, A. Kruyt, D. Crommelin) er toe, om niet alleen de N. Z. V., maar ook de andere zendingsgenootschappen en -vereenigingen te wijzen op het groote belang van het aanpakken van degelijk Hollandsch onderwijs door de zending. In de Jaarvergaderingen der N. Z. V. werden door de drie eerstgenoemden voordrachten dienaangaande gehouden, zoodat het Hoofdbestuur dezer vereeniging begon met te trachten Holl. leerkrachten aan te werven, welke pogingen evenwel gefaald hebben. Een duidelijk resultaat werd te Amsterdam bereikt na de voordracht van zendeling A. Kruyt. Hij drong aan op de oprichting van een vereeniging voor Chr, Holl. onderwijs (C. H. O.) en had daarmede belichaamd een reeds eerder gedane vraag van den heer Horstman te Temanggoeng. Dat voorstel vond algemeenen bijval. Deze voordracht is gehouden op de Alg. Zend. Conferentie in October 1908. Zendeling Kruyt had vooral het oog op de hoogere standen, want hij was van meening, en vele anderen met hem, dat als de zending invloed kon krijgen op die standen, er vanzelf een invloed ten goede voor de zending op de gewone Inlanders zou uitgaan. 5. De C. H. O. en haar arbeid te Bandoeng. De C. H. O. kwam tot stand. Vanwege den grooten invloed, dien de C. H. O. in den loop der jaren op de Wordingsgeschiedenis der C. C. heeft gehad, moet ik eerst iets van het werk der C. H. O. vertellen. Wij beperken ons daarbij tot wat zij te Bandoeng deed. Het Bestuur behandelde al zeer spoedig de vraag: ,,Op welke wijze zouden zoo spoedig mogelijk althans eenige der zoozeer gewenschte scholen kunnen worden geopend?" Ik klap hier niet uit de school, want de heer L. J. van Wijk heeft mij ten behoeve van de studie voor dit onderwerp inzage gegeven van de notulen der C. H. O. vergaderingen en mij verlof gegeven om wat ik hier daarvan mededeel te publiceeren. De N. Z. V. vroeg oprichting van een H.-I. school te Ban- doeng. Er werd daar ter plaatse een Commissie van Bijstand opgericht, waarin schrijver dezes toen ook zitting kreeg. „De eerste f 6000.— die binnenkwamen zouden voor die school bestemd worden als de plannen voor de school en de keuze van het uit te zenden personeel aan de goedkeuring der C. H. O. waren onderworpen geweest. Maar de stroom van binnenkomende gelden vloeide maar heel langzaam en zóó heeft het heel wat voeten in de aarde gehad, eer er voldoende, d.w.z. veel meer dan f 6000.— voor die school bijeen was, en er personeel was benoemd, zoowel in Indië als hier, en eer de school onder de bekwame leiding van den heer L. Bergsma (uit Holland uitgezonden) goed en wel op dreef begon te komen. Er was op voorstel van de adviseurs der C. H. O. op Java gerekend op een hoog schoolgeld. Immers de hoogere standen zouden dat kunnen en willen betalen. Maar juist dat hooge schoolgeld dreigde een streep door de rekening te geven, want terwijl de Gouv. H.-I. school massa's leerlingen moest afwijzen wegens „geen plaats ", bleef het aantal leerlingen voor de C. H. O. school maar klein en dreigde een financiëele debacle, en dus mislukking van deze met medewerking van de Regeering (subsidie) opgerichte school. Het was voor de Regeering ook een proef, en die proef mocht in geen geval mislukken, want daar hing voor geheel Indië te veel van af. Daarom werd na ernstig beraad besloten te toonen, dat een zendingsschool, die zoowel in schoolgeld als onderwijzendpersoneel, enz. enz. gelijkwaardig aan een Gouv. H.-I. school was, moest slagen. Dit werd nl. door de tegenstanders van het zendingsonderwijs betwijfeld. Het duurde na de schoolgeldverlaging dan ook niet lang of de rollen raakten omgekeerd, en de heer Bergsma moest beginnen massa's leerlingen af te wijzen met de boodschap: „geen plaats meer". Er was aanvankelijk sprake van om die school het eigendom der N. Z. V. te laten zijn, maar de financiëele omstandigheden dezer Vereen, waren toen zóódanig, dat het Hoofdbestuur besloot de verantwoordelijkheid niet zelve op zich te nemen, maar wel om in nauw verband met de C. H. O. samen te werken. De verdere geschiedenis van deze school en haar verhou- ding tot en invloed op. de C. C., die nu geboren stond te worden, brengen wij verder in dit verhaal ter sprake, waar zulks te pas komt. 6. Scholen met Hollandsch in dienst der N. Z. V. Hier wil ik iets laten hooren van de pogingen, die op de verschillende zendingsposten met het geven van Holl. onderwijs waren gewaagd, de één met meer, de ander met minder succes. Te Batavia, op het ruime erf van zendeling Tiemersma, was bij mijn komst op Java (Nov. 1907) een reeds sedert eenige jaren bestaande eenvoudige Inl. school, van bamboe opgetrokken, bestaande uit een paar lokalen, waarin de oudste dochter van zendeling Tiemersma Hollandsche les gaf, bijgestaan door 2 Inl. onderwijzers. Later is die school opgeheven en het heele huis met erf door den eigenaar aan een Ger. schoolvereen. voor H.-I. Onderwijs verkocht, die er een groote nog bestaande, school heeft laten bouwen. In Patekoan (oud-Batavia) achter de Chin. Zend. kerk, was een steenen schoolgebouw met een paar lokalen. Daar werkte in dienzelfden tijd zendeling F. Schelfhorst (met akte ond.) die voor de Madoereezen (Java-Comité) bestemd was, en dan ook naar Kangean is gegaan, een tijd als onderwijzer. Na zijn vertrek is hij door een anderen Europeaan vervangen, en er is later, toen de school onder zendeling A. Vermeer was gekomen, zeer ernstig sprake van geweest om die school onder de C. C. te plaatsen, en er een degelijke H. C. school van te maken, maar dat plan is niet doorgegaan. De school werd gesloten. Te Buitenzorg had zendeling Alkema, die zelf ook de akte L. O. bezat, reeds een school met Holl. voor Chineezen, onder de leiding van mej. Dijkstra. Onder zendeling O. v. d. Brug Sr. is die school in een nieuw steenen gebouw ondergebracht (1907). Na het huwelijk van mej. D. werd het sukkelen. De heer v. d. Brug heeft er zelf nog wel Holl. les gegeven. Eerst jaren later, onder zendeling J. Iken (akte L.O.) is die school bij de C.C. gekomen. Naar aanleiding van die school heeft zendeling Alkema nadrukkelijk gewezen op de zware financiëele gevolgen, die de Holl. onderwijspolitiek der Regeering voor haar met zich zou brengen. Hoe juist hij gezien heeft, zal ik tegen het einde van deze beschrijving met cijfers aantoonen. Hij wees er tevens op, dat dé zending onderwijs wilde, maar: „zoo eenvoudig mogelijk, zoo goedkoop mogelijk, zoo degelijk mogelijk". Te Indramajoe was een Holl. school voor Chineezen. Hoe het die verging, zou ik kunnen beschrijven als voorbeeld van onderwijsgesukkel. Zendeling Woortman maakte tijdens zijn plaatsing te Indramajoe plannen voor een verbeterde editie van deze school en was daartoe dadelijk bij de oprichting der C. C. in deze commissie tegenwoordig. De gewenschte nieuwe school is er ook gekomen. De Chineezen hadden er ook zelf om gevraagd. In Soekaboemi had zendeling M. Tuiten een Holl. school voor Chineezen onder de zeer bekwame leiding van een gedipl. onderwijzeres, mevrouw de Wed. Schaafsma, die veel voor die school heeft gedaan. Zendeling Tuiten heeft ook sterk aangedrongen bij het H. B. der N. Z. V. op uitzending van Holl. personeel, en na zijn ontslag als zendeling heeft hij zelf een tijd lang in die school gewerkt. Zij heeft den naam gekregen van Wilhelminaschool en werd los gemaakt van de N. Z. V. Onder zendeling J. v. Benthem is er nog een poging gewaagd om een eigen school voor de N. Z. V. te krijgen, daar de Chineezen er bij herhaling om vroegen, maar die poging is gelukkig zonder financiëele schade voor de C. C. afgeloopen. Te Tjiandjoer was gedurende eenigen tijd een Holl. klas onder zendeling J. H. Blinde, maar na diens vertrek werd ze gesloten. Onder zendeling A. v. Dijk werd getracht een H. C. school, tevens toegankelijk voor Eur. en Inlanders te openen, en het was daar ter plaatse, dat de eerste vergadering der C. C. gehouden werd, toen de plannen voor de Tjiandjoersche school al ver waren gevorderd. Zendeling A. Vermeer had in zijn school te Mr Corn e 1 i s een Holl. klas, waar les gegeven werd door een juffrouw. Maar toen deze vertrok, werd tevens die klas opgeheven. Te Garoet maakte zendeling C. J. Hoekendijk heel veel werk voor de Holl. taal op zijn Inl. school. Zelf stond hij voor de klas, schreef Holl. taalboekjes, enz. Maar toen hij van Garoet vertrok, was het met die Holl. lessen ook uit. Hij had bij het H. B. der N. Z. V. ook zeer op het zenden van Holl. onderwijzers aangedrongen. Eerst een tijd later, toen zendeling L. M. van Noppen te Garoet was gekomen, werd er een Holl.-Inl. school gebouwd op een stuk grond, dat gedeeltelijk aan de C. C. ten geschenke was gegeven. Bandoeng heeft ook voortdurend pogingen zien doen om op de Chin. Zend. school Holl. lessen te geven. Zendeling H. C. G. Ruttink spande er zich zeer voor in. Toen zendeling J. Iken de zorg voor de scholen had, liet hij een nieuw schoolgebouw zetten (tevens geschikt voor kerk) en met groote letters daarvoor: Holl.-Chin. Zend. school. Maar met de leerkrachten bleef het sukkelen. Nadat ik de leiding van de zendingsscholen te Bandoeng had gekregen, heb ik ook nog geruimen tijd een paar halve uurtjes in de week er Holl. les gegeven om de zaak gaande te houden. Ruttink, Iken en ik hebben achtereenvolgens dringend aan het H. B. der N. Z. V. gevraagd om Holl. leerkrachten, totdat het mij gegeven was om tot de oprichting van de eerste gesubsidiëerde Holl-Chin. Zend. school te geraken, waarop ook de oprichting der C. C. volgde, toen bleek, dat verschillende der zendelingen pogingen deden of wilden doen om een H.-C. of H.-I. school op te richten en op de conferentie tot samenwerking besloten werd. Tot dusverre waren alle bovenbeschreven pogingen zoo goed als zonder onderling verband ondernomen. Men sprak er wel eens op de conferenties over, maar in hoofdzaak volgde ieder zijn eigen gang. Daarin kwam, mede door de C. C. een geweldige verandering. Aangezien er ook meisjes op al de hier besproken scholen gingen, kan de N. Z. V. eerlijk zeggen tot de eersten te hebben behoord, die voor de ontwikkeling der meisjes niet alleen gewoon en ook wel huishoudon derwijs (K a d j a t n i k a a n-I s t r i s c h o o 1 te Bandoeng), maar zelfs Hollandsch onderwijs te hebben gegeven. Ik maak deze opmerking als een soort van protest daartegen, dat er vooral van niet-zendingszijde wel veel drukte over gemaakt is, dat anderen iets in dit opzicht voor de meisjes deden (met name Raden Adjeng Kartini wordt dan als voorbeeld genoemd), terwijl de pogingen der zending door diezelfde zijde als naar het schijnt niet der vermelding waardig, werden gepasseerd. Met bewijzen kan ik staven, dat met name de N. Z. V. de belangen der meisjes al behartigde, nog vóór Raden A. K. geboren was. 7. Wat veel beroering verwekte. Nog vóór de oprichting der C. C. plaats had, werd de zendingswereld ter wille van de subsidie voor de op te richten scholen in groote beroering gebracht. Mede in verband met hetgeen ik opmerkte over de niet-zendingszijde is het dus hier de geschikte plaats daarvan te vertellen. Immer was het de bedoeling van de zending al het door haar gegeven onderwijs in godsdienstige banen te leiden. Van dat beginsel zou bijgevolg ook de C. C. uitgaan. Dat zij daarmede handelde in overeenstemming met het geestelijke denken van de Chin. en Inlanders, moge blijken uit enkele uitspraken van daartoe meer bevoegden dan ik. Wijlen Ds Lindenborn schreef als Dir. der N. Z. V. eens: „Dat de religie niet uitgeschakeld kan of mag worden, wordt in de Inl. wereld, meer wellicht nog dan in de Eur. beseft: Neutraal onderwijs is voor die wereld geen ideaal." Hadji Salim, lid van den Volksraad, wees op een congres in Djokja den Mohammedaanschen godsdienst aan als grondslag voor de volksbeweging. De Theosofen, en er zijn er in deze wereld heel wat, willen de religie als allesbeheerschenden factor. Ook Jong-China meent, dat de goede vruchten van een zedelijk volksleven niet in de lucht zweven en dat zij alleen rijpen aan den goeden boom der religieuze gemeenschap. Prof. Kohlbrugge, die jaren te midden der Inheemschen heeft geleefd en gewerkt, en wiens woord dan toch zeker wel gewicht in de schaal legt, gaf zijn meening op deze wijze te kennen: „Nog meer verwarring sticht ons neutrale onderwijs, juist door zijn neutraliteit. Want voor een Oosterling zijn de levensgebieden niet gescheiden, als bij velen onzer, allerminst bij den Islamiet. Godsdienst, bestuur en rechtspraak, onderwijs en dagelijksche levensgebruiken vormen voor hem een eenheid „Met al ons onderwijs hebben wij het nimmer kunnen brengen tot karakterontwikkeling der Inheemschen. Dat weegt zooveel te zwaarder, omdat wij den bodem ondermijnen, waarop hun karakterontwikkeling rust, hun magisch-animistische of Islamietische denkwijze. Karakterontwikkeling hadden wij slechts kunnen brengen, zoo wij alle onderwijs hadden gepaard met zending Ik zou nog meer aanhalingen kunnen doen, maar het bovenstaande is m.i. duidelijk genoeg. In tegenstelling met bovenstaande waren er mannen van naam,i die in woord en daad neutraal onderwijs voorstonden. Reeds lang vóór wat Prof. Kohlbrugge zei, schreef Prof. Dr Snouck Hurgronje: „Zelfs onder de Moh. schriftgeleerden neemt het aantal toe dergenen, die hunne zoons voor opvoeding en onderwijs liever geheel aan Eur. leiding toevertrouwen, dan dat zij hen laten opleiden in de wetenschappen van den Islam. Brutale Chineezen verkregen met hun geschreeuw hunne Chin.-Eur. scholen, maar schuchtere Inlanders, die toch meer of tenminste evenveel recht hebben als deze vreemde Oosterlingen, moeten zich met een halfbakken soort Inl. school le klas, waaraan dan ook Nederlandsch onderwezen wordt, behelpen." Intusschen was het hoofdbezwaar van den schrijver tegen de zending en tegen het onderwijs, dat de zending geeft, dat het „de hartader aantast van het Inl. stelsel". „Maar", vroeg zendeling Alkema: zal het onderwijs (nl. neutraal onderwijs), dat door den Prof. begeerd wordt, dat niet doen? Immers niets zekerder dan dat. Er is naar onze meening maar ééne wijze mogelijk, waarop Nederland zijne koloniën kan behouden, en deze is de weg der kerstening. Daar ligt de ware associatie." Nu de oprichting van Holl. scholen, zoowel voor Chineezen als Inlanders een feit was geworden, en de zending door verzoekschriften en bezoeken aan ministers bezig was te trachten subsidie voor dergelijke scholen te krijgen, kwam ook Mr Van Deventer, lid der Tweede Kamer, met zijn bezwaren. Ds Lindenborn heeft over deze belangrijke kwestie een aantal gegevens, vooral uitspraken van vooraanstaande personen. verzameld, waarvan ik er eenige wil neerschrijven om goed te laten zien de beroering, die er vooral in zendingskringen heerschte. Art. 1 sub 5 van het nieuwe Staatsblad bepaalt, dat subsidie wordt gegeven mits ,,zoo op de school opzettelijk godsdienstonderwijs (daaronder Bijb. Gesch.) wordt gegeven, de kinderen, wier ouders zulks verlangen, van het bijwonen daarvan worden vrijgesteld . Deze subsidieregeling, ,.voorgebracht bij de suppletoire begrooting en in de Kamers zonder discussie snel afgedaan", trok aanvankelijk zeer weinig aandacht. Toch is het wel de moeite waard er aandacht aan te schenken, met name om het in art. 1 sub 5 bepaalde. Ie. Dat de school haar plaats heeft in het zendingswerk, wordt van zendingszijde wel algemeen toegegeven. 2e. Onder de Christenen heeft de school dan ook haar plaats in het volksleven. 4e. De zending heeft voor haar scholen recht op subsidie van de Regeering, omdat zij een deel der Regeeringstaak overneemt. 5e. De Regeering heeft dat recht metterdaad erkend. Dr Br.: ,,En allengs is men de zendingsscholen gaan waardeeren, ook wegens de hooge kosten van het Gouv. onderwijs, die op alle plaatsen het budget in de war stuurden". 6e. Er bestaan voor de zending geen principiëele redenen om de Reg. subsidie voor haar scholen te weigeren. 7e. Het ontvangen van Reg. subsidie brengt voor de zending bezwaren mede, die vooral door de mannen der praktijk worden gevoeld. Zend. Cons.: ,,De subsidiëering van verschillende zendingskweekscholen werd dit jaar bemoeilijkt, doordat het Nederlandsch daar onder de leervakken was opgenomen, zonder vooraf de erkenning van de behoefte daaraan bij de Regeering aan te vragen. Ook hier bleek weder, hoe moeilijk het ons valt, op eigen terrein niet meester te blijven, maar ons terwille van de subsidie te laten welgevallen, dat de Regeering in zulke zaken ook een woordje heeft mee te spreken." 8e. Deze bezwaren kunnen zóó overwegend worden, dat de subsidie moet geweigerd worden. Dit is het geval wanneer het karakter der zendingsscholen wordt aangetast. Dr Br.: ,.Een eenvoudig onderwijzer moet ook in hart en nieren zendeling zijn en zich willen aanpassen aan den geheelen opvoedenden arbeid en niet alleen staren op zijn eigen kring." „Allereerst moet het hart bewerkt en tot verandering gebracht worden, ook door den onderwijzer. Wordt dit uit het oog verloren, dan verliest de bevolking haar geestelijk evenwicht." „Het is zeer tot schade van den zendingsarbeid, wanneer men vergeet, dat verstandelijke ontwikkeling eerst in de tweede plaats dient te komen, daar alles afhangt van de christelijke persoonlijkheid, van het hart. waaruit de uitgangen des levens zijn." 9e. Het karakter der zendingsschool wordt mede bepaald door het godsdienstonderwijs. Berichte der Rhein. Missions Ges.: ,,Im Mittelpunkt der Missionsschule steht selbstverstandlich der Religionsunterricht. Dieses ist und bleibt die vornehmste Aufgabe des Missionsschullehrers. Es ware ja widersinnig, wenn es anders ware." 10e. De eisch om. het geven van godsdienstonderwijs na te laten, of meer algemeen: de eisch van neutraliteit zou de zending dwingen de subsidie te weigeren. De (Ind.) Banier: „De eisch van den heer Van Deventer van eventueel neutraal onderwijs tast de paedagogische vrijheid der Chr. school aan in haar fundamenten. Het zal dan afhangen van enkele ouders van schoolgaande kinderen of het maatschappelijk onderwijs al dan niet doortrokken zal zijn van een christelijken geest." 11e. Is de eisch van facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs een reden om de subsidie te weigeren? Die eisch wordt gesteld ten opzichte der scholen, waar Hollandsch onderwezen wordt. Tot dat geven van Holl. onderwijs wordt door de Regeering geen dwang noch drang uitgeoefend. De notulen der N. Z. V. van 12 October 1914 vermelden: „De Salatiga-zending vroeg om mede te protesteeren tegen de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs. De S.-Z. kon zulke scholen niet aanvaarden. Gevraagd zal worden de facultatiefstelling niet uit te strekken over de reeds bestaande scholen (niet-Holl.) 12e. Tot het geven van Holl. onderwijs is men op verschillende zendingsscholen gekomen door den drang der omstandigheden. Gedenkboek der N. Z. V.: „Een derde oorzaak der verbetering van het zendingsschoolwezen op Java is de begeerte om de Holl. taal te leeren, eerst ontstaan bij de Chineezen, en van hen op de Inlanders overgeslagen." De Zend. Cons.: „Reeds vóór 1913 werd aan de particuliere H.-I. school subsidie verleend. Wij verlangden vooreerst niet, dat deze scholen door een subsidieregeling in een bepaald keurslijf zouden worden geperst." Oud-zendeling Kühnen schreef een brochure, die tot strekking had de facultatiefstelling beslist af te wijzen. Den 15den Juli werd in Utrecht een vergadering gehouden om gemeenschappelijk overleg te plegen. In die vergadering verdedigde Dir. Gunning de facultatiefstelling zeer sterk, omdat hij overtuigd was, dat zoo goed als geen enkele ouder van dat recht zou gebruik maken en om de oppositie een belangrijk wapen tegen het Christelijk onderwijs uit de hand te slaan. De Zendingsconsul was Dr C. W. Th. Baron van Boetzelaer van Dubbeldam, die met kracht mede ijverde voor het Holl. onderwijs. 8. Hoe de beroering stilde. De C. C. heeft de facultatiefstelling aanvaard. De verklaring ligt in dit woord van den Zendingsconsul: „Zelfs op de Holl.Inl. school te Bandoeng, waartegen in de Inl. maatschappij zooveel oppositie is gewekt, is het nog nimmer voorgekomen, dat leerlingen vroegen het godsdienstonderwijs niet te mogen bijwonen. Het past zoo weinig in de denkwereld der Inlanders zoo iets te doen. Zenden zij hun kinderen naar een zendingsschool, dan hoort daar volgens hunne beschouwing ook als vanzelfsprekend bij, dat zij daar godsdienstonderwijs ontvangen. Veel bezwaar hebben zij daar niet tegen." De Regeering laat de scholen dus vrij in hun gebed, enz., alleen, ouders, die bezwaren hebben, mogen vrijheid hebben hun kinderen de Bijb. Gesch. niet te laten b ij wonen. Ds Lindenborn adviseerde: „Slechts dan tot die oprichting (van H.-C. en H.-I. scholen) over te gaan, wanneer het werk dit met noodzakelijkheid eischt en de Ver. C. H. O. niet geneigd of onmachtig is om te helpen." Wat de N. Z. V. had voorzien, dreigde nu: Mr Van Deventer wilde de facultatiefstelling voor alle zendingsscholen. De Zendingsconsul schreef dan ook: „Allengs valt nu te verwachten, dat zij tot een conditie voor het ontvangen (van subsidie) van ieder Inl. school zal gesteld worden." 18 April 1913 schreef De Banier: „Over dat gemis (nl. vrijstelling van godsdienstonderwijs) werd nimmer een klacht ontvangen, noch van de zijde der bevolkingen, noch van de zijde der „vrijzinnigen" (tijdens de niet-Christelijke regeeringen). Die klacht kwam eerst nu: nu men meende daaruit een wapen te kunnen smeden tegen een Christelijke regeermg." Iemand heeft deze conclusie getrokken, die, gezien al het bovenstaande, niet te verwonderen valt: „M.i. onbillijk nu voor de onder vigueur dezer Staatsbladen (Stbl. 1895 No. 146 en van 1906) opgerichte zendingsscholen bepalingen te maken, die haar vrijheid gaan beperken, afgezien nog van den aard dier bepalingen. Dubbel onbillijk, wanneer de zending ernstige bezwaren heeft tegen den aard dier bepalingen. En dat is het geval met de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs. De school qua zendingsschool wil den aard van het Christendom doen kennen; kennis van het Christendom mededeelen." Dit dit maar geen holle klanken zijn. blijkt uit wat het Gedenkboek der N. Z. V. zoo ad rem opmerkt: ,,Op schier alle posten heeft de school de sympathie der Soendaneezen. Oorzaken: 1 2 3. De begeerte om de Holl. taal te leeren (is) van Chineezen op de Inlanders overgeslagen. 4. De kinderen zelf stellen belang in het onderwijs. De zendingsschool trekt aan boven de neutrale, omdat er de Bijb. Gesch. worden verteld, die voor den kleinen Inlander dezelfde aantrekkelijkheid hebben als voor den kleinen Hollander." De beroering stilde dus daardoor, .dat de facultatiefstelling alleen toepasselijk verklaard is op nieuw te openen scholen, op zoodanige plaatsen, waar niet voldoende gelegenheid is neutraal onderwijs te ontvangen, terwijl op grond van deze beslissing de facultatiefstelling bijna overal in Indië is aanvaard. (Wordt vervolgd.) Uit de Inheemsche Pers. VOLKSBEWEGING. In ons vorig overzicht hebben wij besproken de veranderingen welke bezig zijn zich in de Indonesische politieke wereld te voltrekken. De Perhimpunan Indonesia (vereeniging van Indonesiërs in Nederland) heeft verklaard dezelfde idealen te hebben als de Parindra en heeft zelfs haar grondbeginsel „non" in „co" veranderd. In de P. S. I. I. is een conflict ontstaan tusschen hen, die het ,,non"-standpunt aanhangen en eenige leidende figuren, die op samenwerking met de regeering aansturen. Een deel der ex-Partindisten hebben zich bij de Parindra aangesloten en een ander deel wenscht een nieuwe partij op te richten, die openlijk op een coöperatieve basis zal staan. Ondertusschen heeft de Parindra haar congres gehouden, hetwelk van zoo'n groote beteekenis was, omdat daarop haar standpunt vastgesteld zou worden. Inmiddels hebben de resultaten van dat congres ons bereikt, waarbij bekend is geworden, dat de Parindra „onder zeker voorbehoud" een werkzaam aandeel zal nemen in den arbeid van vertegenwoordigende lichamen. Zoo staat thans nagenoeg de geheele Inlandsche beweging op het ,,co" standpunt. De Pemandangan hoopt, dat nu al die oneenigheid in de partijen weer verdwijnen zal, daar zij de leden tot werkloosheid gedoemd heeft en tevens alle activiteit gedood wordt. Schr oefent dan ook critiek uit op de leiders der bewegingen, die meenen hun overtuiging niet te mogen prijs geven, ook al worden zij telkens weer verslagen. Zij beschouwen dit als een moreele overwinning en zijn er trotsch op zich moedig te kun- nen noemen, maar vergeten daarbij de belangen van de Indonesische samenleving. De regeering wil hervormingen aanbrengen in het belang der Indonesiërs. De mogelijkheid bestaat, dat zij het niet voor 100 % met deze veranderingen eens kunnen zijn, maar wat wordt er bereikt als zij weigeren met de regeering samen te werken? Schr vraagt zich af, wat men dan eigenlijk wenscht en stelt Britsch-Indië als voorbeeld. Hoe heftig daar de beweging vaak tegenover de regeering staat, zij is, wanneer er sprake is van een hervorming in het belang van het land, altijd bereid haar te steunen. Schr acht den tijd van samenwerking aangebroken, zij moeten allen als één man zich scharen achter de leiders, die zitting nemen in de Raden. Petitie Soetardjo. In de Kebangoenan staat een verslag van een door den heer Soetardjo gehouden lezing over zijn petitie voor Indonesische intellectueelen, waarbij hij er den nadruk oplegde, dat het niet goed is, dat Indonesia van uit de verte_ geregeerd wordt. De toestand van het land en zijn internationale positie zijn voor den spr aanleiding geweest zijn petitie in te dienen. Spr weidde uit over de staatkundige verhouding van Nederland en Indië, om tot de conclusie te komen, dat de Indonesische intellectueelen te weinig erkend en gewaardeerd worden. Wat de internationale situatie betreft, is er op het oogenblik groote verwarring en wordt Indonesia verontrust door besprekingen in het buitenland over herverdeeling der koloniën. Vervolgens gaf spr een uiteenzetting van de behandeling van zijn petitie in den Volksraad en toonde aan, dat het beginsel in de grondwet neergelegd, dat Nederland (het rijk in Europa) Ned. Indië, Suriname en Curagao gelijkwaardige deelen van het rijk zijn, niet tot zijn recht komt in de Indische Staatsinrichting. Van de gelegenheid tot het stellen van vragen werd veel gebruik gemaakt. Uit een en ander maakt de Kebangoenan op, dat gebleken is, dat men het niet juist acht, dat het voorstel, alvorens in den Volksraad behandeld te worden, niet in het openbaar besproken is. Ook twijfelt men er aan, of indien het tot een conferentie komt, het Indonesische volk wel voldoende vertegenwoordigd zal worden. De pogingen, welke Hj. Salim in het werk stelt om geestdrift bij de menschen op te wekken, werken op het oogenblik ook niet veel uit, omdat hij en zijn mannen tot de geroyeerden van de P. S. I. I. behooren. Van uit Nederland verwacht schr ook niet veel steun, daar minister Colijn aan de Tweede Kamer te kennen heeft gegeven, dat hij de indiening wat overijld acht. Uit alles blijkt dus wel, dat de omstandigheden voor het voorstel op het oogenblik niet gunstig zijn. Alleen de Perhimpunan Indonesia heeft zich openlijk voor het voorstel verklaard. Wat de houding der regeering betreft vinden wij in de Volksstem nog het bericht, dat zij niet afwijzend zou staan tegenover het voorstel, maar dat zij een commissie zou willen benoemen ter nadere bestudïering van de petitie, om daarna rapport uit te brengen. Schr betreurt de instelling van een dergelijke commissie, die geen goede daad zou zijn tegenover den Volksraad. De Pemandangan zegt dan ook hiervan naar aanleiding van dit bericht, dat zij alle Indonesiërs af zou willen raden, hierin zitting te nemen, welke houding niet opgevat mag worden als gebaseerd op de non-coöperatie, doch men wil hierdoor aantoonen het grievende tegenover de Indonesiërs Schr hoopt dan ook, dat de onderteekenaars van de petitie bij eventueele benoeming in de commissie, daarvoor zullen bedanken. Parindra en Pasoendan. Het volgende geeft weliswaar een beschouwing over een zuiver plaatselijke affaire, die volstrekt niet gezien mag worden als een kwestie tusschen twee partijen in hun geheel, maar toch is het goed deze ook eens onder het oog te krijgen om het tegenstrijdige, dat er in deze plaatselijke politieke kwesties kan zitten. Het betreft hier den Buitenzorgschen gemeenteraad en de verdeeling van haar wethouderzetels. Er bestaat aldaar een politiek contract, dat Pasoendan met het I- E. V. gesloten heeft, waarin eerstgenoemde partij haar steun aan het Indo Eur. Verbond verleent. De Parindra, afd. Bui- tenzorg, komt hiertegen op. Immers zullen de Parindra en de Pasoendan als de eenige inheemsche partijen bij een eventueele wethoudersverkiezing aan een inheemschen wethouder de voorkeur geven, doch de Pasoendan is hierin gekortwiekt door haar contract met het I. E. V., waarvan uit ervaring gebleken is, dat het heusch niet zoo pro-inheemsch gezind is. In de Pemandangan vinden wij een uiteenzetting van het standpunt van de Parindra, afd. Buitenzorg. Zij is van meening, dat de houding van de Pasoendan-vertegenwoordigers in den gemeenteraad, door de politiek van andere fracties in dien raad bepaald wordt. Die niet-inheemsche fracties houden uitsluitend rekening met de belangen van de groepen, die zij vertegenwoordigen en die soms in strijd zijn met de belangen der Indonesiërs, waardoor het de Parindra moeilijk valt met haar samen te werken en dit dan ook slechts incidenteel gebeurt. Zij verwacht dan ook alleen dan met haar te kunnen samenwerken, indien de Pasoendan haar contract met het I. E. V. verbreekt. Van de Parindra zelf kunnen wij nog melden, dat zij in de maand Mei haar congres gehouden heeft. In de inheemsche pers zullen weldra de reacties volgen. De voornaamste punten van de agenda waren: a. haar standpunt ten opzichte van de regeering en b. de kwestie der grondrechten, een vraagstuk dat van groot belang is door het streven van de Indo's naar inheemsch grondbezit, maar van niet minder belang voor de grondrechten van de Indonesiërs zelve. P.S.I.I. (Partai Sarekat Islam Indonesia). Het perscommuniqué van de P. S. I. I. van 13 Februari deelt mede, dat verscheidene vooraanstaande leden geroyeerd zijn, waaronder Hj. A. Salim en A. M. Sangadji. Deze royeering vindt haar oorzaak in de houding van genoemde leden ten opzichte van de vereeniging. Zij hebben een groote oppositie partij gevormd, in strijd met congresbesluiten en opperleiding. Onnoodig hier verder over uit te weiden, verwezen kan worden naar vorig overzicht. De P. S. I. I. waarschuwt nu in haar communiqué tegen genoemde personen, voor wier handelwijze zij zich niet meer verantwoordelijk acht. Zij deelt tevens mede, dat de oppositie partij op Oost-Java bezig is gelden te verzamelen, ten einde den leider, Hj. Salim, te laten overkomen om openbare vergaderingen te leiden. Daar de oppositie deze praktijk uitoefent in naam van de P. S. I. I., legt zij er nog eens den nadruk op, dat de P. S. I. I. in geenen deele voor deze handelwijze instaat. l.E.V. (Indo Europeesch Verbond). In de Soeara Katholiek wordt het verbreken van de samenwerking tusschen het I. E. V. en de V. C. (Vaderlandsche Club) besproken. Schr vindt het eigenlijk vanzelfsprekend, dat het zoover gekomen is, immers de V. C. behartigt de belangen van de totok-Europeanen (de echte Eur.), die volgens schr gelegen zijn in kapitaal-vorming en die vcjorts in Nederland liggen, waarheen zij na hun pensionneering terugkeeren, terwijl de belangen der Indo's geheel in Indonesia liggen, waardoor zij veel dichter bij de Indonesiërs staan. Schr vraagt zich af of de Indo's nu zich meer bij de Indonesiërs aan zullen sluiten en in de tweede plaats of de Indonesiërs geneigd zullen zijn zich bij de Indo's te voegen. P. 1. (Perhimpunan Indonesia). In de Pertja Selatan is opgenomen een beschouwing van den heer Mouvalladi uit Den Haag, waarin deze spreekt over de verhouding tusschen de S. D. A. P. en de P. I. Schr acht het van belang, dat op de al eerder genoemde vergadering van de P. I., waar Dr Soetomo tegenwoordig was, ook aanwezig was de Indonesische soc. dem. in Nederland, de heer Palar, die namens zijn partij instemming met het beleid van de P. I. betuigde. Deze verhouding heeft vaak veel te wenschen over gelaten, eenerzijds omdat de „koloniale politiek'' van de S. D. A. P. veel te slap was en anderzijds, omdat de P. I. te veel naar links georiënteerd was. Hierin is, zooals de P. I. in haar orgaan Indonesia mededeelt en uiteenzet, eenige wijziging gekomen, hetwelk zeer de aandacht trok van de democratische kringen in Nederland en waaraan de arbeiderspers een uitvoerige bespreking wijdde. VROUWENBEWEGING. In de Pemandangan wordt melding gemaakt van een samenkomst van vertegenwoordigers van verschillende Indonesische vrouwenvereenigingen met de vice-presidente van de volkenbondsconferentie, Mrs. Mukerjee. Op verzoek heeft deze een en ander medegedeeld over de volkenbondsconferentie en over de vrouwenbeweging in Britsch-Indië. Aan de conferentie werd deelgenomen door Engeland, Nederland, de Philippijnen, Japan, Portugal, China, Indo-China en Siam. Tevens werd medegedeeld, dat besloten was de organisaties tot bestrijding van den handel in vrouwen en meisjes te versterken met een vrouwenpolitie. Over Britsch-Indië deelde zij mede, dat de All Indian Women Conference in 1926 werd opgericht, zich eerst in hoofdzaak bezig hield met onderwijs en opvoeding, doch later ook haar aandacht besteedde aan sociale vraagstukken. Tot stand kwam een huwelijksverbod voor meisjes beneden de 14 jaar en voor jongens beneden 18 jaar. Deze beweging trekt zich ook het lot der paria's aan. Daarna gaf Mrs Mukerjee enkele wenken inzake de verbetering van de positie van de vrouw. Zij wees er op, dat er het volgend jaar in Bangkok in Siam een congres gehouden zal worden voor Aziatische vrouwen, daarbij de hoop uitsprekende, dat de Indonesische vrouwen zich ook zouden laten vertegenwoordigen. JEUGDBEWEGING. In ons vorig overzicht hebben wij gesproken over arrestaties en huiszoekingen bij de I. M. (Indonesia Moeda) en het toepassen van het vergaderverbod. In de Keng Po vinden wij hieromtrent een nadere verklaring. Schr vindt het een vanzelfsprekend feit, dat de jonge menschen, die energie bezitten wel eens te ver gaan in hun geestdriftige geschriften, die aanleiding geven tot persdelicten. Zij zien de moeilijke omstandigheden van hun volk, terwijl aan het hoofd van alle bedrijven vreemdelingen staan, die het kapitaal opstrijken. Zij zijn zich vaak ten volle bewust, dat zij als menschen van de tropen niet dezelfde volharding en het uithoudingsvermogen bezitten van diegenen die uit koude of sub-tropische streken afkomstig zijn, maar toch willen zij hun volk aanzetten tot meer energie en laten zich dan in hun geschriften wel eens te ver gaan ten opzichte van andere partijen. ECONOMIE. De Perbintjangan wijdt zijn aandacht aan de ministeriëele verklaring inzake de bevordering der Indische industrie. Schr merkt op, dat Indonesia hoe langer hoe meer een industrieland gaat worden, terwijl steeds meer de landbouw wordt los gelaten. Of dit een voordeel is, trekt schr in twijfel, daar de bevolking van oudsher een landbouwende bevolking is, terwijl zij vreemd staat tegenover de industrie, zoodat zij op dit punt eerst nog veel kennis heeft te vergaren. Een tweede bezwaar vindt schr, dat Indonesia geen onafhankelijk industriëel land is, daar vele grondstoffen nog steeds uit het buitenland moeten worden aangevoerd. De import van die artikelen wordt nog op velerlei wijze bemoeilijkt. Hoewel Indonesia niet anders dan dankbaar kan zijn voor al hetgeen Nederland in dit opzicht tracht te doen, toch zijn er nog te veel bezwaren aan verbonden, waardoor het lot der inlanders nog weinig verbeteren kan. Inheemsche warongs. Om de kolonisten te hulp te komen, heeft de regeering het plan opgevat om met medewerking van de afd. Coöperatie van het Departement van Economische Zaken in de kolonisatiegebieden warongs te doen oprichten, indien men van particuliere zijde daartoe niet in staat is. De Tjaja Timoer hecht hieraan groote waarde, daar de beteekenis van de warong niet* onderschat moet worden. De heele Chineezenhandel vindt hierin zijn basis. De waronghouders vormen niet alleen den tusschenhandel tusschen de fabrieken en de groote toko's uit de steden eenerzijds en de desalieden anderzijds, maar zij fungeeren tevens als opkoopers der inheemsche producten, die van het platteland naar de steden en vandaar naar het buitenland vervoerd worden. Het blad juicht het zeer toe, indien de regeering dezen tusschenhandel in de kolonisatiegebieden ten behoeve van de inheemschen wil steunen. Naar aanleiding van het feit dat het meerendeel van de warongs in Chineesche handen zijn, raadt schr de inheemsche bevolking aan toch zooveel mogelijk bij rasgenooten te koopen. Waarom moeten de Chineezen in Indonesia een vaste financiëele basis bezitten, terwijl de eigen bevolking in alle opzichten afhankelijk is? In de Mati Hari vinden wij van Chineesche zijde een schrijven hierover. Wanneer schr in de toekomst ziet, twijfelt hij ten zeerste aan de vaste economische positie der Chineezen in Indonesia. In het verleden vormden de Chineezen de schakel tusschen den groothandel en de desa, maar door den nood gedwongen is de Indonesiër zich een positie gaan verwerven en gesteund van regeeringswege door oprichting van Volkscredietbanken zal hij zich steeds meer in deze richting gaan ontwikkelen. Voorts merkt schr op, dat de economische politiek der regeering niet het eenigste is, wat hen bemoeilijkt in hun handel, maar tevens de moderniseering van den tijd. Overal ziet men de autobussen, die de bevolking naar de steden brengen, waar zij de benoodigde artikelen goedkooper kunnen krijgen. Schr wijst er daarom op, dat de positie der Chineezen wankel geworden is en het noodzakelijk geworden is de regeering hierop attent te maken. De Loemboeng. De Tempo wijdt een artikel aan de desa-economie. De desalieden hebben een eigen levenswijze, ook op economisch gebied en daar de regeering zich bewust was van het feit, dat de desabevolking behoefte heeft om geld op te nemen, heeft zij destijds de z.g. „loemboeng miskin" (armen-rijstschuur) opgericht, die op collectieve basis aan arme menschen hulp verleende. Hier kon men padi (rijst) leenen. Daarnaast werden desabanken opgericht, die uitgingen van de Algemeene Volkscredietbank. Toch heeft de ervaring geleerd, dat van dit alles heel weinig gebruik werd gemaakt. Bij nader onderzoek bleek de oorzaak te zitten in een zekere onkunde met de bepalingen en voorwaarden. Schr acht het dan ook van het hoogste be- lang, dat de bevolking goed ingelicht wordt, opdat zij vertrouwen krijgt in deze ondernemingen. Ook de Roekoen Tani van de Parindra heeft dit werk ter hand genomen, hierover werd gesproken op een conferentie te Djember. De opgerichte Loemboeng coöperatie verplicht haar leden om bij iederen oogst padi te storten ter waarde van hun belasting. In den oogsttijd is de prijs het laagst, wordt later na prijsstijging deze padi verkocht, dan zal zij meer opbrengen dan de oorspronkelijk geschatte waarde en dus ook meer dan de benoodigde belastinggelden. Het resteerende wordt dan gestort in een school- en een spaarfonds. Kon de padi nog niet verkocht worden en moeten toch de belastinggelden er zijn, dan kunnen de leden daartoe crediet verkrijgen bij de Bank. Op deze wijze tracht men de desalieden te leeren zorgen voor de toekomst. Boemipoetera. , De Pemandangan bevat het bericht, dat er een Indonesische handelsvereeniging „Boemipoetera" is opgericht. Bedoeld is, dat uitsluitend Indonesische handelaren als lid kunnen toetreden. Even moet er de aandacht op gevestigd worden, dat deze vereeniging niet dezelfde is als de op te richten Kongsie. Bovengenoemde vereeniging beoogt het verzamelen van kapitaal voor oprichting van nieuwe ondernemingen of uitbreiding van bestaande. Zij stelt zich voorts ten doel de handelsbelangen te behartigen door relaties aan te knoopen met handelscentra zoowel in als buiten Indonesia. Haar leden zijn handelaren, die reeds zaken drijven. De Kongsie daarentegen wil gelden verzamelen tot oprichting van warongs in de kampongs. Rubber. De invoering van het couponstelsel (oogstvergunningen) en haar consequenties hebben drukke bespreking gevonden in de inheemsche bladen. De Sinar Deli deelt daaromtrent mede, dat een rubberplanter van Kota Pinang, namens 234 andere planters, zich ge- wend heeft tot den resident om bezwaren in te brengen tegen de verdeeling dier coupons. In sommige streken bedraagt het toegestane quotum slechts 20 % van den vorigen oogst, terwijl het aantal rubberboomen eer toe dan afgenomen is, terwijl in andere gebieden deze vermindering lang zoo sterk niet is. Men heeft daarom een hertelling aangevraagd, daar men vreest, dat een en ander op een foutieve telling berust. Het blad vestigt er de aandacht op, dat de ambtenaren belast met het verzamelen der gegevens niet altijd deskundigen zijn, maar opgeroepen uit de werkloozengroep, zoodat het niet geheel onmogelijk is, dat er fouten ingeslopen zijn. Een ander bezwaar verbonden aan dit couponstelsel zijn de praktijken van opkoopers, die deze coupons tegen een goed bedrag opkoopen. De inheemsche rubberplanter laat zich gemakkelijk verleiden bij het zien van zooveel geld. Het gevolg is, dat zij hun tuinen verwaarloozen, zoodat zij de kans loopen, dat deze later afgekeurd worden. Inmiddels is een nieuwe bepaling in het leven geroepen, volgens welke de bevolking geen nieuwe rubbertuinen mag aanleggen. Bovendien mogen de planters, die geen rubbercoupons hebben, hun aanplant niet uitbreiden en zij, die coupons ontvangen hebben, doch hun tuinen niet exploiteeren, zullen later minder of in het geheel geen coupons meer ontvangen. Het is dus noodzakelijk, dat de bevolking gewaarschuwd wordt, opdat zij bijtijds de gevaren zal leeren zien. Prijsstijging van Papier. De Perbintjangan vestigt er de aandacht op, dat de papierprijzen al met 90 % gestegen zijn. Nu de prijs van buitenlandsch papier stijgende blijft, heeft ook de papierfabriek van Padalarang haar prijzen verhoogd. De krantenbedrijven hebben evenwel het meest te lijden onder deze prijsstijging, daar deze fabriek nog geen krantenpapier kan vervaardigen en zij dus geheel afhankelijk zijn van het buitenland. Bij het intreden der malaise hebben de kranten hun abonnementsgelden verlaagd, maar zullen aan alle kanten op bezwaren stuiten, indien zij ze weer gaan verhoogen. Daarom roepen zij de hulp van de regeering in, om bescherming van het krantenbedrijf. Met die bescherming bedoelt schr niet steun in geld, noch bescherming in den vorm van het stellen van maximum prijzen, doch vrije concurrentie zoowel van binnenlandsch als van buitenlandsch papier. Het Batikbedrijf. In de Sin Tit Po wordt melding gemaakt van een onderzoek, ingesteld door een ambtenaar van economische zaken te Solo, waarbij blijkt dat er een hopeloos tekort is aan benoodigde stoffen, dat bovendien de tusschenhandelaren geen voorraad meer hebben, zoodat de batikhandel in een moeilijke positie komt, te meer daar Japan eerst in November kan leveren, terwijl Twente reeds dag en nacht doorwerkt, maar ook niet aan alle aanvragen kan voldoen. Voor dit tekort geeft schr twee zeer begrijpelijke redenen op. Door den overvloed in de rubberstreken is er groote vraag naar gebatikte stoffen gekomen en door een vaststelling der prijzen door de regeering en de contingenteering, is de voorraad geslonken, terwijl niet voldoende geïmporteerd mocht worden. Schr hoopt dus, dat de regeering zich hiermee niet langer bemoeien zal en de prijsstijging op haar beloop zal laten, daar schr het vermoeden heeft, dat de importeurs hun voorraad hebben aangehouden. Vrees voor te hooge prijsstijging heeft schr niet, daar zal de concurrentie wel voor zorgen. DIVERSEN. Indonesiërs in leidende functies. De heeren Thamrin, Soetardjo en Soekawati hebben zich tot de regeering gewend met het verzoek voor de binnenkort open komende plaatsen van directeur en secretaris van het Departement van Onderwijs, een keuze te willen doen uit daarvoor in aanmerking komende Indonesiërs. Zij beroepen zich daarbij op een toezegging eertijds door de regeering gedaan, om indien mogelijk, ook Indonesische krachten in leidende functies te benoemen. De Tjaja Timoer merkt hieromtrent op, dat de vragers resp. leden zijn van linksche, gematigde en uiterst rechtsche groepen, dus als het ware een vertegenwoordiging van het gansche volk vormen. Wil de regeering nu toonen, dat zij werkelijk de opvoeding van het volk voor oogen heeft, dan kan zij zeer zeker een keus uit Indonesische krachten doen, daar zelfs aan het Departement dergelijke krachten verbonden zijn, die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen. In de Perbintjangan treffen wij dezelfde aangelegenheid aan ten aanzien van het legercommando. Schr teekent daarbij aan, dat vóór 25 jaar het voor Indonesiërs uiterst moeilijk was een aanstelling te krijgen niet alleen voor de hoogere betrekkingen, maar ook voor de gewone. Nu na 25 jaar is zoo iets heel gewoon. De Minister van Koloniën heeft zelfs in de Tweede Kamer verklaard, dat de hoogste rangen van het leger voor de Indonesische officieren open staan, mits zij de noodige bekwaamheid bezitten. Schr merkt op, dat deze hoogst belangrijke toezegging nog meer de waardeering van het volk zal deelachtig worden, zoodra zij in daden wordt omgezet. Oostersch geestesleven in verband met Evangelieprediking door Westerlingen. Door C. W. Nortier. Het is niet mijn bedoeling, over dit onderwerp een volledige verhandeling te geven. Ik zal zéér fragmentarisch zijn, omdat de door mij uit te spreken gedachten, waarvan de formuleering zeer algemeen gehouden is, er éérst waren en ik pas daarna tot het zoeken van een passenden titel overging. De titel is dus de kapstok, waaraan ik datgene wat ik zeggen wil, ophang. Reeds meermalen hebben wij op onze Conferenties vragen aangaande den aard van Oostersch geestesleven besproken en in verband daarmede de vraag, in hoeverre het mogelijk is, uitdrukkingen en gedachten, die uit dit geestelijk klimaat stammen, te gebruiken om het nieuwe geestelijke bezit dat ons door het Evangelie geschonken is, te interpreteeren. Het gaat dus over de vraag: Hoe prediken wij, hoe zeggen wij de dingen; niet over het wat. Dit wat ligt onvergankelijk vast in het Evangelie, in Christus. Hiermede snijd ik af alle syncretisme of alles wat ook maar eenigszins zou kunnen wijzen in de richting van het Evangelie aan den Oosterschen geest pasklaar te willen maken. Van Oostersche zijde probeert men dit misschien wel uit zucht om het Christendom, dat gezien wordt als een vrucht van Westersch geestelijk leven en wereldbeschouwing, zóó te assimileeren aan het eigen Oostersch geestelijk bezit, dat de conclusie voor de hand ligt, dat het eigenlijk niets nieuws brengt, alleen de volmaking van wat in de Oostersche godsdiensten in beginsel gelijk gestemd verborgen is. Wij zendelingen uit het Westen, die het Evangelie niet zien als een product van den menschelijken geest, maar als een onbegrijpelijke genadegave Gods, zijn wars van elke assimileering aan menschelijke gedachten. Ons interesseert alleen dit, dat het mogelijk moet zijn, dat de oude formuleering een nieuwen inhoud krijgt voor den Oosterling en, door hem, voor de Oostersche gemeenschap, als deze door Christus tot een nieuw schepsel of tot een nieuwe schepping gemaakt wordt. Zooals Paulus in zijn brieven kennelijk uitdrukkingen gebruikt, ontleend aan de Grieksche mysteriegodsdiensten, maar een zóódanigen zin er aan geeft dat het radicale verschil van deze mysterie-godsdiensten met het Evangelie van Christus aan den dag treedt, en ze toch behoudt om het nieuwe leven uit Christus daarmede uit te drukken, zoo moet dit in de ontmoeting van het Evangelie met het geestelijk bezit van het Oosten ook mogelijk zijn. De vraag of w ij dit kunnen doen voor den Oosterling beantwoord ik ontkennend in zooverre, dat het hier niet gaat om abstractheden, zooals b.v. gepoogd wordt aan te geven, hoe de Oosterling zijn gave om kunstproducten voort te brengen van Oosterschen stijl, zich de Westersche wijze van kunstuiting kan leeren eigen maken opdat de Oostersche kunstzin verrijkt wordt, ja zich aanpast aan de Westersche kunstopvattingen. Zoo is het in het godsdienstig leven niet. Godsdienst houdt verband met den mensch (de persoonlijke beleving). Er kan geen vernieuwde zin in Oostersche godsdienstige formuleeringen en uitdrukkingen komen zonder de omzetting naar het Evangelie van den mensch, die deze formuleeringen en uitdrukkingen bezigt. Wij kunnen deze dingen niet klaar maken voor den Oosterschen geest. Evenwel is het mijn meening, dat wij in de eerste plaats tot verheldering van onszelf, die met Westersche dogmatiek het Evangelie brengen in den Oosterschen geest en gedachtenwereld, wel gehouden zijn te onderzoeken en te speuren hoe de ligging der godsdienstige formuleeringen is naar de Oostersche wereldbeschouwing, en de verschillen goed te onderkennen tusschen deze en de onze, die gevoed is door den Bijbel. Dit is van belang om onszelf voorzichtigheid te leeren in onze wijze van uitdrukking en er zooveel mogelijk achter te komen hoe een Oosterling denkt, opdat wij niet onnadenkend verwarring stichten en mogelijk ten slotte blijkt, dat de Oosterling iets geheel anders begrepen heeft dan wij bedoelden, omdat wij de Oostersche denkwijze als zóó verschillend van de onze niet bevroed hadden. Bovendien geloof ik, dat wij den Oosterling ten aanzien van zijn denken en beschouwen van de verhouding van mensch, wereld en God, die ten grondslag ligt aan de formuleering en uitdrukking van zijn godsdienstig leven, wel kunnen helpen, omdat de wijze van godsdienstige wereldbeschouwing, waarvan de Oosterling nog zoo diep bekoord is, toch ons ook niet heelemaal vreemd is en juist overwonnen is, toen Christus ons aan onszelf ontdekte. Ik wil enkele woorden met u gaan bespreken nl. 1 a h i r, batin en pandonga 1 ) en naar aanleiding daarvan met u trachten na te gaan, waar de moeilijkheden liggen in verband met de beschouwing van mensch, wereld en God naar het Evangelie. Allereerst dan de overbekende uitdrukking „lahir batin", die in een gesprek over godsdienst ook onder Christenen telkens terugkeert. Toen ik, pas op Java gekomen, mij oefende in de taal en mij bezighield met Javaansche literatuur, trof mij dat de woorden voor innerlijken godsdienstigen drang, iets doen met geheel zijn hart, in het Javaansch onmiddellijk gereed lagen. Men doet iets „lahir batin", met zijn geheele hart, zoowel innerlijk als uiterlijk; en vooral de uitdrukking „lahir oetoesaning bati n", 2 ) ,,de buitenkant van iets verraadt den binnenkant", was deze niet een goede Javaansche zegswijze, die den zin van Matth. 7: 20 „Zoo zult gij dan hen aan hunne vruchten kennen" den menschen nader bij bracht? Toch bleef bij mij altijd de vraag, waarom de Javaan behoefte heeft om die tweeheid lahir/batin altijd met elkaar te verbinden, want naar mijn besef was het vanzelfsprekend dat als men iets met zijn geheele hart doet, (klawan goemolonging ati) dit ook aan den dag treedt. Deze tweeheid vindt men ook terug in de uitdrukking djasmani/rohani, 3 ) eigenlijk hetzelfde als lahir/batin, raga/soekma, 4 ) doenia/ acherat 5 ). Hoe langer hoe meer werd het mij duidelijk, 1 ) lahir = uitwendig, batin = innerlijk, pandonga = gebed. 2 ) lahir oetoesaning batin, letterl. = het uitwendige is de afgezant van het innerlijke. 3 ) djasmani = lichamelijk, rohani = geestelijk. 4 ) raga = lichaam, soekma = geest. 5 ) doenia = deze wereld, acherat = het hiernamaals. dat deze behoefte niet toevallig is, maar verband houdt met de Oostersche wereldbeschouwing. In deze beschouwing ligt allerlei dooreen vermengd, dat bij ons als wij over mensch, wereld en God spreken, gescheiden is. Batin is eigenlijk datgene wat geen vorm heeft, ook wel a 1 o e s 1 ) genoemd en daarom volmaakter dan datgene wat vorm heeft (lahir of k a s a d). Als wij dus voor lahir en batin mogen remplaceeren wereld en God (in het Oosten springt alles wat behoort tot den engen menschelijken kring (mikrokosmos) vanzelfsprekend over in den breeden kring van het wereldgebeuren (de makrokosmos) dan is het vanzelfsprekend dat tusschen deze twee principiëel geen scheiding, geen tegenstelling bestaat. In zooverre is er verschil, dat de batin volmaakt is en de lahir onvolmaakt, wat niet verhindert dat de batin toch altijd aanwezig is in de lahir, tot hoe groote onvolmaaktheid deze ook geraakt is. De batin kan tot op een minimum gereduceerd worden, daar de lahir deze geheel terugdringt, maar aanwezig is en blijft ze. De batin is in dit geval tipis (= dun), als gevolg waarvan de lahir kandel is (— dik). Zoo is de mensch, die in dit stadium is, nog aards gericht. Hij is nog erg verstrikt in de rasa doenia 2 ) (djasmani), zijn hawa nepsoe 3 ) is ongebreideld, omdat hij nog in geringe mate den weg der volmaaktheid bewandelt. Is omgekeerd de batin kandel, dik, dan is de lahir vanzelf tipis, dun, geworden en voelt de mensch, meer en meer bevrijd van de doenia, zich naar zijn bestemming één worden met de Boewana B atin. 4 ) De Javaan noemt dit bereikte stadium t j i ptaning, 5 ) ontheven zijn aan de zichtbare wereld, d.i. opgelost in Allah (Nirwana, moeksa ing akajangan, noenggil woedjoed kalijan Dat moetlak) 6 ). Hij is geen mensch meer, maar God'geworden. In verband hiermede wijs ik op het Christelijk spraakge- 1 ) aloes = fijn. 2 ) rasa doenia = wereldsche gedachten. 3 ) hawa nepsoe = begeerten en driften, hartstochten. 4 ) boewana batin = de innerlijke wereld. 5 ) tjiptaning letter!. <— helderheid van gedachten. 6 ) Nirwana, — moeksa ing akajangan = verlost van het zinnelijke in de verblijfplaats der geesten; noenggil woedjoek kalijan Dat moetlak = opgegaan in het onbeperkte Wezen. bruik „kachristenanipoen taksih tipis" *) of pitadosipoen tipis, een zwak geloofsleven in tegenstelling met een vurig geloofsleven: „kachristenanipoen kandel", pitadosipoen kandel. Ongetwijfeld is hier pitados 2 ) geheel iets anders als rasa batin, 3 ) al gebruikt men ter kwalificeering van dit geloof woorden, ontleend aan de Javaansche mystiek. Natuurlijk zal men soms het verschil tusschen rasa batin en pitados niet altijd bewust gevoelen en moeten wij ruimte laten voor vermenging dezer begrippen (Javaniseering). De verhouding lahir/batin kunnen wij ons duidelijk maken door het beeld van ijs en water. Ijs is een onvolmaakte vorm van water, maar in wezen blijft het water. Het is dik water. Zoo ook zijn lahir en batin geen tegenstellingen. Correspondeerend hiermede is er een boewana lahir, (stoffelijke wereld), waarin wij allen leven, het tegenwoordige leven (oerip kelahirari, 4 ) doenia samengko) en een boewana waliqan, 5 ) een andere wereld, waar alles omgekeerd is. Ook deze twee worden in één adem genoemd: doenia/acherat. De overgang van de eene in de andere is geleidelijk, trapsgewijs. Alles wat zich daarin afspeelt, correspondeert met de kleine wereld van den inwendigen mensch. Daarom zoekt een godsdienstige Javaan altijd overeenstemming. Hij wil altijd transponeeren. Ik denk hierbij aan 't veelvuldige gebruik van het woord tjotjog (stemt overeen) door de Javanen. Bij godsdienstbeschouwing zoeken zij d i t. De verspreiding van den Bijbel gaat daarom veelal ongestoord haar gang, omdat de Javaan, als hij daarin de rasa 6 ) vindt, die overeenkomt met wat hij al heeft, dit boek gaarne voegt bij al zijn heilige, mystieke geschriften. Is het al te gewaagd om dezen zin voor overeenstemming ook terug te willen vinden in de voorkeur van Christen-Javanen voor een Bijbel, waarin aan den voet van de 1 ) kachristenanipoen (pitadosipoen) taksih tipis = zijn christenzijn (zijn geloof) is nog dun. 2 ) pitados = geloof. 3 ) rasa batin = innerlijke gedachten. 4 ) oerip kelahiran = het uitwendige leven; doenia samengko = de tegenwoordige wereld. 5 ) boewana waliqan = omgekeerde wereld. B ) rasa = gedachten. pagina de correspondeerende verzen staan, omdat daardoor de behoefte bevredigd wordt om te zien hoe alles met elkaar overeenkomt, wat wel eens schaden kan aan de rechtstreeksche bedoeling der Bijbelverzen? Het is slechts een vraag, waarmede ik niet wil zeggen, dat er bij de Christen-Javanen niet een historisch besef ten aanzien van den zin van transponeeren en overeenkomstvinden groeiende is. Ik bedoel hiermede, dat er onderscheid gemaakt wordt tusschen beginsel en toepassing, welke afhankelijk is van tijd en omstandigheden. Hiermede staat in verband zijn zin voor beeldspraak en allegorie, waarin hij de dingen vastlegt, bezit. Dr Bavinck wees op een Conferentie van Docenten van Theologische Scholen op Java te Kalioerang gehouden, op het opmerkelijke, dat Christen-Javanen eigenlijk maar met een klein gedeelte van de Bijbelsche geschiedenis raad weten, nl. die gedeelten die zich gemakkelijk van buiten naar binnen op het leven van het eigen hart laten transponeeren. (Aartsvaders, geschiedenis van Jozef, verlossing uit Egypte, intocht in Kanaan.) De wereld, die werkelijk bestaat, is de boewana b a t i n, x ) maar zij staat toch in verband met de boewana lahir die schijn is (onvolmaakt) welke laatste daarom rustig verwaarloosd mag worden, omdat zij voor den mensch een hinderpaal vormt voor het vinden van derasa batin. 2 ) Hier vindt de kluizenarij haar oorsprong. De kluizenaar (wong tapa) veracht de lichamelijke behoeften omdat hij zijn raga (badan, wadag) vernietigen moet. In weerwil van de tweeheid lahir/batin wordt nadruk gelegd op de batin, waardoor de lahir (kasar, kasad mripat) op zichzelf onwezenlijk wordt en de batin als het wezenlijke zonder vorm (woedjoed) als het werkelijke leven, op den voorgrond komt. Alles wat een Javaan tjara lahir 3 ) doet, krijgt daardoor de beteekenis van onwerkelijk (uiterlijk, schijn, onvolmaakt), alles moet hij leeren doen tjara batin, d.i. wezenlijk, met het oog op de boeana batin. De agama batin 4 ) kan dus op zichzelf staan. 1 ) boewana batin = innerlijke wereld. 2 ) rasa batin = innerlijke gedachten. 3 ) tjara lahir = op uiterlijke wijze. 4 ) agama batin = innerlijke religie. In de Christelijk-Javaansche terminologie is deze uitdrukking overgenomen en bedoelen wij met tjara lahir: iets doen zonder dat het werkelijk gemeend is (voor het uiterlijk), niet voortkomend uit een werkelijk door Christus omgezet, vernieuwd leven. Zoo is de Farizeesche vroomheid tjara lahir. Hier moeten wij onderscheiden, want nu wordt er met het woord tjara lahir wetsgodsdienst (agama, die pranata 1 ) is) bedoeld. De Farizeesche vroomheid staat tot de ware vroomheid, die Jezus predikt, niet in dezelfde verhouding als lahir tot batin, waarbij het eene het volmaaktere van het andere is. Tusschen de wetsvroomheid der Farizeën en de vroomheid, die getypeerd wordt met: „Ik wil barmhartigheid en geen offerande" ligt een onoverbrugbare kloof, omdat de eerste uit den mensch voortkomt en niet uit God. De richting der Farizeesche vroomheid is foutief, zij is eudaemonistisch, de andere vroomheid is uiting van dankbaarheid, omdat aan het hart van den mensch barmhartigheid geschied is. Deze vroomheid is in wezen niet maar te vereenzelvigen met „rasa batin" ofschoon het Christelijk Javaansche spraakgebruik deze toch zoo noemt. Hier wordt aan deze uitdrukking een nieuwe inhoud gegeven, want deze door de barmhartigheid Gods gewekte vroomheid moet aan den dag treden in de werken der barmhartigheid, dus in deze zichtbare stoffelijke wereld (boewana lahir). Wil men de uitdrukking tjara batin, of liever lahir/batin, voor deze vroomheid blijven gebruiken, men bedenke dat zij iets radicaal tegenovergestelds bedoelt aan te duiden dan wat het wezen der rasa batin is. Déze rasa batin behoeft niet aan den dag te treden, terwijl de vroomheid van ,,Ik wil barmhartigheid en geen offerande" naar buiten moet treden in een daad, die de haar omringende wereld behoeft ter realiseering van haar wezen. Dat wat van God in het hart ontvangen is, moet zich uiten (nglahiraken) in menschelijke verhoudingen in en door de boewana lahir. 2 ) Het is daarom niet bevredigend als het Christendom de agama batin genoemd wordt; evenmin, als men zegt, dat het toch maar aan komt op tjara batin. De menschen zijn zoo licht geneigd om alles maar te vergeestelijken. Vraagt men hoe *) pranata = geboden. 2 ) boewana lahir = zichtbare wereld. het met geregeld gebed staat, dan zegt men dikwijls: „neen, ik doe de handeling wel niet geregeld, maar in mijn batin bid ik voortdurend". Hiermee wordt bedoeld: de geregelde gebedsdaad, het nemen van tijd voor gebed heb ik niet noodig. Dat komt er niet op aan als het „tjara batin" maar in orde is. Maar naar het Evangelie is dit bidden geen bidden, want iemand die echt tjara batin bidt, die heeft juist behoefte dit te uiten door de daad, knielen, handen vouwen, spreken tot God. Door een zichtbare daad moet het door God gewekte geestelijk leven aan den dag treden in deze zichtbare wereld waar afstand, hoogte, diepte, zichtbare verhoudingen zijn. Daar het nu in het Oostersch denken alleen aankomt op de batin, waarnaast de lahir slechts als een onvolmaakte trap van de batin een plaats heeft, is het dus niet noodig, dat God zich openbaart, d.w.z. de boewana lahir binnentreedt, vorm en gestalte aanneemt, omdat God a priori overal in woont; Zijn komen tot de wereld heeft geen zin. Wij raken hier het centrale punt van het Evangelie, de menschwording Gods, waarop de geesten uiteengaan. Laat mij nu tot slot van dit eerste betoog een poging doen om de uitdrukking die in wezen komt uit een geestesleven, waar het geen zin heeft, dat God gestalte aanneemt, toch zoodanig te exegetiseeren, dat zij daartoe gebruikt kan worden, waardoor het nieuwe, dat het Evangelie brengt, toch tot zijn recht komt. „Lahir oetoesaning Bati n". 1 ) Eerst de oorspronkelijke zin van deze uitdrukking. Stel u een glazen bol voor waarin helder water, nog duidelijker, een bol waarvan de wanden kristal helder ijs zijn. Door deze korst van ijs ziet men het heldere water. De korst is zoo doorzichtig, zoo aloes geworden, dat zij ineengesmolten is met haar inhoud, zoodanig, dat zij zonder eenige vertroebeling haar inhoud verraadt. Zij is er de oetoesan van, omdat haar vorm (wadah), ofschoon een onvolmaakte trap van haar inhoud (isi) toch in wezen aan dezen inhoud gelijk is. Op den duur smelt deze en alle verdeeldheid is opgeheven. Zoo zullen ook mensch en wereld op den duur zichzelf oplossen in God, terugkeeren tot hun wezen, vergoddelijkt worden. 1 ) lahir oetoesaning batin = het uitwendige is de afgezant van het innerlijke. Wij kunnen ook het beeld nemen van den B o e p a t i en den Patih. 1 ) Remplaceeren wij lahir door Patih en batin door Boepati, dan is het duidelijk, dat door middel van den Patih de wil van den Boepati openbaar wordt. Het doet er niet toe, dat de eerste lager in rang is, in wezen behoort hij tot dezelfde orde. Hij heeft reeds iets van den Boepati-geest, waardoor hij op den duur Boepati kan worden. Mensch en wereld worden vanzelf vergoddelijkt, daar zij wezensverwant zijn, zooals het ijs met het water en de Patih met den Boepati. Bij het tweede beeld is een nieuw element binnen geslopen, nl. dit, dat de Boepati den Patih w i 1 zenden. Het is belangrijk, dit te onderstrepen als wij de menschwording Gods met deze woorden willen uitdrukken. Waarom? omdat het naar het Evangelie niet gaat om iets goddelijks (batin) of iets stoffelijks, dat minder goddelijk (lahir) is, maar om God, die Wil is en den mensch, die naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is. Naar Zijn liefde moet God zichzelf aan dezen gevallen mensch mededeelen. Het beeld van Patih en Boepati is ontoereikend, het Evangelie spreekt dan ook van Vader en Zoon. Bij het beeld van Boepati en Patih is er sprake van hooger en lager; bij dat van den Vader en den Zoon is deze verhouding opgeheven, omdat God de Vader in den Zoon zichzelf is. In het Evangelie is God zelf de gezondene. God zendt zichzelf in den Zoon en neemt daarom menschelijke gestalte aan, omdat Hij alleen op deze wijze aan de menschen der boewana lahir kan toonen wie Hij is. Het is noodzakelijk krachtens Zijn liefde, dat God de lahir binnentreedt. Naar het Evangelie is het dus zóó, dat de batin lahir worden móet om voor de menschen werkelijk batin te zijn. Als God mensch geworden is, is Hij de Oetoesan van Zichzelf. De Zoon is de gezondene van den Vader, omdat in den Zoon de Vader zich openbaart. Naar het Evangelie kunnen wij dus wel zeggen, dat de lahir de oetoesan van de batin is, als er maar bij begrepen wordt, dat er beweging uitgaat van de batin, die lahir worden wil. De Zoon (menschelijke gestalte; lahir) is de gezondene van den Vader, omdat de Vader zichzelf zendt in den Zoon. 1 ) Boepati = Regent; Patih = de Rijksbestuurder (eerste minister). Wat ik gepoogd heb aan te toonen is, dat naar het Oostersche denken God het Verborgene, het eeuwig Beweginglooze is, waartoe al wat in aanraking, met de stoffelijke wereld tot onvolmaaktheid geraakt op den duur geleidelijk terugkeert, in tegenstelling met het Evangelie, dat een God predikt die verschenen is. Zich geopenbaard heeft in Christus. Niettegenstaande dit, houdt Hij zich verborgen, maar de mensch kan Hem door levensvernieuwing in Christus vinden om in deze wereld een roeping van Godswege te vervullen. In het Oosten ontvlucht men de wereld, maar naar het Evangelie krijgt de mensch een roeping van God in de wereld te verwerkelijken. In de tweede plaats houden wij ons bezig met het woord pandonga: gebed. Wij roerden dit al even aan toen wij betoogden, dat de Javanen dikwijls zeggen, dat dedonga tjara batin voldoende is. Het woord pandonga is onder Christen-Javanen wel het meest gebruikelijke woord voor gebed, maar vergeten wij niet, dat dit woord ook weer belast is en oorspronkelijk iets anders beteekent dan wat het in de Christengemeente gekregen heeft of bezig is te krijgen. Donga of dowa is een met luider stem uitgesproken gebed, te onderscheiden van een ritueel gebed, b.v. de calat. Het geschiedt bij het aanbieden van offerspijzen. In het aangeboden offer deelen zoowel de gever als de godheid, die ontvangt. De gever geeft niet zoozeer opdat hij ontvangt, maar hij oefent gemeenschap. Door een offer van zichzelf te geven, waarvan de godheid geacht wordt de sarinipoen (de essence) tot zich te nemen, deelen de mensch en de godheid tezamen in het aangeboden offer. Wanneer deze handeling nu gepaard gaat met een pandonga, dan is het duidelijk, dat er in de uitgesproken woorden van den gever iets uitgaat naar de godheid toe. Wie een pandonga verricht, laat een zekere kracht (sawab, djiwa) van zich los, waardoor gemeenschap ontstaat, omdat de godheid hierop antwoordt. Bij menschen, die elkaar zegen toewenschen, spreekt men van salam pandonga. Het zegengebed, dat bij de huldiging van een vorst in de kraton wordt uitgesproken, heet donga kraton. De andere woorden, die het Javaansch voor bidden kent, zijn poedja, poedji, sembah poedji, poedji angalembana, welke alle bedoelen eer, verheerlijking uit te spreken voor de godheid. Na het verrichten van de calat wordt een poedjan uitgesproken, dat is een Godverheerlijkend formulier of lofzang. In de geschiedenis der eerste overgangen tot het Christendom komt het woord poedjan veel voor en daar wordt dan mede bedoeld het Onze Vader, de Tien Geboden, of de 12 Artikelen des Geloofs, die Coolen onderwees als de rapals, die men uitspreken moet om deel te krijgen aan de sawab der Christelijke ilmoeleer. Het bidden wordt ook genoemd njipta, wat beteekent: door bidden scheppen of voortbrengen. Hoewel er tusschen al de genoemde woorden voor gebed nuances bestaan, is dit toch wel vast te stellen, dat zij in alle gevallen waarin zij voorkomen, beteekenen: krachtuitoefening. Iedereen kan dus een pandonga uitspreken, want iedereen bezit ,,djiwa' , zielekracht, die het lichaam doet leven. Maar van bijzondere waarde is het gebed van een in godsdienstige zaken geverseerd man, een doekoen of een ilmoe-leeraar, wiens pandonga veel invloed kan uitoefenen. Deze is dan de toekang pandonga. wiens métier het is te zorgen voor het heil der menschen. Ook hooggeplaatsten of menschen van bijzonder kunnen schrijven Javanen dit vermogen toe. Afwisselend gebruikt men pandonga en pangèstoe, hoewel dit laatste woord meer gebruikelijk is als men van menschen zegen vraagt.Pangèstoe vragen beteekent zich verzekeren van iemands gunstige gezindheid en goede wenschen ter afwering van alle machten, die invloed kunnen hebben op wat men gaat ondernemen. Deze behoefte is algemeen onder de Javanen en in verband daarmede is w.s. het vragen van pamit, verlof, permissie te zien, omdat men zich niet graag losmaakt uit de gemeenschap met een ander zonder dat deze zijn toestemming (idi) geeft. Het behoort tot de goede omgangsvormen dit te doen, waaruit ook al weer blijkt, dat deze vormen bij het Javaansche volk veelal een „godsdienstigen' achtergrond hebben. Dat men zeer gehecht is aan de pangèstoe van ouderen ook in de Christengemeenten, is algemeen bekend. Een onzer leerlingen der Bale Wyata zeide, dat toen hij jaren geleden opgeroepen werd tot het toelatingsexamen van de Normaalschool, zijn vader hem bij alle belangrijke personen in de desa rond liet gaan om pangèstoe (pandonga) te vragen. Hij zeide, toen overtuigd te zijn, dat zijn slagen voor het examen alleen daarvan afhankelijk was. Het vragen van pandonga is onder de Javanen zóó gewoon geworden en het strekt zich tot alle kleinigheden van het dagelijksch leven uit, en wordt menigmaal toegepast waar het naar ons begrip in het geheel geen zin heeft, dat wij ons vergissen als wij het vragen van pangèstoe (pandonga) zonder meer zouden vereenzelvigen met het woord voorbede en daaraan de waarde geven van wat ,,voorbede" voor ons inhoudt. Dat er weinig helderheid ook bij de Christen-Javanen ten aanzien hiervan is, bleek mij toen een der Voorgangers op een openingsvergadering van de Madjelis Agoeng, waarbij Inheemsche Bestuursambtenaren (Mohammedanen) tegenwoordig waren, in allen ernst de pandonga van deze menschen vroeg voor het welslagen der besprekingen. Men kan zeggen, dat dit Javaansche tata krama is en het op grond daarvan verdedigen, maar ik werd een oogenblik stil omdat ik op eens zag, hoe ver dit voorbede vragen verwijderd is van wat wij naar het Evangelie daaronder verstaan. Ik wil echter niet zeggen, dat er geen aanknoopingspunt te vinden is vanwaar uit deze behoefte naar pandonga naar het Evangelie verdiept kan worden. Feitelijk kan een Javaan geen oogenblik zonder pandonga van zichzelf en van anderen, omdat het leven elk oogenblik in gevaar is. Er zijn altijd vernietigende invloeden die het leven belagen, de levenskracht moet telkens versterkt worden. Het is daarom niet te verwonderen, dat men, voor de onmogelijkheid gesteld zich altijd met pandonga bezig te houden, omdat het'leven aardsche beslommeringen eischt, er zoo gemakkelijk toe komt te zeggen dat men bidt tjara batin (vergeestelijkt) d.i. altijd, zooals een verlichte Mohammedaan de vijf dagelijksche gebeden niet meer doet naar de daad maar naar den geest. Als wij nu mogen aannemen, dat de ligging van het begrip pandonga in de Javaansche wereld is zooals hierboven geschetst is, dan behoeven wij ons niet te verwonderen, dat het gebed zoo als wij dat kennen in de Christengemeenten nog vele trekken heeft, die daaraan herinneren. Hoe zou dit ook anders kunnen, daar het Evangelie pas ruim 100 jaar vat heeft op een kleine groep Javanen. Over het algemeen zijn de ge- beden lang, zijn het eigenlijk toespraken, waarin allerlei behandeld wordt. Het zijn God verheerlijkende formulieren vaak. Steeds keeren dezelfde uitdrukkingen stereotyp terug. De gebeden worden ook zoo gemakkelijk uitgesproken, de woorden rollen zoo vlug en de vrijmoedigheid is vaak verbijsterend, vooral van jonge menschen, die op elk moment in staat zijn, voor een volle vergadering een onberispelijk gebed uit te spreken. Wij zouden kunnen zeggen, dat de gebedsbehoefte zeer in de breedte ontwikkeld is en door den Bijbel is de gebedsterminologie zeer verrijkt en het is ons aanvankelijk moeilijk daarin den gebedsgeest te zien van een leven in diepe afhankelijkheid van God. Hoe komt dat? Ik geloof, dat velen onzer deze vraag ook wel eens stellen. Ik ben mij bewust, hoe teer het is, een gebed te beoordeelen en ons past groote bescheidenheid omdat met het oordeel waarmede wij het Javaansche gebed oordeelen, ons eigen gebed ook geoordeeld zal worden. Dat wij het Javaansche gebed vaak als zoo geheel anders aanvoelen, komt (en wij houden hier te weinig rekening mee) door den algemeenen trek van het Oostersch godsdienstig leven, dat bij de godsdienstige handeling niet in de eerste plaats het persoonlijke gevoels- en gedachtenleven betrokken is, maar het reëele leven zelf, dat door geboorte, huwelijk en dood aan den dag treedt. In zijn boek de Phanomologie der Religion legt Prof. v. d. Leeuw hier den nadruk op ten aanzien van het leven van primitieve en half primitieve volkeren. Ofschoon wij de Javanen niet onder primitieve of half primitieve volken zullen indeelen, is het toch een feit, dat het godsdienstige leven van den desa-Javaan, hetzij hij Christen is of niet, zich zéér duidelijk concentreert rondom alle aangelegenheden, die met geboorte, huwelijk, dood, in verband staan. Al deze gebeurtenissen spelen zich af tusschen gevaar van leven en dood en daarom zijn er stereotype godsdienstige handelingen (ritueele gebeden) noodig om telkens den overgang van leven tot den dood, of van den dood tot het leven te bewerkstelligen. Dat is de zin van het njoewoen slamet. 1 ) Elke levensgebeurtenis staat op zichzelf zonder verband met een vorige, zoodat telkens de ritueele handeling 1 ) njoewoen slamet = vragen om heil. noodig is. In een artikel over de Soendaneezen zegt Dr Hidding, dat hun gedachtenleven te vergelijken is met een cirkel, dus een cirkelgang maakt. Het gaat om versterking van het leven; heeft deze weer plaats gehad, dan volgt bij een andere gelegenheid telkens weer hetzelfde. Er bestaat geen zin voor geschiedenis, d.w.z. dat het leven ergens naar toe gaat. Wanneer wij ons leven voorstellen, dan trekken wij een lijn, geven wij een punt aan waarop wij zelf staan. Gisteren was dat weer anders als vandaag, wij gaan vooruit. Gebedsleven houdt onmiddellijk verband met wat wij zelf zijn, wie wij zijn. Daarom is voor ons, wij die ons leven zien als een geschiedenis, ons gedachtenleven en gevoelsleven daarin primair. Zeer zeker hebben de dingen van het reëele leven, van geboorte, huwelijk, dood een plaats, maar deze volgen vanzelf als wij telkens in ons gebed onze plaats tegenover God weer gevonden hebben. Wij zouden nooit het besef hebben, dat wij ergens heen gaan in ons leven, als de God in wien wij door Christus gelooven, geen handelende God was, een God die in de geschiedenis der wereld is binnengekomen, en een begin gemaakt heeft, en een einddoel met deze wereld gesteld heeft. Een Oosterling, die Christen wordt, moet leeren gelooven in een God die zich openbaart, die daden verricht in en door het leven van menschen. Hij komt uit een gedachtenwereld waar God verborgen is, eeuwig rustend, en wiens gunst hij moet zien te winnen. Dit is een lange weg en daarom zal zijn gebedsleven langzaam een verandering moeten ondergaan naarmate hij zich stelt onder Christus, die alleen ons leven kan maken tot geschiedenis, heilsgeschiedenis. In het Oosten treft ons de herhaling van het gebed. Altijd maar weer hetzelfde. Oosterlingen, die Christen worden zijn meestal zéér trouw in het gebed. Ook het Javaansch Christelijk leven kenmerkt zich in vele opzichten door het stipt nakomen der Christenplichten, gebed, bijbellezen, kerkgang. Het Christendom, dat een nieuwe wet is, die nauwgezet moet worden nagekomen, wekt gehoorzaamheid aan de geboden Gods. Waarom is er behoefte om telkens weer tot God te bidden? Ik beantwoord deze vraag nu eerst onder het aspect van geloof in een God, die in Christus mensch geworden is, tijd en geschiedenis is binnen gegaan en die ook de geschiedenis van ons persoonlijk leven in Christus tot heilsgeschiedenis maakte. Herhaling van gebed komt dan voort uit de behoefte onze houding in den voortgaanden tijd telkens weer tegenover God te bepalen, omdat wij willen vasthouden wat God aan ons deed. Wij kennen een verleden, een heden en een toekomst. Telkens komen wij in nieuwe verhoudingen, met nieuwe opdracht, wat verantwoordelijkheid eischt. Aan de herhaling van dit gebed ligt dus het „einmalige" ten grondslag, het moment der doorbraak waarop Christus ons leven tot heilsgeschiedenis maakte. Toen leerden wij voor eens en voor al bidden op dat moment van overgave met de klassieke woorden van Paulus op den weg naar Damascus: „Heer wat wilt Gij dat ik doen zal". Dit „einmalige" is één keer geschied en vormt den ondergrond, ja, is de drager van onze latere gebeden. Alle gedachte aan ,,pandonga batin", in den geest, tegenover lahir, door de beperkte gebedshandeling die wel verwaarloosd kan worden, bestaat hier niet, omdat telkens weer de gebedsdaad een vanzelfsprekende behoefte is, waarin de dankbaarheid voor wat God in Christus in ons leven tot stand bracht, zich uit. Zoo houden wij wat wij hebben. Daarom is het mogelijk, dat een Christen herhaaldelijk bidt zonder dat dit sleur wordt. In het Oostersche geestesleven krijgt herhaaldelijk bidden een geheel anderen zin, het zijn gebedshandelingen, strict genomen geen uitingen van dankbaarheid voor wat ontvangen werd in 't verleden en wat vast gehouden moet worden in het heden en in de toekomst. De nadruk valt op de handeling als zoodanig, die soms gepaard met emotionaliteit iets bewerken wil, daar zij machtsontlading is. Het is geen dialoog; er is iets automatisch in, omdat het zich bepaalt tot versterking van levenskracht en niet in de eerste plaats het denk- en gevoelsleven beheerscht. Het grondt zich niet op een gebeurtenis van God met den mensch en maakt daarom op ons Westerlingen licht den indruk van sleur, wat het voor den Oosterling geenszins is. Wij hebben, om met meer helderheid tot den achtergrond van het gebed door te dringen, de dingen scherp moeten scheiden; maar nooit treffen wij deze zoo gescheiden in het leven der menschen aan. Alles ligt daar door elkaar. Het zou wel eens kunnen zijn, dat wij in het gebed van een Westersch Christen een sfeer aanvoelden, die begripmatig thuis behoort in het Oostersche gebedsleven en omgekeerd herkennen wij in het gebed van een Oosterling menigmaal de geestesuiting van een mensch die onder het beslag gekomen is van Gods bemoeienis met hem. Waren wij genoodzaakt een en ander begripmatig te ontleden, geen oogenblik wilden wij daarbij vaststellen dat het hebben van een juist godsdienstig begrip van de dingen naar het Evangelie onmisbaar is voor het hebben van godsdienstig besef. Dit laatste gaat aan het eerste vooraf. In het Oosten is besef van Gods tegenwoordigheid, is besef van Gods heiligheid, is besef van afhankelijkheid van God, maar dit alles moet door het Evangelie zijn juiste waarde en diepte krijgen. Het Evangelie leert den mensch ook helder denken over zijn godsdienstige beseffen. Het wil mij wel eens voorkomen, dat wij beter dan de Oosterlingen zelf de structuur van hun eigen geestesleven kunnen ontleden, zoodat deze van ons daarin inzicht kunnen ontvangen. Wij moeten ons er toch voor hoeden langs dezen weg van begripmatige helderheid alleen te werk te gaan. Wij moeten veel meer trachten ons te richten tot het aanwezige godsdienstige besef, opdat dit zich naar het Evangelie verdiepe. Dit is nu een taak, waarbij niemand, die zich gezonden weet om onder het Javaansche volk te arbeiden, achter moet blijven. Hoe kan onder de Javanen het gebed verdiept worden als zij aan ons niet zien wat bidden is? Als wij in gebedsleven met Javanen nauw samenleven, zullen wij vaak tot onze beschaming ontdekken, dat in hun gebed meer geworsteld wordt dan wij oppervlakkig meenen en dat God bezig is, hier herscheppend door Zijn geest te arbeiden. De verdieping van het Javaansche geestesleven naar het Evangelie is ook onz^ zaak en daarom mogen wij nooit als beoordeelaars met onze begripmatige ontleding slechts aan den kant van den weg blijven staan, maar moeten wij ons willen begeven in den strijd om mede met de Christen-Javanen een aandeel te hebben in Gods herscheppend werk aan hun geestesleven. In schrift brengen van het Tooemboeloe'sch') Door Nalo Kamu. Over het algemeen oordeelt men, dat de Minahassische talen geen toekomst meer hebben. Want het is toch een feit, dat de Minahassers Maleisch en Hollandsch willen leeren Een vreemdeling kan nu in de Minahassa tegen iedereen Maleisch spreken, ja zelfs met het Hollandsch kan men er terecht. Het Maleisch is dan ook de eenheidstaal van de Minahassische volksstammen en de vreemdelingen geworden. Wat zou er van de Minahassa geworden zijn zonder de Maleische taal? En hoe zou de positie van haar volk zijn te midden van zijn Indonesische broedervolken, als het wel Hollandsch maar geen Maleisch sprak? Het is daarom niet verkeerd, dat het volk ook Maleisch spreekt. De Minahassers spreken óók Maleisch, zeg ik. Want wie eens de moeite neemt, om echt onder dit volk te leven, zal gauw constateeren, dat toch niet het Maleisch, maar de landstaal de eerste plaats inneemt in het volksleven. In de gezinnen en in de samenleving, waar men zichzelf wil zijn, spreekt men de moedertaal. Daar wordt het Maleisch buiten de grens gehouden. Daar, binnen die geestesgrens, ligt de intieme, echte, diepere Minahassa! Maar nu zal men zich afvragen, waarom de Minahassers, die met elkaar liever hun landstaal spreken, in intieme briefwisseling toch het Maleisch gebruiken, hoe gebrekkig ze dit ook kennen. De reden daarvan kan niet anders zijn dan, dat 1 ) De algemeene Minahassische uitspraak is Tomboeloe', maar de volksstam zelf zegt Toöemboeloe. De andere volksstammen noemt liij dan ook Toöentémboan, Toöeséa' en Toöeloöez. Het deeltecken is weggelaten, omdat het in de taal zelf niet noodzakelijk is. Voor e en toonlooze e zijn hier de officieel Maleische c en e toegepast. de Minahasser zijn eigen taal niet kan schrijven. Ja, men probeert het wel eens, maar het vlot niet en men komt steeds tot ontdekking, dat men zijn taal bedorven heeft, zoodat men tenslotte de toevlucht tot zijn tweede taal moet nemen. Onder den invloed van het opkomende nationalisme werd eenige jaren geleden door ontwikkelde Minahassers een blad uitgegeven, dat behalve Maleische artikelen ook stukken in de voornaamste Minahassische talen, het Tooemboeloe'sch, het Tontémboansch, het Tolooersch en het Tonséa'sch, opnam. Deze stukken vonden echter geen belangstelling, omdat men ze niet goed kon lezen. Van een bepaalde spelling was er natuurlijk geen sprake, zoodat het heel begrijpelijk is, dat men spoedig ophield in eigen taal te schrijven. Ook de pogingen van onze geestelijke leiders, om het Tooemboeloe'sch en het Tontémboansch op de school in te voeren, stuitten steeds op de zeer geringe belangstelling, zoowel van de leerlingen als van de onderwijzers. Zeker was er minachting van eigen taal, maar de voornaamste oorzaak was de moeilijke omstandigheid, waarin de Minahassa al spoedig werd geplaatst door haar aanraking met de algemeene ontwikkeling van Indië. De kennis van het Maleisch en vooral van het Hollandsch belooft immers meer aan den Minahasser dan die van eigen taal, die men buiten dat kleine landje niet noodig heeft. De examens en de kantoren eischen dan ook geen kennis van de landstaal. En toch is er nooit duidelijk verzet geweest tegen het leeren daarvan, zooals dit wel eens gebeurde, wanneer de inheemsche bevolking geen mogelijkheid zag om Maleisch te leeren. De geringe belangstelling der Minahassers kan daarom nog een andere oorzaak hebben dan den onwil en de minachting van eigen taal. Het lijkt me nu noodig om eens te onderzoeken, of hetgeen ons in schrift wordt aangeboden een juist beeld van de gesproken taal geeft, of mogelijk ook tegen ons taalgevoel indruischt. Dit is vooral belangrijk, omdat wij geen eigen letterschrift hebben, evenmin het eene of andere Oostersche schrift hadden toegepast, voordat de Westerlingen onze talen in schrift hebben gebracht. Deze opmerking bedoelt in het geheel niet, om de vruchten van den ernstigen arbeid onzer taalonderzoekers minder te waardeeren. Integendeel, de kennismaking met enkele van hun zeer uitgebreide werken heeft mij den rijkdom en de schoonheid van mijn moedertaal doen zien en me bewogen hun onderzoek aan te vullen met deze kleine bijdrage, terwijl mijn innige wensch is om de taal te doen leven in onze geschriften. Deze zaak wil ik nu trachten van den anderen kant te beschouwen. Het is heel goed mogelijk, dat met het brengen van vele andere Indonesische talen in Latijnsch schrift men geen bijzondere moeilijkheden heeft ondervonden. Maar dat zal men niet kunnen zeggen van het Tooemboeloe'sch. Ik spreek enkel van het Tooemboeloe'sch, daar ik niet zoo goed op de hoogte ben met de andere Minahassische talen, ofschoon ik weet, dat ze een zeer nauwe overeenkomst met elkaar hebben. Men kan bovendien zeggen, dat het schrift niets of weinig te maken heeft met het taalgevoel. Dit is misschien in zekeren zin waar, wanneer men daarmee het materiaal of de letterteekens bedoelt. Voor de ontwikkeling der Indonesische talen in dezen tijd van groot wereldverkeer kunnen wij dan ook geen beter schrift vinden dan het Latijnsche. Maar hier gaat het om de samenvoeging der teekens, en in dit geval moet men toch meer rekening houden met ons denken. Uit eerlijke belangstelling, nadat ik op de goede opleidingsschool te Koeranga verschillende Maleische werken in Latijnsch en Arabisch karakter gelezen had, bestelde ik een paar Tooemboeloe'sche geschriften, die ik nog kon bemachtigen bij het depot van leermiddelen te Batavia. Maar ik kon er mijn moedertaal helaas niet in terugvinden en legde de boekjes neer. Ik kon ze niet lezen, maar zag de gebreken ervan ook niet. Want daarvoor had ik te grooten eerbied voor den auteur, die onze taal meer bestudeerd had dan wij. Daarom beschuldigde ik mijzelf, dat ik mijn moedertaal niet behoorlijk kende, zoodat ik deze niet kon lezen. Doch bij nadere bestudeering en geregelde beoefening ben ik tot de overtuiging gekomen, dat wij: toch nog naar het juiste woordbeeld moeten zoeken, om het Tooemboeloe'sch in een natuurlijk schrift te kunnen brengen. Wij willen geen beeld van klanken hebben, maar een beeld, dat de kracht bezit om het levende woord te kunnen weergeven. De Minahasser is een Oosterling. Daarom kan men deze eigenschap ook duidelijk waarnemen bij het verschil tusschen het Westersch en het Oostersch schrift. Terwijl de Westerling alle klanken wil afbeelden tot verkrijging van een goed woordbeeld, is de Oosterling geneigd om het geheele woord tegelijk af te beelden. Daarom kent het Oostersch schrift geen woordafbrekingen, en laat het dikwijls klinkers wegvallen. Maar dat wil volstrekt niet zeggen, dat de Oosterling een beknopt beeld wil hebben. Want het is een feit, dat het Oostersch schrift soms te weelderig en ingewikkeld is. Maar het woordbeeld moet góed zijn en één geheel blijven, overeenkomstig ons denken. Het moet meer een psychologisch dan een phonetisch gevormd beeld zijn. Deze Oostersche neiging is m.i. niet van geringe beteekenis voor het Tooemboeloe'sch met zijn talrijke vormen en klankveranderingen. Men bedenke, dat van een stamwoord meer dan honderd vormen kunnen gemaakt worden, en daarbij krijgt men te doen met nieuwe klanken, die door woordvorming en samenstelling ontstaan. Hierdoor kan het gevaar ontstaan, dat het levende woord, dat wij willen afbeelden, geheel opgaat in het spel van letterteekens. En dit is toch niet het doel van de schrijfkunst. Zoo zie ik groote bezwaren in de schrijfwijze éndongkoe en éndompé'. De Westerling, die onze taal grammaticaal beoefent, kan daarin geen bezwaren vinden. Want hij leest meer met zijn verstand, waardoor hij onmiddellijk weet, dat de woorden afgeleid zijn van endo-en-koe (door mij worden genomen) en éndo-en-pé' (nog worden genomen). Maar op een eenvoudig Minahasser, die zijn eigen taal spreekt en deze in beeld wil zien, maken de grammaticaal heel juist afgebeelde woorden een zeer eigenaardigen indruk, waardoor zijn taalgevoel en verstand geheel in de war worden gebracht. Want door het totaal verdwijnen van en bezit het woordbeeld niet meer de kracht om het woord te doen leven. De Minahasser moet het begrip éndon, dat afgeleid is van éndo-en (worden genomen), duidelijk kunnen zien. Daarom zou ik de bovenstaande uitdrukkingen liever op deze wijze willen schrijven: éndonkoe, éndonpé'. Men behoeft niet bang te zijn, dat de Minahasser ze verkeerd zal uitspreken. Zijn fijne taalgevoelsnaren zullen door dat beeld trillen en het woord dan tot de vereischte klanken brengen, zooals de Westerling ze wil afbeelden. Verder is het noodig de aandacht te vestigen op de eindklanken of uitgangen der woorden. In tegenstelling met het Hollandsch, dat zich kenmerkt door de vele buigingen van den woorduitgang, is het Tooemboeloe'sch er zeer spaarzaam mee. Wij kennen slechts twee echte achtervoegsels en en an, terwijl wij behalve de tusschenvoegsels oem, im, in. een groot aantal voorvoegsels hebben. Alleen dit verschijnsel wijst al duidelijk aan, dat wij niet van een buigbaren woorduitgang houden, omdat wij groote waarde hechten aan dit deel van het woord. Bij verkortingen van namen nemen wij dan ook niet het eerste maar het laatste deel, bijvoorbeeld: Pangémanan — Manan Kéwa'ilan — Ilan Pandégirot — Girot, Irot Pangkérégo' — Régo', Ego' Mandagi' — nDagi', Agi' Johannes — Anis Cornelis — Nélés, Elés Maar de bijzondere waarde van dit laatste deel kunnen wij verder nog duidelijker zien. Bij woordvorming en samenstellingen laat het Tooemboeloe'sch dikwijls klanken wegvallen, maar het wil steeds den eindklank van elk woord en van elk toevoegsel of aanhechtsel behouden. Men zie de volgende voorbeelden van en-, an~, oem-vorm met de aanhechtsels mé (herwaarts), ma (derwaarts), mo (al, nu maar), de bezittelijke voornaamwoorden mai (ons, Mal.kami), mio (uw, Mal.kamoe), néra (hun) en de reduplicatie. ali (brengen) stamwoord alin komt van ali-(e)n aliné van ali-(e)n~(m)é alinoma van ali-(e)n-(m)o-ma elep (drinken) stamwoord elepena komt van elep-enr(m)a melep is (oe)m-\ orm van elep melepa komt van (oe)m-elep-(m)a melepoma van (oe)m-elep-(m)o-ma mele-elepo van (oe)m-elep 2 -(m)o karaj (kleeding, kleeden) stamwoord karajéra van karaj-(n)éra J Deze oorspronkelijke karajai komt van karaj-(m)ai j vermen worden nog karajio van karaj-(m)io 1 gebruikt. koemarajé van oem-karaj-(m)é kara-karajano van karaj--an~(m)o koemara-karajo van oem-karaj 2 -(m)o De eindklank is dus van het grootste gewicht in het taalgevoel der Tooemboeloe's. Daar zit als het ware de ziel van het woord, waaruit wij het begrip en de bijbehoorende zuivere klanken putten. Die moet dan in het woordbeeld zeer voorzichtig behandeld worden bij het samenstellen van woorden, waar dikwijls klankassimilatie en verbindingsklanken ontstaan. Het veranderen van de eindletter en het toevoegen van de verbindingsklanken aan het voorafgaande woord, alsof het een soort woordbuiging is, zijn daarom ernstige bezwaren in de bestaande Tooemboeloe'sche geschriften. Waar de ziel gedood is, gaat er geen leven van uit. Zoo kan de schrijfwijze lalam bangko' ons niets meer zeggen. Want niet alleen van het woord lalan (weg) heeft men de gewichtige eindletter veranderd, maar ook het woord wangko' (groot) heeft een onnatuurlijken klank gekregen, daar een Tooemboeloe'sch woord nooit met een b begint. De eindklank n is zwak en heeft daarom de neiging te assimileeren met de beginklanken w, z, g, k, p van het volgende woord, waardoor dan respectievelijk de klanken mb, nd, ngg, ngk, mp in de plaats optreden. De nt kunnen wij in dit geval buiten beschouwing laten, omdat zij niets aan het woordbeeld kan veranderen, maar nd is evenals mb onscheidbaar. De assimilatie gebeurt echter niet, als wij de samenstellingen langzaam en duidelijk willen uitspreken. Aangezien de eindletter n, zooals wij boven aantoonden, onontbeerlijk is, zal de beste oplossing zijn als volgt te schrijven: lalan wangko'; lalan mbangko' (groote weg); lalan zooe'; lalan ndooe' (verre weg); lalan ginenang (bedachte weg); spreek uit: ngg; lalan kiniar (gegraven weg); spreek uit: ngk; lalan pontar; lalan mpontar (naaste weg); lalan toemimoe (weg naar het zuiden). Op dezelfde wijze moet men ook de zwakke eindklanken ng en m behandelen in: porong weroe; porong mberoe (nieuwe hoed); porong zemdem; porong ndemdem (zwarte hoed); sezem zemdem; sezem ndemdem (zwarte mier); itanem wana; itanem mbana (wordt daar geplant). Het is verder onnoodig te zeggen, dat het toevoegen van de verbindingsklanken n, ng, m aan de woorden oe, a, i, é, wé, wia, wana, witoe, sia, séra, tooe (to, volk) zonderlinge vormen veroorzaakt, welke ons niets zeggen. In oen, oeng, oem, wian, wiang, wiam kunnen wij onmogelijk de begrippen oe (de, het) en wia (hier) aanvoelen. Bovendien kan men door deze schrijfwijze heel gemakkelijk een onnatuurlijken vorm van het onmiddellijk daaropvolgende woord krijgen, zooals wij in oen dano, wiam balé zien, daar dano en balé niet bestaan. De oplossing van deze moeilijkheid kan niet anders zijn dan. dat de verbindingsklank bij het tweede woord moet behooren: oe ndano (het water); wia mbalé (hier in huis). Voor den vreemdeling zal echter de schrijfwijze oe napi (het vuur), witoe noema (op den akker) misschien vreemd aandoen, daar wij hier inderdaad met de woorden api (vuur) en oema (akker, tuin) te doen hebben. En toch zeggen de Tooemboeloe's oe napi, witoe noema, en het zal hun erg vreemd zijn oen api, witoen oema heel precies na te zeggen, om maar te zwijgen van de beteekenis van den eindklank der woorden. De verbindingsklank afzonderlijk te schrijven heeft geen zin, daar wij geen beeld van klanken willen hebben. De verbinding n ontstaat, als het onmiddellijk daaropvolgende woord met een klinker, een z (nd) of een t begint. En evenals bij de klankassimilatie ontstaat de verbinding ng vóór de beginletter g of k, en de verbinding m vóór de beginletter w (mb) of p. Zoo zouden wij dan moeten schrijven: oe ziikoeakoe (wat door mij gezegd wordt); a ndai'nana i ngkai (de bladeren der boomen); a sia mpahaliwagan (toen werd hij ondervraagd); a séra ntoemingkas (toen vluchtten ze): niakoe é n^goemenang (ik ga denken); si maoepi' wé ntinowoan (hij is kwaad, omdat hij bedrogen is); oe mbia mbawa' (wat hier beneden is); a mbana natas (wat daar boven is); witoe ng-kinanan (waar gegeten werd); sé tooe mBalanda wana nAmoerang (de Hollanders daar te Amoerang). De verbindingsklank ontstaat alleen na sia en séra, als zij door het woordje a worden voorafgegaan. Zij hebben dus geen invloed. Ook vóór een lidwoord kan geen verbindingsklank ontstaan. Voorbeelden: sia iwoenita, wo séra zéi'kan makailek nisia (wij zullen hem verbergen, opdat zij hem niet kunnen vinden); oe niakoe é oe mpotot (voor mij is die korte); witoe oe sendangan (aan de oostelijke zijde). Ter vergelijking moge ik hier wijzen op een uitgave, die wij aan het Nederlandsch Bijbelgenootschap te danken hebben. Het is het Evangelie van Mattheüs, de eenige Bijbeluitgave in het Tooemboeloe'sch, vertaald door wijlen den heer B. Tular, in leven gep. gouvernementsonderwijzer, die veel aan gemeentewerk deed. Van het N. B. G. mocht ik het vertrouwen hebben de correctie uit te voereit, die ik dan ook met genoegen gedaan heb naar vertaler's inzichten, welke min of meer ontleend zijn aan de eerder verschenen werken in de Minahassische talen. Deze taak is niet gemakkelijk geweest, omdat het manuscript tamelijk onnauwkeurig en niet altijd consequent was geschreven. Maar door vertaler is ongeveer het volgende als regel toegepast. De verbindingsklanken worden aan de woordjes oe, a, i, é gehecht, waardoor men de „vormen" oen, oerig, oem, an, ang, am, in, ing, im, én, éng, érn, krijgt. Maar zij worden afzonderlijk gelaten, als zij na andere woorden ontstaan. Zoo zien wij op pagina 26 de samenstellingen oeng katooean, witoe ng kéta', die ik zou willen schrijven: oe ngkatooean (het leven), witoe ngkéta' (in de wet). De ng in de laatste samenstelling kan niet als een lidwoord beschouwd worden. Gebruiken wij dit, dan krijgt de uitdrukking een andere beteekenis: witoe oe ngkéta, (in die wet), witoe a ngkéta' (in de wetten). De m, die door de assimilatie ontstaat, wordt dikwijls afzon- derlijk gelaten of treedt in de plaats van den eindklank n op, zooals wij op genoemde pagina ook kunnen zien: oepoe'en m bitoe ng kai; kakolanoam bana n Atas. Deze samenstellingen zou ik willen schrijven: oepoe'en mbitoe ngkai (wordt van den boom geplukt); kakolanoan mbana nAtas (koninkrijk der hemelen). Verder heeft vertaler de teekens r en g (met een punt aangeduid) gebruikt voor de speciaal Tooemboeloe'sche klanken, die ik practisch met de gewone z en g zou willen aanduiden. Want de eerste klinkt toch ongeveer als dzj, en de laatste ongeveer als de Hollandsche g, die dan alleen in een Maleische g verandert, als zij voorafgegaan wordt door ng. Het is echter niet de bedoeling van dit artikel om spelregels aan te geven. Hierboven heb ik slechts gepoogd de voornaamste bezwaren tegen de tot nog toe gevolgde schrijfwijze aan te toonen. Het Tooemboeloe'sch ■ is een moeilijke taal, maar daarom juist verdient het een diepere studie, om het zoo natuurlijk en practisch mogelijk in schrift te brengen, opdat wij de mogelijkheid kunnen scheppen, dat het volk in zijn eigen taal gaat schrijven. Waar men nu bezig is met het samenstellen van een Tooemboeloe'sch Woordenboek, hoop ik, dat ook deze bijdrage moge medewerken tot beter inzicht in de taal. Belangrijke Verschijnselen op Zendingsgebied. Dwight L. Moody. — Massale beweging in Britsch-Indiè. — Zendingsproblemen in het Nabije Oosten. Dwight L. Moody. — Op 5 Februari was het honderd jaar geleden, dat de groote Amerikaansche evangelist en opwekkingsprediker Dwight Lyman Moody te Northfield werd geboren. Op bijzondere wijze is dit feit in Amerika en ook in Engeland herdacht. Men is daar Moody en zijn medewerker Sankey nog niet vergeten. Moody, de boerenjongen uit Massachusetts, heeft jarenlang schoenen verkocht in Boston en Chicago, totdat hij door God geroepen werd tot een bijzonderen dienst. Door den Zondagsschoolarbeid kwam hij tot zijn evangelisatiewerk. Zijn arbeid onder de jeugd bracht hem in aanraking met de gezinnen, waar de harten openstonden voor het Evangelie. De kerk van zijn dagen was in een soort liberale burgerlijkheid verzonken, zij bereikte de massa niet meer. Maar het eenvoudige woord van Moody, den man zonder theologische vorming, zonder behoorlijke schoolopleiding zelfs, wist de harten te trekken. Zoo is Moody de groote evangelist geworden, die jaren lang het land is doorgetrokken- in alle richtingen en die aan honderdduizenden den weg ten leven heeft gewezen. Moody was in de eerste plaats spreker voor de massa. Hij predikte het Evangelie, zeer eenvoudig maar echt bijbelsch, diep ernstig maar toch sprankelend van humor. Hij bracht het gewone leven van iederen dag in den preekstoel. Daardoor was zijn prediking geen dorre theorie, die over de hoofden heenging, maar het Woord Gods van het dagelijksche leven, dat harten en gewetens raakte. Zijn Evan- gelie was hoogst eenvoudig, zijn dogmatiek had maar een beperkten omvang. Maar hij beschikte over een ontzaglijke parate kennis van de Schrift en wist de waarheden, die hij wilde onderwijzen, met pakkende voorbeelden te illustreeren. Van kerkelijke zijde is hem wel eens verweten, dat hij den kansel naar beneden haalde. Maar zijn antwoord was, dat de kerken den preekstoel veel te hoog hadden gemaakt. Hij moest zoover worden verlaagd, dat de prediking de harten der menschen kon treffen. Hierin is Moody volkomen geslaagd. Zijn woorden waren pijlen die doel troffen, en de liederen van Sankey noemde hij de veeren, die aan de pijlen richting moesten geven. Het is niet gemakkelijk te zeggen, wat de beteekenis van een groot man voor zijn volk is geweest, omdat wij niet weten, hoe de ontwikkeling zonder hem zou zijn geweest. Maar wanneer wij letten op den godsdienstigen toestand in Engeland en Amerika vóór en tijdens het optreden van Moody, dan voelen wij, dat hij juist op tijd is gekomen. Zijn prediking heeft voor velen een terugkeer tot het Evangelie beteekend, die de kerk met alle inspanning niet kon bereiken. En bovendien is zijn groote verdienste, dat hij nooit een eigen kerk heeft willen stichten, maar altijd gewerkt heeft om de menschen te maken tot trouwe en levende leden van de bestaande kerken. Nog twee andere dingen zijn te danken aan het werk van Moody. In Northfield, waar hij vele jaren heeft gewóond, stichtte hij opleidingsscholen voor oudere jongens en meisjes, die duizenden jonge menschen voor den arbeid in Gods koninkrijk hebben opgeleid. En in dezelfde plaats zijn ook de conferenties ontstaan, waar gedurende vele jaren duizenden zijn samengekomen om Gods Woord te onderzoeken en zich door Moody en de door hem uitgenoodigde sprekers te laten voorlichten. De scholen en conferenties van Northfield zijn ook na Moody's dood — hij overleed in December 1899 — blijven voortbestaan. En ook nu nemen zij nog een belangrijke plaats in het Amerikaansche leven in. Ten slotte heeft Moody ook grooten invloed uitgeoefend door zijn boeken en gedrukte preeken. Deze zijn in meer dan tien talen vertaald en in millioenen exemplaren verspreid. Ook in ons land heeft een vorige generatie door Moody's preeken en Sankey's liederen, geestelijke sterking gevonden. Moody's leven is thans geschiedenis geworden. Het hoogtepunt van zijn arbfid ligt reeds meer dan een halve eeuw achter ons. Hij zelf heeft tot het einde van zijn leven het oor van het volk behouden. Onze tijd is een andere dan de zijne en hij stelt andere eischen. Maar toch is Moody's boodschap nog niet verouderd. Zijn oproep tot bekeering en volledige overgave aan God, tot geloof in den bijbel als de openbaring Gods en tot gehoorzaamheid aan Gods gebod in prediking en evangelisatie, dat alles is nu nog volkomen actueel. De Moody-herdenking op 5 Februari 1937 mocht ons daar opnieuw bij bepalen. Massale beweging in Britsch-Indië. — De zending in Britsch-Indië verkeert in ernstige moeilijkheden door het toetreden van duizenden kasteloozen, die straks tot millioenen kunnen aangroeien. De zending, tot nu toe aan kleine kringen gewoon, is er nog niet op berekend deze groote scharen in zich op te nemen. Het spreekt vanzelf, dat zij hier onderricht in de beginselen van het Christendom moet geven; anders wordt het een oppervlakkig Christendom, waarin deze menschen, wier blik inzonderheid op maatschappelijke verheffing gericht is, zich niet thuis zullen gevoelen. Er treden thans jaarlijks een 200.000 toe; dat is nog te overzien, maar men verwacht, dat de stroom breeder zal worden. Hun tegenwoordige leider Dr Ambedkar raadt aan (in tegenstelling met Gandhi) om het hindoeïsme te verlaten; verder gaat hij nog niet, maar hij zelf is Christen geworden. Een grooten invloed oefent de Anglic. bisschop Dr J. W. Pickett uit, wiens boek „Christian Mass Movements in India" velen de oogen geopend heeft. Hij heeft de wetten dezer massale bewegingen bestudeerd en de zendelingen ertoe gebracht om dat ook te doen. De vraag rijst nu: waarom heeft de zending dit niet veel vroeger gedaan? Wat was er verkeerd in de vroeger gevolgde methoden? Hierover is natuurlijk heel wat te zeggen. De eerste zendelingen hadden geen ervaring, en begonnen hun werk zonder land en volk voldoende te kennen. Zij predikten het Evangelie en waren, overgelukkig, wanneer hier en daar een paar enkelingen dat Evangelie aanvaardden. Zij gaven zich daarbij geen rekenschap van de ontzaglijke moeilijkheden, waarin deze eenlingen gebracht werden. Zij werden uitgeworpen uit hun kaste, werden onterfd, waren een bespotting voor allen, die hen zagen, menschen, die zich van hun nationaliteit hadden ontdaan door een ..Westerschen" godsdienst aan te nemen. Door de Westersche gedeeldheid begon elke kerk op zichzelf, liefst daar waar veel menschen woonden en men meer bekeerlingen verwachten kon. De samenwerking is pas later geboren (pl.m. 1910). Van „zendingsstrategie" was geen sprake; hier had men een verzameling van zendelingen, in andere streken geen enkelen. De tegenslag, of liever het gemis aan vooruitgang, deed naar bijzondere middelen omzien. Scholen van allerlei schakeering, ziekenhuizen werden gebouwd, maar dit groote apparaat stond niet in verhouding tot de kleine gemeenten, die men kon stichten. Als een axioma gold, dat de zendelingen zich vooral tot de hoogere kasten moesten wenden, en vooral den overgang der kasteloozen moesten tegenhouden. Van boven af zou het dan wel doorwerken naar beneden; maar dit is wel een van de grootste teleurstellingen geworden. De vriendelijkheid der Hindoe s zag men vaak aan als doorwerking van het Christendom. Het zendingswerk was steriel geworden. Totdat men in dezen tijd ging begrijpen, dat men de massale bewegingen eens moest bestudeeren en dat men van bepaalde wetten gebruik maken kon. Nu werd een sleutel gevonden, en verrassend waren de gevolgen. Midden-Indië was tot 1933 steriel, maar sedert is er verandering gekomen. Groote massa's kwamen in beweging, waardoor het mogelijk is geworden het kerkelijke leven op te bouwen. Een ander voorbeeld is het werk onder de Balahis in de vallei van Nimoer. Daar waren in 1921 ongeveer 35.000 Christenen, maar het kwam niet verder. Sinds 1934 heeft men de positie in het licht der massale bewegingen bestudeerd en in 1935 werden er reeds 520 gedoopt, en in 1936 niet minder dan 1500. Tusschen 1923 en 1927 is een beweging onder de Bhila ontstaan, maar velen vielen weer terug, omdat er niet vol- doende zorg aan hen besteed werd. Sedert gingen de oogen der zendelingen open voor de mogelijkheden die hun hier werden geboden, en in 2 jaar werden een paar duizend gedoopt. Onder de Teloegoe verwachtte men in 1937 den overgang van 100.000, maar blijkbaar zal het getal verdubbeld worden. Dit alles stemt tot dankbaarheid. Het komt er nu maar op aan, dat de zendelingen en de kerken, die achter hen staan, de gelegenheid zien en aangrijpen. Er komt een opleving in de zending zooals vroegere geslachten die niet gekend hebben. Zendfngsproblemen in het Nabije Oosten. — In de tegenwoordige zending is vooral het probleem van de jonge, inheemsche kerken aan de orde. De wereld-conferentie in 1938 te Hangchow zal deze kerken in het middelpunt plaatsen, en de voorbereiding voor deze conferentie brengt mee, dat men overal aan die jonge kerken bizondere aandacht wijdt. Uit dit gezichtspunt nu is het ontstellend wat het Nabije Oosten te aanschouwen geeft. Daar vooral beseft men hoeveel er in de laatste jaren veranderd en nog steeds aan het veranderen is. Onder het Nabije Oosten verstaan wij de landen van Egypte en Turkije tot Afghanistan en Beloedsjitan. Het gaat om een gebied, dat zoo uitgestrekt is als Europa, maar dat slechts door 65 millioen menschen bewoond wordt. Het omvat de landen, waarmee wij vertrouwd zijn geraakt door het Oude Testament, het gebied van de oudste cultuur. Ook de Islam vond er-zijn stamland. Nog steeds staan Christendom en Islam er in felle tegenstelling, en thans doet zich ook een derde macht gelden, een geweldige secularisatie, vooral in Turkije. Van ,,jonge, wordende" kerken kan men er moeilijk spreken. In Egypte vindt men de oude Koptische kerk als een versteend lichaam; de jonge Koptische kerk, die er ontstaan is door den arbeid der zending, hoofdzakelijk Amerikaansch Engelsche, telt wel een 50.000 leden, maar zij kan moeilijk haar plaats bepalen. In Perzië vindt men nog de oude Nestoriaansche kerk, maar geheel versteend; de jonge kerk, die ontstaan is onder invloed der zending, kan moeilijk haar plaats bepalen. In Palestina zijn ook een 3000-tal Christenen, die zich bij de oude orthodoxe kerk niet meer thuis gevoelen. De zending heeft er in al die landen naar gestreefd om de oude, daar nog bestaande kerk, tot nieuw leven te wekken, maar het gelukte niet, daar zij overal met een ingeworteld wantrouwen werd ontvangen; zij moest er wel toe overgaan om de door haar gewonnenen in eigen organisatie onder te brengen. Dat is een tijdlang goed gegaan, maar nu overal het nationalisme opkomt, geraakt men in ernstige moeilijkheden. De oude kerken zijn eeuwen geleden door den Islam ingekapseld. Men heeft zich erbij neergelegd en zich aangepast. Een uitwendige rust was verkregen; de aanhangers van verschillende godsdiensten leefden naast elkaar, wantrouwend zich terugtrekkend op eigen erf, maar zonder uitwendige vijandigheid. De Christenen hadden hun zendingstaak ten opzichte van de omgeving geheel opgeborgen, en de Mohammedanen wachten op de verdere afbrokkeling. Nu zijn die nieuwe Christenen, die tot leven gewekt werden door de zending, als een storend element daartusschen gekomen; men moest zijn houding ten opzichte van hen opnieuw bepalen. Maar deze nieuwe Christenen konden in menige plaats niet tot een eigen geordend kerkelijk leven geraken, vooral omdat zij een kleine minderheid vormden in een hun vijandige omgeving. Die moeilijkheden zijn nu in dezen tijd met zijn groeiend nationalisme en zijn secularisatie verscherpt. Het vraagt veel zelfverloochening om zich bij een zoodanige groep aan te sluiten. Het lot, dat den Assyrischen Christenen trof, vervult deze minderheden met een groote mate van wantrouwen. De zending staat hier voor moeilijke problemen in het vervullen van haar dubbele taak: de prediking van het Evangelie en het opbouwen van het kerkelijk leven. Ook hier staan haar natuurlijk hare vijf middelen ten dienst: prediking door het gesproken en het gedrukte woord, de school, de medische arbeid en haar sociale-filanthropische hulp. Maar op elk gebied stuit zij op bezwaren. Straatprediking is slechts in beperkte mate mogelijk. Van de kranten en tijdschriften kan zij zich nagenoeg niet bedienen, omdat haar geen plaats wordt gegeven. In Egypte is met betrekking tot de zendelingen een ..numerus clausus" ingevoerd; slechts in vacatures kan worden voorzien. In Eritrea en Abessinië zijn alle Zweedsche zendelingen uitgewezen. Turkije heeft onlangs de laatste zusters van den Frankfurter Hilfsbund weggezonden. Voor de lectuur-verspreiding maakt het Literatuur-comité te Kaïro zich verdienstelijk, maar nu in Turkije en Perzië alle vreemde, ook Arabische woorden, worden uitgebannen, veroorzaakt dit voor herdruk vele kosten. Vroeger was de school een dankbaar gebied voor de zending; maar daarmee is het thans uit. In Turkije had de American Board een voortreffelijk schoolsysteem van volksschool tot universiteit opgebouwd, dat echter voornamelijk georiënteerd was op de Grieksche en Armeensche Christelijke bevolking, maar sedert die bevolkingsgroepen verdreven zijn, verloor dit onderwijs zijn beteekenis. De regeering gebruikt de scholen voor het propageeren harer nationalistische politiek en maakt scholen van buitenlanders onmogelijk. De Turksche taal is het voornaamste vak van onderwijs geworden; geschiedenis en aardrijkskunde mogen alleen door Turksche onderwijzers worden onderwezen; op de zendingsscholen moet men ze toelaten en salariëeren naar een door de regeering ontworpen tarief. Aan het Christelijk onderwijs mogen Mohammedanen niet deelnemen. Leerlingen boven de 15 jaar mogen wel onderwijs over het Christendom ontvangen, maar niet in klas-verband. Ook in Iran zijn volksscholen van de zending uitgaande, niet meer mogelijk; ten hoogste kan zij daar middelbare scholen onderhouden. Ook in Egypte neemt de regeering het geheele onderwijs in de volksscholen in handen. De medische arbeid ondervindt moeilijkheden waar de eene regeering na de andere zich het recht voorbehoudt om medische diploma's naar eigen maatstaf te beoordeelen, of een volledig arts-examen in de Turksche taal aan een Turksche universiteit te eischen. Tot nu toe zijn nog vele uitzonderingen toegestaan, maar dit wordt minder. De Near East Relief heeft haar uitgebreiden hulpdienst gestaakt. Hulp aan de Armeniërs is wegens hun uitroeiing niet meer noodig. De blindeninstituten kunnen moeilijk het hoofd boven water houden. Een der grootste moeilijkheden is gelegen in den nauwen band die gelegd wordt tusschen godsdienst en nationaliteit. Wie tot het Christendom overgaat wordt beschouwd als iemand, die aan het eigen volk ontrouw is geworden, en uitgeworpen. In Turkije wordt telkens de vraag gesteld: kan men dan Christen worden en toch Turk blijven? Een Christen-groep wordt beschouwd als „een staat in den staat". Onderdrukking, vervolging worden daardoor gelegitimeerd. Toch is er allerwegen een vragen naar Christus. Het is nu maar de vraag hoe men Hem prediken kan midden onder al deze moeilijkheden. Aan de zendelingen, die hier werken, worden zware eischen gesteld. Zij moeten den Islam door en door kennen, zich gemakkelijk in de landstaal kunnen uitdrukken, eindeloos geduld hebben en vooral een diepgewortelde overtuiging. J. R. Literatuur-aankondiging. L e Bulletin des Missions, rédaction et administration, Abbaye de Saint-André, LezBruges (Belgique). Op verzoek van den uitgever willen wij gaarne de aandacht vestigen op dit R. K. Missietijdschrift, dat steeds onze belangstelling heeft om zijn degelijken inhoud. Naast onderwerpen over b.v. het klooster te Si-Shan, dat zijn eerste Chineesche geestelijken mocht wijden of beschouwingen over het werk op Madagaskar, waar de Notre Dame du Bon Plaisir gebouwd en ingewijd werd, vinden wij meer algemeene onderwerpen als: L'avenir médical des missions catholiques, waarin o.a. de nadruk gelegd wordt op de noodzakelijkheid van de vorming van inheemsche krachten tot dezen arbeid, daar het terrein te uitgestrekt is, om het alleen met blanke krachten te bewerken. In Dec. is een extra nummer verschenen, dat speciaal handelt over „Christianisme et civilisations". Het nauwe verband tusschen Christendom en beschaving wordt aangetoond. In Afrika is een nieuw tijdperk ingetreden, de kwestie van een inlandsche beschaving is aan de orde en men tracht zich rekenschap te geven van al de moeilijkheden, die deze omvat. Ook wordt de aandacht gevestigd op China, waar groote dingen gebeuren en staan te gebeuren. Deze revolutie, deze omwenteling van het oude en zich aanpassen aan de nieuwe beschaving vraagt de aandacht der kerk. Voorts wordt gewezen op het nauwe verband, dat er bestaat tusschen de beschaving en de ontwikkeling der kunst. Dit tijdschrift verschijnt tweemaandelijks en is voorzien van prachtfoto's en reproducties. Het doet zien hoeveel gemeenschappelijks de R. K. Missie ■ en de Protestantsche zending hebben en hoe jammer het is, dat beider arbeid zoo gescheiden moet blijven door het exclusief karakter der R. K. kerk. Laten wij er ons dan toe bepalen van elkanders werk kennis te nemen en er uit te leeren. Dr H. Kra e m e r. I. Kerk en Zending. II. Waarom Zending juist nu. III. De ontmoeting van het Christendom en de wereldgodsdiensten. Uitgaaf van het Boekencentrum te 's-Gravenhage. Met de keurige uitgaaf dezer boekjes heeft het Boekencentrum een goed werk gedaan. Dr Kraemer, een van de beste kenners van het zendings- werk, heeft diep onder den indruk van den nood van dit groeiend werk in Indië, een krachtig appèl gedaan op de Christelijke kerk in het vaderland om zich meer en beter bewust te worden van hare centrale taak om het Evangelie aan de volken te prediken. Velen kwamen onder den indruk van zijn woord en zullen dit gaarne nogeens lezen en rustig overdenken. Nu vindt men in deze boekjes geen gehouden redevoeringen; maar men vindt er wel in het klimaat van gedachten, waarin de schrijver leeft en waaruit ook zijn toespraken zijn geboren. Het ware mogelijk verschillende citaten ten beste te geven, maar het is niet mogelijk in kort bestek een overzicht van den inhoud te geven. Het is jammer, dat de schrijver zelf niet door hoofdstuk-indeeling den inhoud van zijn betoog meer overzichtelijk gemaakt heeft. Wat meer eenvoudigheid van stijl zou ook niet geschaad hebben. Maar hoe dit zij, men zal er veel goeds in vinden, dat tot nadenken prikkelt en dat het geweten niet onberoerd laat. Wij bevelen de boekjes dan ook in aller belangstelling aan. Inzonderheid geldt dit van het derdè: de ontmoeting van het Christendom en de wereldgodsdiensten, waar de schrijver geheel thuis is op het gebied zijner bizondere studie. Ieder meelevend Christen, die wil kennen de stroomingen van dezen tijd, behoort zich hiervan op de hoogte te stellen. De wereldvisie is een van de schoonste dingen, welke de zending schenken kan aan hen, die met en in haar meeleven. J. R. Een lichtend spoor. Leven en Werk van Brigadier F. J. Buiterman, door Lt Kol J. F. M. A. Buiterman. Uitgave Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1937. Het was op een Zaterdagmiddag, dat ik met het lezen van dit boek aanving. Eenmaal begonnen zijnde heb ik het niet eer uit handen gelegd dan toen het uit was. Persoonlijk heb ik Brigadier Buiterman verschillende malen ontmoet en dan vooral den indruk ontvangen van een goed organisator. Men weet dan weinig omtrent iemands verleden en omtrent de plaats, welke hij in het Leger des Heils innam. Dankbaar ben ik daarom, dat zijn levensgeschiedenis te boek gesteld werd. Ik kan mij nu nog beter indenken, welk een slag zijn onverwacht heengaan moet geweest zijn voor zijn vrouw en kinderen, ook voor den Kommandant en het geheele Leger des Heils. Behalve bewondering voor den man, heb ik ook bewondering voor het Leger, dat zulke mannen ontdekt en tot volle ontwikkeling hunner gaven en krachten weet te brengen. Het heeft uit den eenvoudigen bakkersgezel een krachtig prediker van het Evangelie en een organisator van bizondere kwaliteit gevormd. En zooals deze zijn er zoovelen in het Leger des Heils. Het ware te wenschen, dat de Christenheid wat meer oog kreeg voor het bizondere, dat ons van Godswege in het Leger des Heils is geschonken. Het werkt krachtig mee aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods en dat op een geheel bizondere manier. Een boek als dit is zeer geschikt om hiervoor de oogen te openen. J. R. P. M. L e g ê n e. De eenzame pionier in Hottentottenland. Uitgave Zend. Gen. der Ev. Broedergemeente te Zeist. 1937. De heer Legêne heeft onze zendingslectuur weer verrijkt met een boekje over den „eenzamen pionier in Hottentottenland". Bedoeld is Georg Schmidt, die in 1736 naar Zuid-Afrika werd gezonden; 9 Juli 1737 bereikte hij de Kaap. Het is de moeite waard om met de ervaringen van zoo'n pionier kennis te maken. De heer Legêne maakt zich verdienstelijk met zulke schetsen. De vraag moet echter worden gesteld, of hij niet te veel en te vluchtig schrijft. Men moet er waardeering voor hebben, dat een Deen zoo goed de Nederlandsche taal beheerscht, maar eenige correctie ware toch gewenscht. Ook dit boekje wordt ontsierd door enkele niet-Nederlandsche woorden en zinswendingen. Wat den inhoud betreft is het boekje teveel een relaas van feiten, en als zoodanig te ouderwetsch. Het geeft te weinig inzicht in de moeilijkheden, waarvoor een pionier honderd jaren geleden geplaatst werd. J. R. Schubart W i 1 h e 1 m. Die religiöse Haltung des frühen Hellenismus. (Das Alte Oriënt Band 35; Heft 2). Verlag J. C. Hinrichs in Leipzig, 1937, 29 S. Von dem Verfasser des vorliegenden Hefts besitzen wir bereits eine sehr anregende Studie: „Des Weltbild Jesu" (Heft 13 der Sammlung „Morgenland" im selben Verlag J. C. Hinrichs), die beide uns den Erforscher der Antike als weitblickenden, verstandnisvollen Religionshistoriker erkennen lassen. In aufschlussreichen Darlegungen orientiert der Verfasser in gedrangter Kürze über cJas Verhaltnis des Frühen Hellenismus zur Religion und verdeutlicht uns die Schichten der religiösen Vorstellungen und Gestalten, die politische Religion, die Religion der Bildung und die Religion der Philosophie unter Hinweis auf lehrreiche Texte aus der religiösen Dichtung des Hellenismus. Wer die religionsgeschichtlichen Quellen des werdenden Christentums verstehen will, der findet in den beiden Schriften des Verfassers reichste Belehrung. Prof. Lic. Dr R. F. MERKEL, München. De Samenwerkende Zendingscorporaties. Juli 1936-1937. „Wendt U naar Mij toe; wordt behouden, alle gij einden der aarde! want ik ben God. en niemand meer." Jesaja 45 : 22. De prediking, die wij in dezen tijd hebben te brengen, is dezelfde, die een Jesaja en de profeten van het Oude Verbond aan de menschen van hun tijd hadden te brengen. God is er en God regeert. Het geloof is in zijn bewustzijn opnemen, dat God is en dat Hij regeert. Daarin is kracht en troost. Daarin is verlossing voor de lijdende menschheid. ,,Wendt U naar Mij toe; wordt behouden, alle gij einden der aarde! Want ik ben God en niemand meer." De wereld is in beroering. Overal is roering en gisting. Het woelt en kookt en bruist in die groote volkenzee, in het Westen en in het Oosten. Ook in ons vaderland en op onze zendingsvelden wordt de weerslag daarvan gevoeld. Wat wil men? Wat zoekt men? Is er een bewust willen en een bewust zoeken? Of is er slechts een algemeen gevoel van onvoldaanheid? Wat verwacht men van dit leven, en wat verwacht men van de toekomst? Het antwoord wordt niet gegeven. Wel zien wij, dat er veel aan het veranderen is en dat wij een nieuwen tijd tegemoet gaan? Zal die beter zijn dan die, welke achter ons ligt? Overal onzekerheid, overal een vragen naar meer vastheid. Welnu, in zoo'n tijd is het meer dan ooit noodig het Evangelie te prediken. Er is in dit alles een vragen naar God. Degenen, die Hem kennen, moeten op Hem heenwijzen. De kansen, die aan ons geslacht worden geboden, zijn meer en grooter dan die, welke eenig geslacht voor ons gehad heeft. Mott zegt: „Wel nooit te voren hebben de deuren voor den Christelijken zendingsarbeid zoo wijd en zoo vriendelijk open1 gestaan als heden ten dage. Nog nooit trad zulk een menigte van onopgeloste vragen in het licht als in onze dagen. Maar wij weten niet, hoe lang de deuren openstaan. De dingen ontwikkelen zich met een geweldige snelheid. Wij gaan buitengewoon gevaarlijke tijden tegemoet, of beter gezegd, wij worden ze tegemoet gevoerd." Dit overzicht moge ertoe meewerken om de oogen te openen voor den ernst dezes tijds. Van alle zendingsterreinen komen vragen, waarop wij het antwoord niet kunnen geven. Het eenige, dat wij kunnen maar dan ook moeten doen, is te prediken, dat God er is. Wij moeten ons tot Hem henen wenden en Hem vragen om de leiding Zijns Geestes. Er is ook in ons vaderland veel aan het veranderen. Ons zendingswerk is tot nu toe gedragen door verschillende kringen in de kerk, die met toewijding zich aan dat werk hebben gegeven, maar wier krachten ontoereikend bleken om dat groote, snel-groeiende werk naar behooren voort te zetten. Dit is geen bemoedigende ervaring, maar er zit toch dit goede in, dat het besef levendig wordt, dat niet enkele kringen in de kerk, maar dat de geheele kerk het zendingswerk moet zien als een taak, haar door den Heiland opgedragen. De opdracht is aan de geheele kerk gegeven, maar ook de zegen van het zendingswerk behoort aan de geheele kerk. Daarin is haar gegeven een bron van telkens nieuwe kracht en de mogelijkheid om meer zegen te brengen aan haar naaste omgeving en aan de volken, met wie God haar in aanraking gebracht heeft. Wij mogen daarom dezen zegen niet aan de kerk onthouden en moeten haar met nadruk hierop wijzen. Het is de verdienste van Dr H. Kraemer, die het zendingsveld kent als weinigen, dat hij dit met grooten nadruk en met de gaven, die hem ten dienste stonden, gedaan heeft. Hij heeft de kerk weer eens aangesproken en haar op hare centrale taaki gewezen. Velen, en daaronder verschillende oudere en jongere predikanten, zijn daardoor gegrepen en geven met geestdrift de boodschap door. Ook tot onze zendingsbesturen kwam daarin de boodschap om hun aandeel in het zendingswerk zoo goed mogelijk te doen. De directie vormt een lichaam, dat langzamerhand gegroeid is en meer invloed heeft gekregen. Hare plaats in de organisatie der Samenwerkende Zendingscorporaties was echter nooit bepaald en reglementair vastgelegd. De besturen hebben nu besloten, een paar nog slechts bij wijze van proef, om de Uitvoerende Commissies (Dagelijksch Bestuur) uit te schakelen en de uitvoerende macht aan de directie op te dragen. Men tracht zoo tot vereenvoudiging in het bestuursapparaat te komen, maar tevens heeft men ermee bereikt, dat het direct contact van de Hoofdbesturen met de directie versterkt werd. De Hoofdbesturen behoeven nu niet meer de verslagen der Uitvoerende Commissies (Dag. Bestuur) af te wachten, maar krijgen die nu direct van de directie. De doorvoering van deze bestuursreorganisatie kost natuurlijk tijd en geduld. Uit de besprekingen met Dr Kraemer te Hemmen gehouden, vloeide voort de instelling eener Reorganisatie-commissie door de directie om haar van advies te dienen, vooral op het gebied der binnenlandsche organisatie. Deze commissie heeft zich nu een jaar lang met deze taak belast. Thans hebben de besturen haar een officiëele aanstelling gegeven met opdracht niet alleen de directie maar ook de besturen van advies te dienen. Tevens werd in het begin dezes jaars een Financiëele Commissie in het leven geroepen, bestaande uit de heeren C. }. Baron Collot d'Escury, directeur der Ned. Handel Mij, W. Haaksma, chef-accountant dier maatschappij, Jhr Mr L. H. van Lennep, chef der firma Van Eeghen & Co., Dr H. C. Rutgers, algemeen secretaris van het Ned. Bijbel-Gen., Dr J. Eykman, directeur der A. M. V. J., allen te Amsterdam en Mr F. J. Brevet, te Rotterdam. Dit curatorium zal gekend worden in de samenstelling der raming en eventueele afwijking van deze, verder in het afsluiten der rekeningen en het opmaken der balansen. In overeenstemming met de financiëele moeilijkheden der Corporaties, moest de raming voor 1938 teruggebracht worden tot ƒ 800.000.—. Dit kon niet anders geschieden dan tot schade van het werk, maar voor de voortzetting van dat werk was het zeer noodig. Het Sangi- en Talaud-Comité droeg de behartiging zijner belangen aan het Hoofdbestuur der Utrechtsche Zend Vereen, op. Te betreuren viel, dat director Rijnders gedurende een groot deel van het jaar, waarin zooveel belangrijke zaken aan de orde waren, door ziekte verhinderd werd aan de werkzaamheden deel te nemen. Gewezen is op de wenschelijkheid van meer eenheid in de leiding der directie. De directoren stonden te veel naast elkander en wijdden hun aandacht aan het hun toevertrouwde onderdeel van het werk, waarbij de eenheid weieens uit het oog werd verloren. De samenbindende kracht kan gevonden worden in een permanenten voorzitter, die het geheel overziet. Na bespreking in de Commissie van Samenwerking werd Dr K. J. Brouwer als voorzitter aangewezen om deze meer centrale leiding aan het werk te geven. In den Nederlandschen Zendings-Raad bleven onze corporaties meewerken aan de algemeene belangen der zending. De hartelijke samenwerking met het Ned. Bijbel-Genootschap werd dit jaar nog versterkt door het besluit om gemeenschappelijk Dr J. L. Swellengrebel uit te zenden naar Bali. Dit berust op een nieuwe regeling, waarbij het N. B. G. taalgeleerden, voor wier traktement geen subsidie van regeeringswege genoten wordt, aan de zendingscorporaties afstaat voor hare zendingsvelden, wanneer deze willen instaan voor de bezoldiging overeenkomstig de bepalingen voor hare zendelingen; het N. B. G. verleent dan een toelage voor de bizondere werkzaamheid inzake bijbelvertaling. Met veel verwachting zagen wij den taalgeleerde met zijn echtgenoote uitgaan, niet vermoedend hoe spoedig deze laatste door den dood zou worden weggenomen. Moge God den jongen man vertroosten en hem in staat stellen zijn arbeid voort te zetten. Ook met de Indische Kerk nam de samenwerking toe, waarvan inzonderheid het verslag van de Ned. Zend. School melding zal maken. De oudste zendingsconsul, Dr N. A. C. Slotemaker de Bruine heeft tegen 1 Juli 1937 eervol ontslag gevraagd en verkregen, om dan als directeur in dienst van „Aneta" over te gaan. Wij betuigen hem onzen dank voor alles, wat hij als zendingsconsul ook in het belang van ons werk en onze zendelingen gedaan heeft. Dr F. J. Fokkema, de rector onzer Ned. Zend. School werd door de Synode der Ned. Herv. Kerk benoemd tot kerkelijk hoogleeraar te Groningen, in de vacature, ontstaan door het overlijden van Prof. Dr A. van Veldhuizen, maar tot onze groote vreugde heeft hij voor deze benoeming bedankt. Dr H. Kraemer, de taalgeleerde op Java, die op zoo bizondere wijze de zending heeft gediend door zijn kennis en adviezen, werd benoemd tot hoogleeraar in de theologie te Leiden, in de vacature, ontstaan door het bereiken van de leeftijdsgrens door Prof. Brede Kristensen, om onderwijs te geven in de geschiedenis der godsdiensten. Prof. Dr H. M. van Nes trad, na 25-jarige werkzaamheid als zoodanig, af als voorzitter van het bestuur der Ned. Zend. School en werd vervangen door Prof. Dr J. A. Cramer. De Ned. Zend. Vereen, vaardigde dit jaar niet af. In de Algemeene Vergadering der Utr. Zend. Vereen, werden M. Spreeuwenberg bestemd voor Nieuw-Guinee en F: Duinker, bestemd voor Sangi, geordend en afgevaardigd. In de Jaarvergadering van het Ned. Zend. Gen. werden geordend D. J. Baars, T. Baas, H. J. Diekerhof en A. van Heerden. De eerste werd door het N. Z. G. afgevaardigd, hoewel zijn bestemming nog niet bekend is, de laatste drie werden afgevaardigd naar de zendingsterreinen der Indische Kerk. Dr Van der Horst, die uit den dienst der Doopsg. Zend. Vereen, in dien van de Samenwerkende Corporaties overging, werd geplaatst te Malang. Dr C. L. van Doorn, die tot nu toe in dienst der N. C. S. V. onder de studenten op Java werkzaam was, is overgegaan in dienst der Ned. Zend. Vereen., die hem naar West-Java zal uitzenden, inzonderheid voor jeugdwerk. J. R. Ned. Zend. Gen. en Java-Comité. OOST-JAVA. Was er in het verleden wel eens aanleiding tot de verzuchting, dat de samenstelling van een jaarverslag bemoeilijkt werd door onvolledige gegevens, nu hebben onze mede- arbeiders op het zendingsveld aanspraak op onze erkentelijkheid voo-r de wijze, waarop zij hun ervaringen gedurende het afgeloopen jaar op schrift stelden en ons daardoor de gelegenheid verschaffen een totaal overzicht van den arbeid te verkrijgen en eenig besef van de vragen, mogelijkheden, perspectieven en eischen, die daardoor tot ons komen. Ons treft bij de lezing der ressortsverslagen hoe de opstellers daarvan gepoogd hebben zich op een ruim standpunt te stellen, en niet alleen mededeeling doen van hetgeen er binnen hun eigenlijken arbeidskring voorviel, maar ook telkens onze aandacht bepalen bij de omgeving, waarin die arbeid wordt verricht, zoodat ons duidelijker wordt welke plaats de Zending als geheel genomen, inneemt in de Javaansche maatschappij. Dit is van beteekenis allereerst om er ons voor te behoeden te meenen, dat wij met de Oost-Javaansche Kerk ,,er nu zouden zijn", en er ons telkens weer aan te herinneren welke geweldige zendingstaak er nog voor ons ligt, waar een Inheemsche kerk van 30.000 zielen temidden van 8 x / 2 millioen Mohammedanen leeft. Maar ook omdat zoodoende de eisch telkens duidelijker naar voren komt om, bij den uitbouw van den zendingsarbeid, die Javaansche maatschappij als geheel in het oog te vatten en te beseffen, dat de Evangelieprediking daarin wortel moet schieten en niet als een uitheemsch gewas moet kunnen worden beschouwd. Dat de oogen der zendelingen steeds meer daarvoor opengaan is ongetwijfeld voor een zeer groot deel te danken aan den invloed en het voorbeeld van Dr Kraemer. En het is hier de plaats om het nog eens met nadruk uit te spreken, hoeveel de Zending op Java door hem heeft geleerd; in nagenoeg eiken tak van den arbeid treffen wij de sporen aan van zijn persoonlijkheid en van de bezieling, die er altijd weer van hem uitgaat. Al is het begrijpelijk dat sommigen in zijn hoogleeraarschap slechts verlies voor Indië en voor de Zending kunnen zien, wij houden ons overtuigd dat God, ook in zijn nieuwe functie, een uiterst gewichtige zendingstaak voor hem heeft, en hem overvloedig gelegenheid zal geven om het zendingswerk, dat de eerste plaats in zijn hart heeft, te dienen en te bevorderen. Oost-Javaansche Kerk. Wanneer wij in de veelsoortige berichten, der zendelingen zoeken naar één centrale richtlijn, die het geheel beheerscht, of naar één as waarom het werk zich beweegt, dan is dat ongetwijfeld de Oost-Jav. Kerk. Dit beteekent niet, dat de Zending nu reeds een belangrijk deel van haar taak aan de Inheemsche Kerk zou kunnen overdragen; aanvankelijk is daarop, ook onzerzijds wel eens te veel nadruk gelegd, en de meening verkondigd, dat de zendelingen nu eerst recht mobiel zouden zijn geworden om zich naar buiten te richten. Het blijkt echter meer en meer dat de opgroeiende jonge kerk nog zeer veel aandacht van de zendelingen vraagt, al is ook hun arbeid geheel van karakter veranderd en al kan de inwendige verzorging der kerk steeds meer aan hare eigen organen en ambtsdragers worden overgelaten. Maar juist die voortgaande groei dér kerk brengt allerlei vragen naar voren, waarop de zendelingen tezamen met de leiding der kerk een antwoord hebben te zoeken, en dit kost te meer tijd en krachtsinspanning, nu steeds gewaakt moet worden, ook in gemengde commissies, waarin de Europeanen slechts een kleine minderheid uitmaken, dat toch hun overwicht niet ongemerkt den doorslag geeft bij overwegingen en besluiten, en men niet, ongewild en onbewust, weer in de oude lijn vervalt van opleggen van regelingen, die voor onze Westersche begrippen vanzelfsprekend zijn, maar toch geen innerlijk verband houden met het Inheemsche geestelijk bestaan. Daardoor toch wordt de Inheemsche productiviteit en het Inheemsche initiatief, welker ontwikkeling gelijken tred houdt met de mate waarin de zelfstandigheid wordt gerealiseerd, weer teruggedrongen naar het niveau van napraten en navolgen dat tot vóór korten tijd steeds meer het kenmerk was geworden der Inheemsche samenleving, ook der Christelijke. Wij denken hier bijv. aan den arbeid der Liturgie-commissie in de Synode. Hoezeer het in beginsel toejuiching verdient, dat gezocht wordt naar een nieuwen vorm van Godsvereering en eeredienst, die meer overeenkomt met het Oostersche wezen dan onze hyper-nuchtere westersche Protestantsche traditie, het gevaar is hier zeker niet denkbeeldig, dat onzerzijds onwillekeurig wordt begonnen vanuit een gezichtspunt, dat, hoewel voor ons vanzelfsprekend, toch voor den Indiër totaal vreemd is. De eerste proeven, die op dit gebied werden geleverd hebben althans het bestaan van dit gevaar wel doen gevoelen, en het komt ons voor dat zij die thans steeds meer aandacht gaan wijden aan de Javaansche muziek in den eeredienst, de daarmede samenhangende invoering van een koor en de afschaffing van het harmonium, meer oog krijgen voor hetgeen in de Oostersche ziel leeft, en als uiting van dat zieleleven naar voren komt, dan zij die gemeend hebben den weg van Javaniseering van Westersche formulieren en riten te moeten volgen. Wat er zoo al op kerkelijk gebied aan de orde is, werd ons in korte samenvatting duidelijk uit het verslag van de laatste zitting der Madjlis Agoeng (Synode) te Modjowarno gehouden. Als vergaderplaats diende de oude kapanditan of zendelingswoning, door den heer J. Kruyt Sr. gebouwd, maar thans ledig staande, nu Modjowarno geen standplaats van een zendeling meer is. Het verzoek der Synode om dit historische gebouw op zijn ruim erf, en beschaduwd door twee reuzenwaringins, als hoofdkwartier der kerk te mogen gebruiken, werd door het Hoofdbestuur gaarne ingewilligd, en zoo is daar nu het Synodaal archief ondergebracht, terwijl er verder gelegenheid is om de zittingen der Synode te houden, en den deelnemers daaraan onderkomen te verleenen. Een netelig vraagstuk blijkt meer en meer de algeheele zelfstandigheid van sommige plaatselijke gemeenten binnen het kader der kerk als geheel, op te leveren. De opzet der Kerkorde is in groote trekken deze geweest, dat de Oost-Javaansche Kerk in haar geheel zelfstandig is, maar dat de gemeenten, waaruit zij bestaat eerst elk voor zich zelfstandig worden wanneer zij ook ten volle aan den eisch van zelfonderhoud kunnen voldoen. Deze volledige zelfstandigheid der gemeenten (op het oogenblik nog slechts 3 in getal) komt vooral hierin tot uiting dat zij het recht verkrijgen zelf haren voorganger te beroepen. Dit nu heeft reeds meermalen tot moeilijkheden geleid: temidden van de groote massa der gemeenten, die nog niet volledige zelfstandigheid bezitten en welker voorgangers door de Madjlis Agoeng worden benoemd en overgeplaatst, zijn er enkele gemeenten, die zelf beroepen en daarbij dus in conflict kunnen komen met plaatsingen of over- plaatsingen van den Madjlis Agoeng. Zoo is hier een vraagstuk aan de orde dat de volle aandacht vraagt en waarop het antwoord uiteindelijk door de Javaansche Kerk zelf gegeven zal moeten worden. Zooveel is daarbij wel reeds duidelijk, dat wij er met een eenvoudig vasthouden aan ons presbyteriale stelsel niet komen, maar ook in dit opzicht moeten openstaan voor de mogelijkheid van andere vormen van Kerkregeering. B a 1 i. Een groote plaats in de besprekingen der Synode had ook de arbeid op Bali. Ds Gramberg, die daar sinds den aanvang van dit jaar werkzaam is, bracht daarover uitvoerig verslag uit. Het blijkt meer en meer dat de opleiding van eigen Balineesche voorgangers een dringende eisch is; vooral in Zuid-Bali, waar de grootste gemeenten zijn, is men van een soort afhankelijkheid van de Oost-Javaansche Kerk niet gediend, en het streven om tot een eigen zelfstandige Bali-Kerk te komen verdient dan ook van zendingszijde krachtig te worden gesteund. De aandacht van Ds Gramberg en van Dr Swellengrebel wordt nu geconcentreerd op een opleidingscursus op Bali zelf, aangezien de opleiding te Malang aan de Bale Wyata te veel bezwaren blijkt op te leveren. Wij kunnen niet over Bali spreken zonder te denken aan het groote verlies, dat Dr Swellengrebel trof toen zijn jonge vrouw van hem werd weggenomen. Zij was in den vollen zin des woords zijn medewerkster, en had o.a. ook reeds haar taak in de geprojecteerde opleiding op zich genomen, maar heeft die niet meer kunnen aanvaarden. Onze gedachten gaan uit naar haar man, die nu vereenzaamd, maar toch met moed en geloofsvertrouwen, zijn werk heeft hervat. S i t i a r d j o. De berichten over de gemeente Sitiardjo, waar in het vorige verslagjaar nogal opschudding werd gewekt door eenige aanhangers der Pinksterbeweging, luiden nu bevredigend. Niet alleen omdat de uitwendige rust en orde er niet meer werden verstoord, maar vooral ook omdat de geestelijke elementen die in de Pinksterbeweging worden aangetroffen, nu van harte medewerken in de gemeente en daarin een invloed ten goede oefenen. Pareeredjo. De rechtstoestand van Pareeredjo, een der grootste gemeenten in de Residentie Kediri, onderging een ingrijpende wijziging, doordat het landgoed waarop zij gevestigd is, en dat aan het N. Z. G. in bruikleen was afgestaan, aan de Regeering werd teruggegeven, die daarop de opgezetenen in dezelfde agrarische verhoudingen bracht als de inwoners van de gewone desa's. Hiermede is een eind gekomen aan een ongewenschte en abnormale verhouding tusschen de Zending en een Javaansche Christengemeente, een verhouding, die door het N. Z. G. overigens nooit was gezocht, maar destijds noodgedwongen aanvaard. Typisch Javaansch werd de overgang tot een nieuwen status, o.a. gemarkeerd door het kiezen van een nieuwen naam voor de desa, nl. Sidoredjo. Laat ons hopen, dat de nu wellicht nog wat al te optimistische beteekenis daarvan, nl. „geslaagde welvaart", meer en meer aan den stoffelijken en geestelijken toestand der bewoners moge beantwoorden. Verdere Zendingsexpansie. Van hoeveel beteekenis de ontwikkeling der Inheemsche Kerk ook moge zijn, zij heeft voorloopig nog zooveel te doen met de vragen, die eigen organisatie, liturgie en belijdenis meebrengen, dat de verbreiding van het Christendom in de omringende Islamitische wereld voor een overwegend deel voor rekening komt van de zendelingen, ook al doen deze dit werk welbewust in nauw verband met de kerk en als hare plaatsvervangende organen. Op dit punt zijn de Jaarverslagen dikwijls pijnlijk om te lezen, immers blijkt daaruit hoezeer het werk der natuurlijke expansie voortdurend belemmerd werd door gebrek aan financiën. Het moge voor velen hier te lande een voldoening zijn dat Oegstgeest nu eindelijk een sluitende begrooting zich tot doel heeft gesteld, en door drastische bezuiniging aan de jaarlijks terugkeerende tekorten tracht te ontkomen, dit is toch wel zeer bepaald de zaak vanuit het Hollandsche gezichtspunt bezien. Wie zich de moeite geeft ook het Indische gezichtspunt, — en zou het daarom toch eigenlijk niet gaan? — in het oog te vatten, kan niet ontkomen aan de conclusie, dat een bezuini- ging, die aan colportage, evangelisatie, contactswerk en jeugdarbeid nagenoeg allen steun uit Nederland heeft onttrokken, op den duur niet te verantwoorden is; en dat vooral, waar uit alles blijkt dat deze takken van arbeid niet alleen uit zendingstheoretische overwegingen worden aanbevolen, maar omdat daardoor aan steeds duidelijker uitgesproken behoeften wordt voldaan; zoodat wanneer de Zending daarin te kort schiet, kostbare gelegenheden, die God ons biedt, worden verzuimd. Dat de Colportage steeds meer als middel tot verbreiding van het Evangelie op den voorgrond treedt, is niet alleen omdat het aantal alphabeten geregeld toeneemt, maar ook omdat daarbij in steeds groeiende mate mag worden gerekend op de medewerking der Inheemsche Christenen. Het aantal geschriften van Javaansche schrijvers neemt steeds toe en verhoogt de aantrekkelijkheid van hetgeen door de colportage wordt geboden. Van deze schriftelijke gedachtenuiting der Christen-Javanen is ook het maandblad Doeta (onder redactie van zendeling Van Kekem te Kediri) een bewijs; het is zeer te wenschen, dat dit aantrekkelijke orgaan, dat in den kring der Christenen en daarbuiten gaarne gelezen wordt, in stand zal kunnen blijven. Het J eugdwerk neemt vooral op de hoofdplaatsen een steeds belangrijker plaats in: immers daar vindt men een groot contingent jonge menschen bijeen, afkomstig uit een wijden kring van desa's, die er de scholen voor voortgezet onderwijs bezoeken. Deze jeugd, al of niet afkomstig uit Christengemeenten is door het meestal zeer Westersch georiënteerde onderwijs, zeer geneigd om allen samenhang met het ouderlijk huis, de Javaansche desamaatschappij, en de Christelijke gemeente te verliezen, en levert een jaarlijks groeiend contingent van maatschappelijk en geestelijk ontwortelden. Maar juist onder deze groep jonge menschen biedt de jeugdarbeid groote mogelijkheden, zij het ook dat de moeilijkheden daarbij niet ontbreken. Een teekenend voorbeeld daarvan vinden wij in de taaiconflicten van verschillenden aard, die zich in de groote centra Soerabaja en Malang voordeden. Nu eens kwam het tot een scheiding tusschen degenen die Nederlandsch geleerd hebben en nu ook die taal willen gebruiken in hun clubleven of bij de jeugddiensten, en zij die alleen Javaansch en Maleisch kennen. Dan weer bleek de aanwezigheid op één plaats van Javanen, Bataks, Amboneezen, Minahassers en Chineezen een hinderpaal om tot een krachtig vereenigingsleven te geraken. De sterk nationalistische tendenzen met uitgesproken politieke kleur schijnen daarentegen, vergeleken bij eenige jaren geleden, eerder wat te verflauwen. Een opgewekte viering der feesten naar aanleiding van het huwelijk van Prinses Juliana, gelijk nu op instigatie van een J a v a a ns c h e Jeugdgroep plaats had, zou in een periode die nog niet lang achter ons ligt, ondenkbaar zijn geweest. Er bestaat op dit gebied groote behoefte aan J e u g d le id e r s, aan geschikte clubgebouwen, aan kampeergelegenheid en wat dies meer zij; maar ook hier weer blijkt de bezuiniging een zeer groote handicap en het is verdrietig telkens weer de klacht te moeten vernemen, dat de Zending zich tal van kansen ziet ontgaan, omdat haar de handen gebonden zijn. De arbeid onder vrouwen en meisjes heeft in de persoon van mej. Slotemaker de Bruine een meer afgeronde plaats in het geheel van het zendingswerk gekregen. Ook al beschrijft zij hare ervaringen nog vooral uit een oogpunt van verkenning en proefneming, het feit dat er een vrouwelijke zendeling is, die al haar tijd aan de Javaansche vrouwenwereld kan geven, is op zichzelf reeds van beteekenis en blijft op die vrouwenwereld niet zonder invloed. Van de 64 gemeenten der Oost-Jav. Kerk, werden er 31 bezocht in het verslagjaar; bijna overal zijn reeds vrouwenvereenigingen aanwezig, waarbij kan worden aangeknoopt. Maar ook in de niet-christelijke wereld, inzonderheid onder de prijaji-dames te Soerabaja werd aanraking verkregen. Meer concrete arbeid kon worden verricht op het gebied van desa-huishoudscholen; een cursus tot vorming van leidsters daarvoor werd gehouden en op een drietal plaatsen konden deze daarna een huishoudschool beginnen, die geheel in het kader der desa is gehouden en zich ook zelf moet bedruipen. Mej. Slotemaker de Bruine vat hare indrukken aldus samen. en geeft daarin tevens een werkprogram aan: „Wij staan nu nog aan het begin van georganiseerd vrouwenwerk; de vorm moet nu inhoud krijgen, een speciale taak lijkt mij verband te leggen tusschen geloof en leven." Bij de berichten over Evangelisatie treft het ons op hoe verschillende wegen het Evangelie zijn weg tot de menschen vindt. In de om zijn heilige graven van Mohammedaansche Wali's (= eerste Islampredikers op Java) vermaarde bedevaartplaats Grissee (ten Noorden van Soerabaja) hadden een aantal overgangen tot het Christendom plaats door toedoen van een Indo-Europeesch echtpaar; in het Zuiden van Pasirian ontstond op typisch Javaansche wijze een nieuwe gemeente door den persoonlijken invloed van een ilmoeleeraar, uit Midden-Java afkomstig, die na verschillende avonturen om den doop vroeg, en sindsdien als ijverig propagandist, daarbij gesteund door de evangelisatie-actie der gemeente Toendjoengredjo, werkzaam is. In het Tenggergebergte met zijn eigenaardige, deels nog heidensche, bevolking werd weer op andere wijze vanuit Probolinggo gewerkt. Een colporteur-evangelist is daar sinds eenigen tijd gevestigd en verkreeg hier en daar aanraking, die weer verder verdiept kon worden door evangelisatietochten, waarbij zendeling De Graaf met eenige Javdnen op verschillende plaatsen kampeerde, en ten slotte door een grooter evangelisatiekamp, waarvan de deelnemers, 18 in getal, twee aan twee de desa's introkken, terwijl 's avonds de omringende bevolking groote belangstelling toonde voor de lichtbeelden, die in het kamp werden vertoond. De nijpende armoede, die in vele streken van Oost-Java heerscht, deed zich eenerzijds gevoelen in de inkomsten der Kerk (die van ƒ 0.41 per hoofd in 1935 tot ƒ 0.37 terugliepen) en bracht anderzijds de Zending in de noodzakelijkheid zich hier en daar met maatschappelijke steunacties in te laten. Zendeling Van Akkeren te Blitar had een groot aandeel in de organisatie van de voedselverstrekking aan desa-armen, Mohammedanen en Christenen, in den duren tijd, in samenwerking met het Inlandsch Bestuur en financiëel gesteund door het A. S. I. B.-comité. Verblijdend was daarbij dat uit den kring der Inh. Christenen veel daadwerkelijke steun werd ondervonden. O n d e r w ij s. Na een periode van velerlei moeilijkheden, zoowel van financiëelen als van organisatorischen aard, schijnt nu het Zendingsonderwijs weer een beteren tijd tegemoet te gaan. Allereerst treft ons daarbij (en dat geldt van alle zendingsterreinen) dat de defaitistische stemming, die ten aanzien van het onderwijs een tijdlang bij vele zendelingen heerschte, en aanleiding gaf tot de verzuchting, dat de Zending beter zou doen zich geheel van het onderwijsterrein terug te trekken en dit aan de Overheid over te laten, — nu allerwege wordt verklaard dat het zendingsonderwijs nieuwe perspectieven opent en een zeer belangrijk contactmiddel met de bevolking in ruimen kring vormt. Dit blijkt dan ook wel uit de statistiek. In Oost-Java worden nu op 60 plaatsen, verspreid over 16 Regentschappen, 98 zendingsscholen (met Javaansch als voertaal) gevonden. Daaraan zijn 172 leerkrachten (w.o. 25 onderwijzeressen) werkzaam. 8464 leerlingen ontvangen daar nu onderwijs, en jaarlijks neemt hun aantal met pl.m. 300 toe. Dit is te meer opmerkelijk waar die toename in hoofdzaak uit kinderen van Mohammedanen bestaat; deze maken dan ook, in tegenstelling met den toestand van een tiental jaren geleden, toen hun aantal minder dan de helft van het totaal bedroeg, daarvan nu een ruime meerderheid uit. Een groote verbetering der onderwijsorganisatie werd verkregen door de instelling in 1936 van een Algemeen Schoolbeheer; zendeling Wiegers te Modjokerto heeft daarvan de leiding en het, in één bureau gecentraliseerd, beheer, en wordt bijgestaan door de HH. Van Kekem (zendeling van Kediri) en Pryosoedjono schoolopziener. Alle onderhandelingen met het Bestuur of de Inspectie worden door dit centrale orgaan gevoerd, wat een geregelden gang van zaken zeer ten goede komt. Wat vooral ook de toekomst van het onderwijs weer in een helderder licht doet zien, is de heropening der onderwijzersopleiding te Modjowarno. Toen eenige jaren geleden vrijwel de geheele opleiding van leerkrachten door de Regeering werd stopgezet, of de subsidies daarvoor werden ingetrokken, werd dit door het Departement van Onderwijs en Eeredienst o.a. verdedigd op grond van het feit, dat er nog voor 16 jaar voldoende onderwijzers aanwezig zouden zijn. Dat degenen, die deze theoretische redeneering voor practisch onhoudbaar hielden, gelijk hadden, is wel zeer duidelijk gebleken, want nu wordt allerwegen over tekort aan leerkrachten geklaagd, en de Regeering zelf moest er toe overgaan om tientallen opleidingscursussen te openen. Verblijdend in intusschen dat door de radicale beperking van den crisistijd, veel van hetgeen vroeger als onafwijsbare eischen door de onderwijs-autoriteiten der Regeering werd gezien, nu een grondige wijziging onderging. Zoo kwam men o.a. tot een geheel nieuw opleidingsplan, dat veel minder dan vroeger zich naar Westersch-intellectualistisch gezichtspunt oriënteert en in belangrijke mate aan de praktijk van het Oostersche leven is aangepast, daarbij, wat het zendingsonderwijs betreft, ook meer vrijheid latend om de eigen lijn in opvoeding en ontwikkeling te volgen. Op dezen grondslag werd nu een nieuwe opleiding voor Volksschoolonderwijzers in de bestaande gebouwen der voormalige Normaalschool geopend. De school en het internaat staan onder Javaansche leiding, terwijl alleen het algemeen toezicht door het Schoolbeheer wordt gevoerd. De cursus duurt 3 jaar en staat voor jongens en meisjes van 14—17 jaar open. Het is een verkwikking om na een periode, waarin ten opzichte van het onderwijs groote zorg over de toekomst bestond, nu weder andere tonen uit de berichten van het zendingsveld te vernemen en nieuwe perspectieven geopend te zien. De Theologische School Bale W y a t a te Malang maakte een moeilijke periode door. De geregelde gang van het onderwijs, die toch reeds door de langdurige ziekte van een der docenten, den heer C. W. Nortier, was bedreigd, moest tijdelijk worden afgebroken toen de gang van zaken op Bali onmiddellijke hulp vereischte en Dr Schuurman zich daartoe gedurende eenige maanden op dat eiland vestigde. In den aanvang van 1937 kon na terugkeer van Dr Schuurman echter een nieuwe cursus worden begonnen, waaraan ook de heer Nortier weder actief kon deelnemen en eenige uren les geven. Onder de leerlingen, die daarop werden toegelaten zijn nu 4 niet-Javanen, nl. 1 Balinees, 2 Chineezen en een bewoner van het eiland Saleier, die op verzoek van den hulpprediker der Indische Kerk te Makasar werd opgenomen. Een belangrijke stap op den weg om de Theologische School met de Oost-Jav. Kerk in nauwer contact te brengen, was de instelling van een Curatorium, waarvan naast 5 zendelingen ook 4 Javanen lid zijn. De notulen daarvan worden in het Javaansch gehouden en komen zoo ter kennis van de leden der Madjlis Agoeng, zoodat een beter meeleven der kerk op die wijze kan worden nagestreefd. Ons overzicht zou niet volledig zijn, wanneer wij geen melding maakten van de 10 scholen, voor Westersch Lager Onderwijs, die uitgaan van de Christelijke Schoolvereeniging op Oost-Java, welke doordat de zendelingen een groote plaats in haar bestuur innemen, in nauw verband staan met onzen zendingsarbeid. Een Muloschool te Malang, Holl. Javaansche scholen te Kediri, Modjowarno, Soerabaja en Malang, en Holl. Chineesche scholen te Malang, Bondowoso, Bangil en Kediri, benevens een Huishoudschool te Kediri, worden door deze vereeniging verzorgd en zijn van groote beteekenis voor de jeugd der Christengemeenten, zoowel als voor die der Inlandsche en Chineesche wereld in het algemeen. Medische Zending. De geregelde bijeenkomsten van den Ziekenhuisraad en de daarvan gehouden notulen stellen ons in staat de groote lijnen in de voortgaande ontwikkeling van deze gewichtige tak van zendingsarbeid te volgen. Wij moeten hier onderscheiden tusschen den ouden stam van ziekenhuizen en hulpziekenhuizen van het N. Z. G. en de jongere vertakkingen daarvan, die wanneer wij de dingen organisatorisch en formeel zien, daarmee deels in direct, deels in indirect verband staan, maar voor het besef van hen, die daarin werkzaam zijn, alle zendingswerk bedoelen en alleen in de zendingssfeer kunnen bloeien. Wij hebben met deze laatste het oog op de wijkverpleging te Malang en Soerabaja en op het sanatorium voor tuberculose patiënten te Wonosalam boven Modjowarno. Het artsen- en verplegend personeel voelt zich tot één corps te behooren en de belangen van al dit werk worden door den ziekenhuisraad behartigd. Het aandeel dat het Javaansche personeel in den arbeid heeft, is steeds zeer belangrijk geweest. Een vergrooting daarvan beoogt nu ook de proef te Malang genomen, om Javaansche meisjes met Hollandsche schoolopleiding (minstens Mulodiploma) op te leiden tot verpleegster voor de klasse-afdeeling. Daarbij wordt in afwijking van de totdusverre gevolgde lijn, waarbij verpleegsters alleen op de vrouwen- en kinderafdeelingen dienst deden, nu ook de verzorging der mannelijke klassepatiënten aan deze categorie verpleegsters opgedragen. Wanneer deze proef, die aanvankelijk goede resultaten geeft, inderdaad slaagt, dan beteekent dit een grooten vooruitgang in de positie der Javaansche vrouw, en de opening van een belangrijke werkgelegenheid voor meisjes met Westersche opleiding. Ook de geestelijke verzorging der ziekenhuizen, zoowel van patiënten als personeel, gaat steeds meer de aandacht vragen. De predikant, M. Drya Mestaka, van de oudste zelfstandige gemeente, Modjowarno, werd nu aangesteld tot geestelijken verzorger van het ziekenhuis Soekoen, terwijl ook te Modjowarno een ervaren voorganger zich het ziekenhuis als zijn speciaal arbeidsveld toegewezen zag. Personalia. Eenige der belangrijkste personalia mogen dit verslag besluiten. Dr F. C. van der Horst kwam de artsenstaf versterken; hij was reeds een 6-tal jaren werkzaam in het zendingsziekenhuis te Kelet (D. Z. V.), maar werd daar door bezuiniging overcompleet. Op Oost-Java, waar hij vroeger reeds tijdelijk te Modjowarno werkzaam was, werd zijn komst met vreugde begroet. Mej. Dr J. Kruyt kwam voor de wijkverpleging te Soerabaja uit, en werkte eenigen tijd te Modjowarno, ter inleiding tot haar eigenlijke taak. Haar zuster, mej. M. Kruyt, kwam als hoofdverpleegster te Malang. Met deze beide leden van de familie Kruyt is nu het derde geslacht daarvan op Java door 3 zusters in zendingsdienst vertegenwoordigd (mevr. SetyaKruyt is hoofd der Huishoudschool te Kediri). Wanneer dit verslag verschijnt zullen twee andere leden dierzelfde familie Java hebben verlaten: de heer en mevr. de Vries-Kruyt moesten na 39-jarigen dienst wegens gezond- heidsredenen zich uit den arbeid terugtrekken en komen met pensioen naar Nederland. In hen verliezen wij een zendelingenpaar van de oude garde, die te Modjowarno (waar mevr. de Vries voor haar huwelijk, een belangrijk aandeel in het werk van haar vader had), te Segaran en te Swaroe hun sporen hebben verdiend. Wij gedenken hen met groote dankbaarheid, vooral ook in deze dagen, waarin zij zich losmaken van een omgeving, die hun zeer dierbaar is geworden. D. C. MINAHASSA. Het jaarverslag over dit eertijds grootste arbeidsveld van het Nederlandsch Zendelinggenootschap wordt ieder jaar beknopter, doordat ons werk er inkrimpt. De Ambachtsschool te Wasian is de eenige overgebleven tak van Genootschapswerk. De Directeur daarvan, de heer Joh. Dijkhuis kwam met verlof naar Nederland; hij kon de leiding van zijn werk tijdelijk overlaten aan een der Minahassische onderwijzers, en na zijn terugkeer constateeren, dat de belangen der school goed waren behartigd in zijn afwezigheid. De toeloop van leerlingen uit de Minahassa en omliggende landstreken is steeds zeer bevredigend, en de producten der school vinden veel aftrek. Eenige moeilijkheid levert de lokaliteit van School en Internaat op; reeds eenige jaren geleden bleek die onvoldoende en ten slotte alleen door kostbaren nieuwbouw afdoende te verbeteren. Intusschen deed zich de gelegenheid voor de school te verplaatsen naar een ledigstaand gebouwencomplex te Sasaran bij Tondano, waarin vroeger een meisjesnormaalschool van het N. I. Gouvernement was gevestigd. Na vrij langdurige onderhandelingen met de verschillende Regeeringsinstanties, werd eenstemmigheid hierover bereikt. De school zal waarschijnlijk in den loop van dit jaar naar Sasaran worden overgebracht. De heer en mevrouw Jansen Klomp zetten hun arbeid voort in het hulpziekenhuis der Karapatan Sonder te Kolongan-Atas. De toeloop van patiënten groeit gestadig, zoodat het ziekenhuis ook toenemend in een bestaande behoefte blijkt te voorzien. D. C. bolaAng mongondow. Het verslagjaar kenmerkte zich door eenige onrust op schoolgebied. Sedert 1906 bestaat er tusschen het Mohammedaansche Zelfbestuur van het Landschap en het N. Z. G. een overeenkomst (de z.g. Soerat pradjiandjian) krachtens welke aan dit laatste het monopolie is verleend om het door het Landschap gesubsidiëerde onderwijs te verzorgen. Langen tijd heeft dit niet tot moeilijkheden aanleiding gegeven, maar sedert eenige jaren is de Sarekat Islam begonnen op verschillende plaatsen ongesubsidiëerde scholen op te richten, die hier en daar de zendingsscholen concurrentie aandoen, en in het algemeen aan militante tegenstanders der Zending welkome steunpunten bieden voor hun actie. Dit heeft er toe geleid dat de Resident van Menado stappen deed om bedoelde overeenkomst te doen beëindigen, en wij zijn, mede na raadpleging van den Zendingsconsul, van meening dat er onzerzijds geen reden is om "ons daartegen te verzetten. Welke invloed dit op den gang van onzen arbeid zal hebben, is op het oogenblik nog niet te zeggen, maar wij zijn van gevoelen, dat de Zending er niet bij kan winnen, wanneer zij vasthoudt aan regelingen, die hoe goed ook oorspronkelijk bedoeld, in het huidige tijdsgewricht aanvechtbaar blijken te zijn. In het algemeen verkeeren wij overigens aangaande de toekomst van ons werk op dit terrein in onzekerheid. De jonge zendeling De Weerd, die voor Bolaang Mongondow was bestemd, werd afgestaan voor den arbeid op de Sangi- en Talaud-eilanden, in verband met aldaar ontstaan nijpend personeelsgebrek. Wij werden te eer hiervoor bereid gevonden, daar wij de mogelijkheid overwegen om Bolaang Mongondow over te dragen aan de Indische Kerk in ruil voor het zendingsressort Loewoek en Banggai, dat de Indische Kerk gaarne bij ons terrein in Midden-Celebes gevoegd zag. Intusschen zijn de onderhandelingen hierover nog hangende, en het is nog niet zeker of verschillende moeilijkheden, die hier blijken te bestaan, op bevredigende wijze zullen kunnen worden opgelost. Deze onzekerheid legt onvermijdelijk een druk op de zendingsarbeiders in dit gebied; wij betreuren dit ten zeerste, maar ook wij moeten afwachten welken weg God ons in deze vragen wijzen zal. Intusschen mocht de Holl. Inl. School haar 25-jarig bestaan op feestelijke wijze herdenken. De groote belangstelling, die daarbij van de zijde der oud-leerlingen bleek, zal zoowel voor den heer Staudt, het tegenwoordig schoolhoofd, als voor zijn voorganger, den heer Van der Endt, een groote voldoening zijn geweest, vooral waar van Overheidswege aan de rechtspositiè der school zoo dikwijls getornd is, en haar reden van bestaan niet altijd werd erkend. Het aantal leerlingen klom weder tot 195 (20 meer dan een jaar tevoren); de betere copraprijzen en de zich daardoor eenigszins herstellende volkswelvaart teekenden zich ook daarin af. Over den toestand der afzonderlijke gemeenten hebben ons weinig gegevens bereikt. Het totaal aantal Christenen bedroeg 8877 op een bevolking van 56894 zielen. Het was voor zendeling Dunnebier een groote voldoening zijn taalkundig werk, nl. de vertaling van gedeelten van het O. T. te mogen voltooien. Het Nieuw Testamentisch leesboek werd reeds gedrukt en op de volksscholen ingevoerd. D. C. DELI. A. Evangeliseer ende Zending. De vooruitgang, waardoor de laatste jaren het werk in Deli werd gekenmerkt, heeft zich ook in 1936 voortgezet, zij het in een eenigszins beperkter mate. Het aantal Christenen is dit jaar toegenomen met 200 en bedraagt nu 4426. Het aantal nieuwgedoopten, 273, is ruim 50 lager dan het voorafgaande jaar, waarvan de oorzaak voornamelijk ligt in het ressort Kaban Djahé, waar slechts 92 personen, volwassenen en kinderen, gedoopt werden, tegen verleden jaar 193. Het getal had grooter kunnen zijn, maar vele vrouwen van mannelijke doopcandidaten weigerden voor zichzelf nog den overgang naar de christelijke kerk en daarom werd ook voor de mannen de doop nog uitgesteld, daar hun bij blijvend verzet der vrouwen, te zeer een terugval in het heidendom dreigt. Hierdoor doet zich het voor Deli wel merkwaardige verschijnsel voor, dat de overgangen in de randressorten procentsgewijze meer waren dan op de Hoogvlakte, in Serdang nog wat grooter dan in de Doesoen. Overigens was het werk, op de Hoogvlakte (zendeling Vuurmans) volstrekt niet minder dan in andere jaren, maar het bestond meer in het toebereiden van den zaaiakker. En een der hoopvolle momenten daarin was de verkegen toestemming om op alle bestuursvolksscholen godsdienstonderwijs te geven. Dit is van groote beteekenis voor de toekomst t. a. v. het opgroeiend geslacht en is voor de evangelisten, die dit onderwijs zullen geven, van veel gewicht, door de taak op zichzelf en door het element van regelmaat, dat er door gebracht wordt in hun juist dat element te zeer ontberend werk. In Serdang (zendeling Jansen Schoonhoven) was het werk ook hoopvol, vooral door de gemeente-avonden, die tot verdieping van geestelijk leven meewerken en tevens opvoeden tot echte gemeentevorming, mede door den Kerkeraad als bestuur der gemeente beter in te schakelen. Toch blijft de arbeid hier nog sterk het karakter houden van pionierswerk. Het ressort waaruit voor dit deel van het werk de minst verblijdende berichten komen, is de Doesoen (zendeling Smit). Terwijl in Serdang geen moeilijkheden met de Maleische hoofden zijn voorgekomen, dwarsboomt de Mohammedaansche Zelfbestuurder van de Doesoen het werk wel. Bovendien heeft de Assistent-Resident er geen toestemming willen verleenen voor straat-evangelisatie. En toch is bij taaie volharding ook hier nog wel het een en ander bereikt, getuige ook het boven bij de cijfers gezegde. Over het geheele terrein nam het aantal Avondmaalgangers toe, hetgeen ook een teeken is van versterkt geestelijk leven en verhoogd gemeentelijk besef. In de opleiding der evangelisten te Raja werd na het eind van dit verslagjaar het tweede studiejaar voltooid. De heer Van Muylwijk, tevens voorzitter der Conferentie, vond in deze opleiding ook dit jaar een niet gemakkelijke maar mooie en belangrijke taak. B. Het Onderwijs. Dat dit een afzonderlijke paragraaf is in dit verslag, toont wel dat er langzamerhand op dit zendingsterrein een groote verandering is gekomen en komt. Want vergeleken bij wat er vroeger op dit gebied gebeurd is, is het een koersverandering dat er weer zendingsscholen zijn. Op de hoogvlakte was er reeds een enkele, daar zijn er dit jaar twee bijgekomen, in Serdang zijn er ook twee, die er eenige jaren geleden nog niet waren. In dit verband is het van groote beteekenis, dat er weer een goeroe-opleiding in Deli is. Deze gaat niet van de Zending uit, maar van het Landschap, doch er mogen 5 jonge mannen, die tot goeroe's bij de zending worden opgeleid, aan deelnemen en alle 10 leerlingen volgen de lessen in godsdienstonderwijs, Indische geschiedenis en muziek, die door de Brs Vuurmans en Neumann gegeven worden. In de toekomst zullen er dus weer goeroe's voor zendingsscholen beschikbaar zijn, temeer omdat er in dit jaar 1937 ook een weg is gevonden om de leerlingen van den evangelistencursus tevens voor het diploma volksonderwijzer op te leiden. Dit alles is van groote beteekenis en zeer hoopgevend voor de bewerking van het opkomend geslacht en daarmee voor de kerstening van het volk. Tot dit onderdeel behoort ook de H. I. S., die als zoodanig wel uitgaat van een ver. voor Chr. onderwijs in Medan, maar die toch geheel in het zendingswerk is ingeschakeld en waarvan het hoofd ook in directen dienst van het N. Z. G. staat. Echter is de heer Stad, mede ten gevolge van de moeilijkheden met en over Dr Van Kempen, uit den dienst van het N. Z. G. getreden, daar hij met de leiding van het bestuur, inzake de bedoelde moeilijkheden, zich niet kon vereenigen, en naar het openbaar onderwijs op Java overgegaan, zelfs zonder den datum af te wachten, waartegen hij ontslag gevraagd had. Toch kan dit geen afbreuk doen aan onze waardeering voor den arbeid aan de H. I. S. en haar leerlingen besteed en aan den ijver en toewijding, waarmee hij de school op een hoog peil bracht, getuige het feit dat 7 van de 9 leerlingen der hoogste klas, die er aan deelnamen, slaagden voor het examen voor de Muloschool. Helaas verhinderen de financiëele moeilijkheden het benoemen van een Europ. hoofd en dat zal de concurrentie van de andere (wilde) H. I. S. die wel een Europeesch hoofd heeft, een gepensionneerd onderwijzer, wel heel gevaarlijk maken. C. Medische Zending. De moeilijkheden t. a. v. den heer Van Kempen, waarover ik reeds sprak, en die door een daarvoor opzettelijk gebracht bezoek van den zendingsconsul, den heer Van Randwijck, helaas niet werden opgelost, leidden er tenslotte toe, dat Dr Van Kempen te Malang werd werkzaam gesteld en daarna den dienst der zending verliet. Zijn plaats werd bij het vertrek van Dr Fischer ingenomen door Dr L. }. Kleyn en als tweede arts is er tijdelijk werkzaam Dr Lim, die door de N. Z. V. van West-Java werd afgestaan. In 1936 werden in het ziekenhuis opgenomen 2621 patiënten, het daggemiddelde was 104, en het aantal poliklinische behandelingen 17990, de verloskundige hulpverleeningen 253, alle cijfers iets lager dan in 1935, maar bij de huidige bezetting is groei dezer getallen weer te verwachten. In het hospitaal te Sibolangit waren de cijfers juist hooger, zelfs hooger dan in het recordjaar 1931; waren daar toen 924 patiënten opgenomen en in 1935 770, nu waren het er 967. En het aantal verloskundige hulpverleeningen van de Karosche vroedvrouw steeg er van 105 in 1935 tot 129. Zuster Hüvers verliet aan het einde van het jaar het ziekenhuis te Kaban Djahé en keert daarheen niet terug. Zr Meyer is nu daar werkzaam, terwijl Zr v. d. Ben op Sibolangit arbeidt. De vraag of er een derde Europ. zuster in Deli zal werken, heeft haar antwoord nog niet definitief gevonden. Ook hier spreken de geldmiddelen een krachtig woord mee. Hoewel men erover zou kunnen strijden of Lao si Momo bij het evangeliseerende of bij het medische werk hoort, zal ik het hier behandelen. Het aantal menschen, dat in de dorpen der hoop voorbereid wordt op ontslag uit de leprozerie, steeg van 129 tot 178 en er werden 28 menschen naar hun dorpen teruggezonden, tegen verleden jaar 10. Het aantal patiënten stijgt er ten gevolge van de nu toegepaste behandeling, die de vrees voor Lao si Momo wegneemt. Er was dit jaar wat moeilijkheid, omdat de huwelijken op Lao si Momo gesloten, niet geheel volgens de adat gesloten werden. Deze moeilijkheden zijn opgelost en zullen in de toekomst voorkomen worden, door voortaan bij het sluiten van huwelijken geheel de adat te volgen. Hierdoor zullen de huwelijken op Lao si Momo gesloten, ook buiten de leproserie als wettig erkend worden. Dit brengt mee, dat een volledige bruidschat zal moeten worden betaald, waardoor wellicht minder huwelijken gesloten zullen worden, wat ook wel beter is, indien dit althans geen ander kwaad in de hand werkt. Voor 1937 zijn er nieuwe plannen. Er konden dit jaar veel meer patiënten ontslagen worden dan de 28 reeds genoemden. Doch die anderen kunnen wegens mutilatie aan handen en voeten, niet meer voor terugkeer in de maatschappij in aanmerking komen. Op de leprozerie behooren zij niet meer thuis. Nu is het plan opgekomen om voor deze menschen een nieuw dorp te bouwen buiten de leprozerie, doch op grond bij Lao si Momo behoorend. Door sawah-aanleg en groententuintjes zouden deze menschen na een overgangstijd, waarin zij hun voeding van de leprozerie zouden krijgen, in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Door deze nieuwe plannen komt nog weer duidelijker uit, dat het aspect van Lao si Momo aan het veranderen is en voor velen van hen, die daar verpleegd worden, hoopvoller wordt. D. Jeugdwerk. Dit neemt in vrij snel tempo een groote vlucht in Deli. Naast de organisatie van het meisjeswerk is er ook een ontstaan voor het werk onder mannen en jongens. In het ressort Langkat is zendeling Smit over dit werk zeer hoopvol. Er bestaan daar nu 21 vereenigingen, waarvan er in 1936 alleen 10 ontstaan zijn, maar waarmee nu ook voorloopig een stilstand in den groei is ingetreden. Ook in Serdang zijn nu 7 jongensclubs met 142 leden. Alle zendelingsvrouwen hebben hun aandeel aan het werk onder de vrouwelijke bevolking, zooals de zendelingen, ook Br Neumann, aan het werk in de jongemannenvereenigingen en in de bijbelclubs der mannen hun aandeel hebben. Er ligt hier een stuk arbeid, dat aan het geheel van het terrein een hoopvol aspect geeft. Maar waaraan noodig meer financiëele steun gegeven moet worden. E. Bijbelvertaling en lectuurverspreiding. De Karosche vertaling van het Oude Testament werd door Br Neumann krachtig voortgezet, de Profetische Boeken en het Psalmboek kwamen klaar. Van het laatste werd een aparte uitgave bewerkstelligd, waarvan zeer spoedig 200 ex. hun koopers vonden. In de eerste maanden van 1937 is de vertaling van het O. T. geheel gereed gekomen. En op zijn 60sten verjaardag kreeg Br Neumann een op de Oostkust samengebrachte gift van ƒ 1000.— ten behoeve van druk- en uitgave van zijn voor de geheele bevolking zoo belangrijken vertaalarbeid. Mevrouw Neumann bleef haar goede zorgen geven aan het lectuur- en leermiddelenfonds. Colportage is voor inheemsche evangelisten nog een werk, dat zij moeilijk in beteekenis en methode verstaan. Het blad Merga si Lima kwam financiëel op steviger basis en doet reeds jaren goed werk. Het is verheugend dat deze tak van zendingsarbeid in Deli een plaats heeft. Zoo is ook in 1936 de zaaiarbeid voortgegaan. God doe er steeds meer de vruchten van rijpen. K. J. B. Ned. Zcndings-Vcrecniging. WEST-JAVA. Wanneer men bij de opstelling van een jaaroverzicht zich ten doel stelt een opsomming van alles wat er voorviel, bestaat het gevaar van eenzijdigheid en van onvolledigheid tevens. Immers de gegevens, die onze medearbeiders ons verstrekken zijn zeer verschillend; de een is uitvoerig, de ander karig in zijn mededeelingen, een derde zendt heelemaal geen verslag. Bovendien is een verslag niet altijd een billijke maatstaf voor aard en kwaliteit van het werk. Daarom willen wij ditmaal liever een poging doen om de verschillende takken van den arbeid als geheel te bespreken en dan trachten aan te wijzen welke conclusies daaruit moeten worden getrokken. Beginnen wij bij het meest extensieve zendingswerk, nl. Evangelisatie en Colportage. Sedert de instelling der zelfstandige Inheemsche kerken is de aandacht der zendelingen nog te meer op de beteekenis van dezen arbeid gericht, nu zij de handen daartoe wat meer vrij hebben gekregen. De colporteurscursus te Tandjong-West leverde tien personen af aan wie een certificaat kon worden uitgereikt, terwijl zendeling De Groot voortging met een avondcursus voor evangelisten, te geven. Hij zelf wijst er echter op, dat aan de opleiding van voorgangers der gemeente veel meer aandacht moet worden besteed en een Opleidingsschool voor Soendaneesche en Chineesche voorgangers en evangelisten van het type der Bale Wyata te Malang zeer noodig is. Vanuit Djoentikebon werd op grond van de ervaring, die daarmede in Midden-Java werd opgedaan, een z.g. Zaaiweek gehouden, waarbij systematisch gedurende een week de omliggende dorpen door groepjes Christenen werden bezocht, die er evangelisatie-bijeenkomsten hielden. Dit werk dat geestelijk goed werd voorbereid en door de gemeente in het gebed gedragen, wordt kennelijk gezegend, en heeft tal van nieuwe aanknoopingspunten opgeleverd. Men gaat in deze richting verder. In de omgeving van Koeningan en van Cheribon zijn eenige evangelisten werkzaam, door wier arbeid ook in den kring van Islamietische leeraars contacten zijn ontstaan. In het algemeen kan men zeggen dat er bij menigeen bereidheid is om te luisteren en te lezen. De beperking der zendingsfinanciën is echter een zeer groote rem. Wanneer wij lezen, dat de colportage eenige duizenden geschriften kon verspreiden, moeten wij die mededeelingen zien in het kader eener millioenenbevolking, om te beseffen wat de werkelijke beteekenis daarvan is en hoeveel op dit gebied voor de gemeente in Nederland te doen blijft. Dat de colportage steeds meer, zelfs in tamelijk achterlijke streken een prachtig zendingsmiddel is, blijkt uit de aftrek, die een evangelisatieblad in het eigenaardige Javaansche dialect van Cheribon vindt. Er schijnt in dat dialect vrijwel geen litteratuur te worden gedrukt; vandaar dat dit blad zeer de aandacht der bevolking trekt. Over de Soendaneesche Kerk is weinig te vermelden. Alleen op de conferentie van zendelingen heeft de voorzitter van de Rad Ageng (Synode), de heer Iken, daarover gerapporteerd. De Synode kon wegens geldgebrek niet worden samengeroepen, en de loopende zaken werden door het Dagelijksch Bestuur der Synode afgedaan, terwijl dit door gemeentebezoek het contact trachtte aan te houden. Het behoeft geen betoog, dat voor een gezonden verderen uitgroei der kerk een dergelijke toestand niet bestendigd kan worden en de kerk in haar wettige vergadering de gelegenheid moet hebben zich uit te spreken en zich te beraden over haar toekomst. Over de Chineesche Kerk is meer te zeggen. Bij de bespreking der kerkrechterlijke beginselen, die in den kring der Chineesche Christenen de gemoederen in beroering brachten, zal het meer dan ooit noodig zijn te bedenken, dat het hier nog om zeer kleine getallen gaat, daar de statistiek voor West-Java niet veel meer dan 1500 Chineesche Christenen aanwijst. Niettemin is het voor het verder te volgen beleid van beteekenis, dat de grondslagen der kerk op de beste wijze gelegd worden, en daarom verdienen de vragen, die de Chineesche Christenen verdeeld houden, onze volle aandacht. In Augustus 1936 werd te Bandoeng een zelfstandige Chineesche Kerk gesticht, die zich ten doel stelde alle Chineesche gemeenten van geheel Java in één verband te vereenigen, onder leiding eener Synode (of Tay Hwee). Naar het schijnt ging deze actie vooral uit van een groep jongeren, die tot de vroegere Methodisten-gemeenten behoort; niettemin sloot een aantal der zendingsgemeenten zich bij de beweging aan; andere hielden zich echter afzijdig, terwijl de gemeenten van Oost-Java, die reeds een classis vormden voordat de Synode te Bandoeng werd gevormd, slechts onder zekere reserves zich aansloten; die van Midden-Java, een enkele uitgezonderd, onthielden zich van medewerking. Op een conferentie, die in Maart 1937 te Poerworedjo in Midden-Java werd gehouden en waar alle Chineesche gemeenten van Java, ook de nietaangeslotenen, vertegenwoordigd waren, kwam men niet tot eenstemmigheid en was er zelfs sprake van een tweede organisatie, waarbij de gemeenten op de verschillende zendingsterreinen eerst classikaal georganiseerd zouden worden en dan eerst een synode zouden gaan vormen. Een bepaald resultaat is ons nog niet bekend geworden; de geheele zaak levert voor de Zending een moeilijk vraagstuk op. De Chineezen op Java nemen een eigenaardige positie in; hoewel grootendeels reeds sinds meerdere geslachten op Java ingeburgerd, blijven zij zich Chineezen voelen, en ondergaan in de laatste jaren van nationale opleving van hun moederland, toenemend den invloed van China. Wat de Christenen onder hen betreft, wordt dit nog gecompliceerd door de relaties die sommige kringen onderhouden met Amerikaansche zendelingen te Singapore en Makassar. Voor de Zending is hier groote voorzichtigheid geboden; verdient eenerzijds het streven der Chineesche gemeenten om op eigen beenen te staan onzen vollen steun en aanmoediging, andererzijds dragen wij ook een zekere verantwoordelijkheid ten aanzien van de gemeenten, die door den arbeid der N. Z. V. ontstonden, en dat vooral, wanneer er daaronder groepen zijn, die niet sympathiseeren met den vorm van zelfstandigheid, die nu door sommigen wordt voorgestaan. Een eerste vereischte is ongetwijfeld dat de zendelingen, die onder de Chineezen arbeiden nauw voeling met elkander houden en één lijn trekken, en dan verder dat bij de Chineesche Christenen steeds de overtuiging worde versterkt, dat de Zending niet wil heerschen maar dienen, ook waar dat dienen aanvankelijk nog wel eens zal moeten bestaan in het geven van een zekere leiding. Daarbij mag nog wel eens met nadruk worden herhaald, dat de Zending door de opleiding van bevoegde Chineesche voorgangers een zeer gewichtigen dienst aan de Chineesche Kerk zou bewijzen. Mogen de middelen om dit centrale werk krachtig ter hand te nemen, weldra worden gevonden! De groote stad Batavia vormt in menig opzicht een zendingsterrein op zichzelf en het blijkt steeds duidelijker, dat daaraan meer opzettelijke aandacht moet worden gewijd en meer krachten daarvoor beschikbaar worden gesteld. Nog eenige jaren geleden waren er 4 zendelingen werkzaam, en al scheen het, na het vertrek van zendeling Hoppe, het overlijden van Br Vermeer, en de pensionneering van den heer Bliek, zijn nut te hebben, dat de geheele arbeid ter plaatse een tijdlang alleen door zendeling De Groot werd voortgezet, en deze de gelegenheid kreeg een overzicht over alle takken van het werk te krijgen, het is duidelijk dat dit geen blijvende toestand mag zijn en dat er minstens 2 zendelingen alleen voor den grooten stadsarbeid moeten worden aangewezen. Wanneer men bedenkt, dat er in de verschillende wijken der reuzen stad (wij denken hier allereerst aan de oppervlakte, die zij beslaat) 4 Chineesche gemeenten zijn, dat er een uitgebreid Jeugdwerk onder verschillende bevolkingsgroepen te doen is, dat de opiumbestrijding de aandacht vraagt en de wijkarbeid er ruime perspectieven opent, terwijl bij de behartiging van dat alles groote afstanden moeten worden afgelegd, en zendeling De Groot bovendien nog eenige plattelandsgemeenten heeft te verzorgen en een colporteurs- en evangelistenopleiding voor zijn rekening heeft, dan zal niemand er aan twijfelen of dit is te veel voor één man, en de komst van Dr Van Doorn, die in het najaar 1937 in onzen dienst hoopt over te gaan (hij was tot dusver secr. der Ned. Chr. Stud. Ver. te Batavia) overbodig achten. Medische Zending. Uit de belangrijke verslagen der ziekenhuizen kunnen wij slechts enkele grepen doen. Te Tjideres kon de vernieuwing van het ziekenhuis, waaronder begrepen de bouw van woningen voor den zendeling-arts en de Europ. verpleegster voortgang hebben. Dr Pruis roemt de daadwerkelijke hulp, die van verschillende zijden werd ondervonden; zoowel de naastbijzijnde suikerfabrieken, als o.a. de Chineesche autobusondernemer droegen daarin het hunne bij. Zoowel van Bestuurs- als van Medische autoriteiten werd veel medewerking genoten. Het is verblijdend daaruit te zien hoeveel waardeering de medische zending in ruimen kring ondervindt. De verbeterde conjunctuur laat zich op menig gebied reeds gevoelen en kwam o.a. door meer- dere inkomsten uit verpleeggelden aan den ziekenhuisarbeid ten goede. Naast 912 nieuwe klinische patiënten in het ziekenhuis, vinden wij ruim 34000 behandelingen in de diverse poliklinieken vermeld. Dr Dake zond ons een zeer uitgebreid verslag over het ziekenhuis Immanuël te Bandoen g. Dit beslaat met zijn 3 hulphospitalen en 12 buitenpoliklinieken, een zeer groot terrein op de Bandoengsche Hoogvlakte; 6225 klinische en 24000 poliklinische patiënten werden behandeld. In het anti-opium paviljoen werden 464 patiënten opgenomen, onder wie 138 recidivisten; behalve voor de genezing der opiumlijders is deze tak van arbeid ook van groote beteekenis voor het inzicht, dat gaandeweg gewonnen wordt in den maatschappelijken en moreelen achtergrond van het opiumkwaad. Het Inheemsche personeel omvatte ca. 120 mannen en vrouwen. Van de eigenaardige moeilijkheden, die vorming en leiding daarvan moet opleveren, krijgen wij een indruk wanneer wij vernemen dat daaronder niet minder dan 7 verschillende volken zijn vertegenwoordigd. Naast een meerderheid van Soendaneezen, ook Javanen, Chineezen, Bataks, Dajaks, Sangireezen en Toradja's. De geestelijke arbeid in de ziekenhuizen vraagt steeds meer de aandacht; dat daarvan een stillen invloed en een getuigenis voor het Evangelie uitgaat is zeker. Tot bizondere dankbaarheid stemt het, wanneer soms ook de vruchten daarvan zichtbaar worden, gelijk nu op de plaats waar een der hulpziekenhuizen gevestigd is, een kleine Christengemeente ontstond in aanwijsbaar verband met den arbeid aldaar verricht. Van het ziekenhuis Bajoe-Asih te Poerwakarta staan ons de minste gegevens ter beschikking; door de overplaatsing van Dr Verdoorn naar Soekaboemi had Dr Bosman de handen wel zeer vol. Ook dit ziekenhuis heeft een zeer ruim arbeidsveld, dat telkens nieuwe mogelijkheden opent. Het strekt door poliklinieken zijn invloed uit tot ver naar het Noorden, Tjilamaja en omgeving. Aangezien fondsen ontbraken voor de stichting van een hulpziekenhuis in die streek, heeft men daar een proef genomen met de inrichting van een zi ekenherberg, waar patiënten, die van verre komen en aanhoudende poliklinische behandeling behoeven, onderdak vinden, maar overigens in eigen onderhoud moeten voorzien. De W ijkverpleging te Batavia (Sawah Besar) onder leiding van Zr De Savornin Lohman, had nog met verschillende aanvangsmoeilijkheden te kampen, maar verovert zich toch langzamerhand een plaats onder de kampongbevolking der hoofdstad. De W ijkverpleging Rido Galih te Soekaboemi maakte een moeilijke crisis door, maar gaat nu, naar wij vertrouwen een betere toekomst tegemoet, nu Dr Verdoorn van Poerwakarta daarheen werd overgeplaatst, en in korten tijd erin slaagde, in nauwe samenwerking met den heer en mevrouw Arps, het vertrouwen te herwinnen. Zijn arbeid strekt zich ook uit over eenige poliklinieken en de tijd schijnt niet ver meer dat een centrum daarvoor zal moeten worden gezocht in een hulpziekenhuisje, dat echter buiten Soekaboemi zal moeten worden gevestigd. Het Hulpziekenhuis te Djoentikebon, waaraan Dr Bokma, de Gouvernementsarts, te Indramajoe voortging zijn zeer gewaardeerde zorg te geven, bleef een steunpunt van beteekenis in den zendingsarbeid. Niet alleen toch werden er weer talrijke patiënten lichamelijk geholpen, maar ook bleek uit de ervaringen, die gedurende de bovenvermelde zaaiweek werden opgedaan, dat velen die nu belangstelling toonden voor de boodschap der evangelisten, reeds een voorbereidenden invloed in het hulpziekenhuis, waar zij korter of langer tijd verpleegd werden, hadden ondergaan. De Schoolarbeid der Centrale Commissie kon zich, ondanks bezwaren van verschillenden aard, staande houden. Ook hier bleek, gelijk op vrijwel elk zendingsterrein, dat de economische crisis naast velerlei moeilijkheden, toch ook dit belangrijke gevolg heeft gehad, dat op allerlei wijzen naar wegen wordt gezocht om aan de onverminderde onderwijsbehoeften der bevolking op zoodanige wijze tegemoet te komen, dat niet alleen de kosten zoo gering mogelijk zijn, maar ook een betere aanpassing wordt nagestreefd van het volksonderwijs aan het practische leven, waarin de kinderen komen te staan. Hier en daar konden, aanvankelijk zonder subsidie, zelfs nieuwe scholen worden geopend. In een bepaald geval werd de opening eener Holl. Chin. School in het Cheribonsche aanleiding tot een gezegende evangelisatie. Zoo is er ook dit jaar weder duidelijk geworden, dat er een groote taak ligt op West-Java, waarvoor God ons verantwoordelijk stelt. D. C. ZUID-OOST-CELEBES. Zendingswerk moge nog zoozeer als „geestelijk" werk bekend staan en dat in zijn wezen ook zijn, het wordt gedaan aan, door en met menschen, in de tweeëenheid van hun lichamefykgeestelijk bestaan en daaruit vloeit onmiddellijk voort, dat wij van geen enkel zendingswerk verslag kunnen geven door eenvoudig zonder meer te spreken over wat gewoonlijk onder godsdienstig geestelijke factoren verstaan wordt. Want er werkt teveel op in, wat aan de andere zijde der tweeëenheid ligt. De waarheid van deze stelling is steeds, maar ook dit laatste jaar, op het terrein Zuid-Oost-Celebes gebleken. Want zonder een oogenblik over te hellen naar de leer, dat het oeconomische het geestelijke bepaalt, is het toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat het eerste het tweede beïnvloedt. De oeconomische toestand in Z. O. Celebes was de laatste jaren niet best. Slechte oogsten, zware belastingdruk, zeer weinig inzicht in en zorg voor deze zijde van het leven, maakten de menschen lichamelijk slecht weerbaar, zoodat telkens verschillende ziekten groote aantallen slachtoffers maakten. Dat had een gedeprimeerden geestestoestand bij groote groepen der bevolking ten gevolge, die hen in hooge mate onvatbaar maakte voor die geheel andere en voor hen nieuwe waarden en motieven, die de prediking van het Evangelie ingang wil doen vinden. De iets hoopvoller toon, welken de verslagen over 1936 ademen, is voor een niet gering deel toe te schrijven aan de verbetering, die er onmiskenbaar op het grootste deel van dit arbeidsveld in oeconomisch opzicht was, doordat de oogst beter gelukte. Maar inzicht en zorg voor die zijde van het leven bleven even slecht, of afwezig en een geestelijke zorgeloosheid en onaandoenlijkheid gaan daarmede gepaard, die den geheelen bodem, waarin hier gezaaid moet worden, tot een uitermate moeilijk object voor zendingsarbeid stempelt. Naast dit oeconomisch klimaat behoort het bestuursapparaat tot de meer uitwendige dingen, al ligt dit laatste reeds iets meer naar den binnenkant. Bedoeld is het inheemsch bestuur. Dat is, vooral aan de Westzijde van het arbeidsveld, dus in het Kolakasche, sterk Mohammedaansch, onder Loewoeschen invloed. Voor den arbeid aan de de volkshoofden naar de oogen ziende bevolking, is dit een sterke weerstand, temeer omdat van medewerking der volkshoofden nog te sterk afhangt de mate, waarin de ouders hun kinderen naar de school sturen. En in een nog in den aanvang staand werk, dat met deze hier genoemde weerstanden te strijden heeft, is juist de school en de daardoor op de jongere bevolking geoefende invloed van zoo groote beteekenis. Voor zendingsscholen is ideaal, dat zij vrijwillig bevolkt worden, het is feitelijk niet wenschelijk, dat de dorps- of districtshoofden daar invloed op moeten doen gelden, maar in Z. O. Celebes is dit ideaal nog lang niet bereikt. Des te meer is het van beteekenis, dat juist in het Kolakasche de schoolbevolking toenam. Maar de evangelisatie heeft daar met zeer groote bezwaren te kampen. De evangelisten worden niet aangehoord, kunnen geen nachtverblijf vinden enz. In Lamboeia is het in dit opzicht beter geweest. Van de 163 nieuwgedoopte volwassenen waren er alleen in dit ressort dan ook 133! In het ressort Sanggona is de projectielantaarn een goed hulpmiddel, daar is ook met enkele kampongs contact verkregen, waarvan er een in zijn geheel in onderricht is. De inheemsche medearbeiders zijn gelijk overal ook op dit terrein van groote beteekenis, zoowel daar, waar nog de eerste aanrakingen gevonden moeten worden, als waar de zeer jonge gemeenten verder moeten worden opgebouwd en bevestigd. Het goeroecorps leed een groot verlies door den dood van den zoo onrechtvaardig bejegenden Joh. Ladito in het ressort Kolaka. Aan den opbouw van dit corps als geheel, moet nog zeer worden gewerkt, maar ook de meer het allereerste werk doende evangelisten behoeven vooropleiding. Wat daaraan in de sekola agama (godsdienstschool) van zendeling Schuurmans wordt gedaan, is van beteekenis en voor de verdere ontwikkeling is de aanraking, die er met Midden-Celebes gezocht wordt door daar leerlingen ter opleiding heen te zenden, gewichtig toekomstwerk. In de gemeente ontbrak het niet aan teekenen van geestelijk leven en ijver voor kerkbouw en dergelijke, maar in het algemeen is de toestand stationnair, kracht gaat er nog slechts van weinigen uit, ook hier, gelijk in Midden-Celebes, zijn de menschen nog dikwijls te weinig persoonlijk deelend in den zegen van het Evangelie en teveel opgaand in het geheel, zoodat zij door dat geheel ook meegevoerd worden. Op meer dan één wijze trachten de zendelingen dit tegen te gaan en tot zelfwerkzaamheid te brengen in godsdienstig en sociaal opzicht. Op laatstgenoemd terrein ligt het werk van mevr. Van der Klift, die door cursussen voor vrouwen en nu ook door onderricht aan goeroes en het opstellen van een leerplan het terrein van hygiënische voorlichting steeds tracht te vergrooten, waarbij zij den steun van den Dienst der Volksgezondheid geniet. Het werk op dit terrein, waar de gemeenten tezamen nu 2936 leden tellen, klein en groot, is niet zonder uitzicht, maar eischt veel geloof en volharding, zoowel bij de zendingsarbeiders zelf als bij de gemeente. K. J. B. MIDDEN-CELEBES. In dit zendingsterrein is de arbeid nog niet een volle eeuw oud, er zijn 39720 gedoopten en nog 800 menschen in dooponderricht, in totaal dus boven de 40.000. Hoe zal men dezen arbeid in weinig woorden karakteriseeren? Men kan dat aldus doen, dat men spreekt van fundamentleggen en verderen opbouw. Dan ziet men de verschillende ressorten in hun onderlinge onderscheidenheid en drukt die uit in een chronologischen term. De ressorten die het laatst aangevat zijn, vooral dus het ressort Lemo onder de To Wana en de berglandschappen, met name Bada, zijn dan nog aan het fundamentleggen, de andere reeds langer bewerkte zijn bezig met den verderen opbouw op het vroeger gelegde fundament. Geheel onjuist is deze karakteristiek niet, maar geheel voldoende is zij ook niet. Want in een ressort als Onda'e, van zendeling Veldhuis, dat tot de langer bewerkte behoort, zijn nog wel 1000 heidenen en de geestelijke toestand in vele oudere gemeenten, ook in andere ressorten, is zoo, dat men ook daar nog van fundament-leggen moet spreken, ook al is het werk van goeroe's en ouderlingen tevens niet slechts gericht op, maar ook wel bezig met verderen opbouw. Toch zou ik, met in 't oog houden van het onvoldoende, het verslag dit jaar wel in het licht van de gegeven karakteristiek willen zetten, omdat die toch een duidelijk inzicht kan geven in den toestand van dit zendingsveld. Zendeling Perdok in Lemo noemt zelf zijn heelen arbeid van dit jaar fundamentleggen. Dat fundament kunnen wij niet kiezen, God heeft het gelegd in Christus, maar in het werk verstaan ook de goeroe's nog niet steeds, wat het zeggen wil, want zij propageeren gemakkelijk den christelijken godsdienst, als een wettischen godsdienst en blijven dan bij het uitwendige, dat in staatjes en getallen is uit te drukken. In die periode van het fundamentleggen zijn de menschen, zooals zendeling Dijkhuis over Bada schrijft, zich nog weinig bewust van hun christen-zijn. Zij zijn nog weinig persoonlijk, leven minder dan dat zij geleefd worden. Dat heeft tot gevolg, dat het christen-zijn sterk steunt op den zendeling. Is hij tijdelijk afwezig, dan vallen de christenen gemakkelijk terug in heidensche levensvormen, als tanden uitslaan, magisch beïnvloed water gebruiken enz. Maar dit laatste is er ook nog telkens weer, waar men den verderen opbouw als aangevangen kan beschouwen. Want vrijwel alle jaarverslagen spreken ervan, dat in de christelijke gemeenten het heidendom nog sterk is, „springlevend" zelfs, zooals de voorzitter, zendeling J. Kruyt, het van zijn ressort Pendolo noemt. Dat openbaart zich op verschillende manieren. Bijv. daarin, dat men nog naar „medicijnmeesters" loopt. Soms zijn dat oplichters, zooals Kadi'a in het ressort Tentena van zendeling H. J. Wesseldijk, die beweert het middel te kennen en tegen betaling te verstrekken, waardoor men rijk kan worden. Maar dikwijls is het dat toch niet, maar veeleer een nog echt geloof in vroeger aangehangen magische machten. Wat het bijv. ook is als Christenen in Mori, waar zendeling Riedel werkt, een ander Christen als tuinpriester laten fungeeren. Zeer duidelijk komt de macht van het heidendom uit bij de verzorging van de dooden en wat daarmee samenhangt, want de hang naar het leven en de vrees voor de doodenziel zijn daarin steeds het beheerschende moment geweest. Zoo willen ook Christenen nog telkens weer beenderen van vroeger gestorvenen naar elders overbrengen, maar goeroe's en ouderlingen zijn daartegen, wel wetende wat er achter steekt. Zoo willen de nog heidensche Toradja's soms meedoen aan en zelfs zich meester maken van het Chr. feest van de doodenherdenking op 2en Paaschdag. En Christenen willen het oude feest van het moweiha, het afscheid van den doode, weer invoeren, bijv. in het ressort Napoe, van zendeling W. }. Wesseldijk, en willen dat stellen op den 40sten dag, omdat dan gelijk bij Christus de hemelvaart van de ziel plaats heeft. Uit alles blijkt, dat men de dooden nog niet eenvoudig aan God durft over te laten. Ten aanzien van dit alles is de taak van zendelingen en goeroe's duidelijk: opbouw in het Christelijk geloof. Maar ook de goeroe s zelf zijn dan dikwijls minstens evenzeer object als subject van dien opbouw, zooals in het begin van dit verslag getoond is. Voor dien opbouw is noodig persoonlijk bijbellezen en persoonlijke bijbelkennis. Voor wie niet kunnen lezen is dus de godsdienstoefening onmisbaar, waar zij het Evangelie hooren lezen. Gelukkig dat in Bada het kerkbezoek toeneemt en ook, in de andere ressorten goed is. Maar als zendeling Ritsema in Malili merkt dat van de 123 nieuwe lidmaten slechts 10 een of ander bijbelboek of bijbelsch leesboek bezitten, is commentaar overbodig. Van hoe groote beteekenis is het dan dat het Bare'e Nieuwe Testament er is en verkocht kan worden tegen niet te hoogen prijs, dank zij den arbeid van het Ned. Bijbel-Genootschap. Hoe belangrijk is het ook dat zendeling Riedel, geholpen door goeroe Larope, het N. T. in het Morisch vertaalt. Want alleen in het Woord Gods is het fundament duidelijk en door de kennis van dat Woord zal er alleen opbouw zijn, d.i. opwassen in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus. Opbouw is er ook door het werk der ouderlingen, dié in Malili goed werk deden, maar toch ook nog zelf sterk gevormd moeten worden, terwijl sommigen hun taak volstrekt niet verstaan, er betaling voor willen hebben of door hun vrouw gedwarsboomd worden, omdat zij als ouderling hun tijd gedeeltelijk noodig hebbend, minder voor hun gezin kunnen werken. En gegeven het nog weinig persoonlijke, hebben zij ook dikwijls nog te weinig eigen geestelijk bezit om aan anderen te kunnen mededeelen. De christelijke feesten moeten worden verdiept, daarom is het goed, dat dit jaar de kerstfeesten niet meer zoo massaal op één of twee plaatsen voor een geheel ressort zijn gehouden, maar zooveel mogelijk plaatselijk voor iedere gemeente. Daardoor konden er meerderen aan deel hebben, bijv. de ouden van dagen en moeders van kleine kinderen. Trouwens het Chr. feest is op zichzelf een vraagstuk, daar ook de heidensche feesten door hun gezelligheid, hun reidansen en verkeer tusschen jonge mannen en vrouwen, de Christenen aantrekken, maar dan gemakkelijk geestelijk meesleepen. En verder behoort tot den opbouw de geheele heiliging van het leven der Christenen, vooral ook van het huwelijksleven en de huwelijkssluiting, die bijv. in Bada veel te veel 's nachts plaats heeft en daar en in Mori met dronkenschap der gasten gepaard gaat. Even goed als bij ons in de „oudere" kerken is er ook ginds bij de jonge Christenen spanning tusschen leer en leven. Een geheel eigen karakter heeft het ressort Poso-Kasigoentjoe, waar zendeling Hering werkt. Daar is de bevolking niet homogeen, omdat naar de kust niet alleen menschen uit verschillende ressorten van Midden-Celebes zelf, maar ook Sangireezen, Talauers, Boegineezen enz., enz. trekken, en een groote gemeente van Minahassers op de hoofdplaats is. En vooral in deze laatste waren de onderlinge twisten ontbindend en vernielend. Té zeer kan het in dit algemeen verslag tot dusver gezegde den indruk wekken alsof de arbeid in mineur staat en dat is toch volstrekt niet het geval. Als op het kerstfeest in Tomasa (Onda'e) een vrouw het woord neemt en zegt: „Immanaël is gekomen om ons te redden; zooals Jozua het volk in Kanaan bracht, brengt deze Immanuël ons in het beloofde land", dan is daaraan te zien, dat het Evangelie dit hart geraakt heeft. En zoo gebeurt het; ook in dat opzicht is het daar gelijk hier. Ook in onze gemeenten zijn menschen bij wie de boodschap aanslaat en diep indringt en er zijn anderen die jaren de prediking hooren, zonder dat er zichtbaar iets verandert. Zielen, waarin het inslaat, zijn er in Celebes ook en grootmoeder Tonde in Mori, evenals Naka, de dochter van Papa I Woente en Ine I Maseka, welke twee vrouwen in dit jaar gestorven zijn, waren voor velen in hun omgeving tot grooten zegen en lichtende voorbeelden van de vernieuwende kracht van het Evangelie. Dat zij niet de eenigen zijn geweest, blijkt herhaaldelijk. Wanneer het niet zoo was, wanneer het werk geen vruchten droeg, zou de tegenstand ook niet zoo sterk zijn. In het Malilische gaat de Mohammedaansche actie steeds voort. Zelfs Mohammadia roert zich daar. Ook in het Todjo'sche, naar den kant der To Wana, is hetzelfde te bespeuren geweest, maar mede door Bestuursmaatregelen verminderd. Ook het oude heidendom is taai. In Onda'e verbiedt een man zijn vrouw naar het kerstfeest te gaan: ,,Ga niet, God is daar niet, want er is geen Heere God in de kerk en ook geen Heere God voor jou om je in den tuin te helpen, het komt heelemaal op jezelf aan". En elders in dat ressort spotten de heidenen: „Zondig maar raak, Christenen, jullie hebben een Heiland, een Verzoener, het komt op één zonde meer of minder niet aan!" Ook Roomsche invloed doet zich gelden en vooral in Mori tracht de Missie ingang te vinden, tot dusver vergeefs. Nog twee gebieden eischen aandacht. De schoolarbeid. Daarover zegt de heer Kruyt, dat zij ongestoord voortgang had. En verder: De 95 volksscholen, waarvan 10 ongesubsidiëerd, werden bezocht door 2590 jongens en 2027 meisjes, dus samen door 4617 leerlingen. Gemiddeld tellen onze scholen dus 48 a 49 leerlingen; dit is een zeer behoorlijk aantal voor scholen, die voor de overgroote meerderheid éénmansscholen zijn. De drie vervolgscholen worden bevolkt door 148 jongens en 21 meisjes, samen dus 169 leerlingen, wat een gemiddelde van 56 per school is. Over het geheel kunnen wij constateeren, dat de volks- scholen hun plaats in de samenleving hebben ingenomen. Zoo kan men meermalen de meening tegen komen, dat een Christen moet hebben school gegaan. Geheel algemeen is deze opvatting nog niet. In Bada moet de school nog haar plaats veroveren. Men heeft daar voor haar nog maar heel weinig over en vindt het al mooi, dat men kinderen afstaat voor schoolbezoek. Het betalen van schoolgeld voelt men dan ook als een grooten last en het is buitengewoon moeilijk die binnen te krijgen. Ook in het Malilische wordt tegenzin in het betalen van schoolgeld waargenomen. De volksscholen in de onderafdeeling Malili, die onder de regeling van het gewest Celebes en Onderhoorigheden vallen, moeten met ingang van 1937 allen drieklassig zijn. Sommige scholen zijn dit al eerder geworden en daar voelt men reeds de moeilijkheid om bij deze regeling boven het vereischte minimum aantal van 25 de school geregeld bezoekende leerlingen te blijven. Het gevaar is, dat men steeds jongere kinderen gaat aannemen en straks met eerste klassen moet werken van uitsluitend zes-jarigen, wat voor onze menschen een nog te lage leeftijd is. En daarna? In de afdeeling Poso, waar de Poso-regeling geldt, wordt aan de Zending overgelaten of zij de scholen drie- dan wel vier-jarig wil maken. Over het geheel wordt aan het vier-jarig leerplan vastgehouden. In Bada zijn de scholen echter voorloopig alle drie-jarig gemaakt, omdat daar het aantal leerlingen van dien aard is, dat een aanneming om het andere jaar te groote risico's brengt ten aanzien van het aantal leerlingen dat werkelijk geregeld op school te krijgen is. De Opleidingsschool te Pendolo had 23 leerlingen, van wie er één wegens ongeschiktheid ontslagen moest worden. Met deze opleiding zijn er plannen tot verplaatsing naar Tentena, waar de positie veel meer centraal zal zijn, ook voor den directeur, tevens leider van den arbeid op dit terrein. Voorts zal het theologisch onderwijs uitbreiding moeten ondergaan, daar zooals ook uit dit verslag blijkt, de gemeentevoorgangers beter onderlegd moeten worden. Maar deze plannen staan nog op de dagorde. Een volgend verslag zal er, hoop ik, meer over kunnen zeggen. De H. I. S. maakte een moeilijk jaar door, daar steeds over de met een vorigen Resident getroffen subsidieregeling moest worden gediscussiëerd. Bovendien ging het hoofd, de heer Hoefman, met verlof en keert er niet terug. Dit is zeer te betreuren, daar de heer en mevrouw Hoefman in hun directe werk en daarbuiten zoo nauw met de Conferentie samenarbeidden. Een opvolger was niet dadelijk te vinden. Mevr. Kruyt-Oosterlee heeft toen eenige maanden de leiding waargenomen, tot de heer Silalahi, een Bataksch Christen-onderwijzer die overnam. Maar zal de school haar taak goed vervullen, dan is uitbreiding van het personeel noodig. Het andere gebied is de ziekenbehandeling. Van het hulpziekenhuis in Tentena is ook dit jaar gebruik gemaakt en wel door 759 patiënten, van wie 630 Christenen waren. Op de polikliniek kwamen 3114 personen. Er is op dit gebied echter ook nog veel te verbeteren. Een eigen arts is steeds nog een vurige wensch, maar de toestand is daar, waar er over deze vraag ook mee beslist moet worden, nl. bij D. V. G. en Landschap, zóó dat het voorloopig beter is de vraag te laten rusten en op den weg van nu voort te gaan. Maar de vraag blijft. Van het Gouvernement werden medicijnen tot een waarde van ƒ 1000.— ontvangen, die in de ressorten en door het hulpziekenhuis werden uitgedeeld. In het ressort Malili zette zendeling Ritsema zijn medische bemoeiingen voort, ook tot bestrijding der malaria door middel van klamboe's en ook andere broeders werken op dit gebied mede door, zooals zendeling Dijkhuis, de goeroe s in te lichten. Fundament leggen of opbouw? In details gezien beide, als geheel gezien is het na bijna 50 jaren toch nog het eerste. Het fundament wordt gelegd, daarom is dit werk van zoo uitermate groote beteekenis. Want ook hier moet een jonge, eigen Toradjakerk gebouwd worden. Daarom zijn ook de vragen van dit terrein om nog een of twee zendelingen, om een arts, om een beter bezetting van de H. I. S. van zoo pijnigende beteekenis. De gemeente heeft de zendingstaak hier aangevat, maar nog lang niet volbracht. K. J. B. Utrechtsche Zendings-Vereeniging. NIEUW-GUINEE. Het eiland Nieuw-Guinee is op één na het grootste eiland van de wereld en in totaal heeft het een oppervlakte 24 maal 200 groot als die van Nederland. Het onder Nederlandsch gezag staande deel is ruim 11 maal zoo groot als het gezag oefenende land, want het is 380.000 K.M. 2 , terwijl Nederland ruim 33.000 K.M. 2 groot is. Dit land, tusschen 1517 en 1527 voor het eerst genoemd en bezocht, is in 1545 Spaansch bezit geworden, in 1660 in de macht van de O. I. C. geraakt en in 1814 weer Nederlandsch koloniaal gebied geworden. Maar, mirabile dictu, eerst in 1895 is bij tractaat de oostelijke grens van dat gebied precies bepaald. Men meene niet, dat toen dat gebied ook daadwerkelijk door Nederland bestuurd werd. Het was ver weg, onbekend, dus onbemind, moeilijk benaderbaar, onmogelijk te bereizen. Heeft niet de familie van den in 1870 erheen vertrokken zendeling Bink eerst na 2 volle jaren zijn eersten brief van Nieuw-Guinee gekregen?! Eenige jaren na de precieze grensbepaling, nl. in 1898, zijn er eenige spaarzamelijke bestuursposten gevestigd. Maar toen de G. G. Van Heutz aan den toenmaligen kapitein Colijn, thans Minister President, opdracht gaf een rapport op te maken na persoonlijk onderzoek, over de mogelijkheid van effectieve bestuursvoering, was de grondslag gelegd voor een werkelijke gezagsoefening van Nederland over dit elf maal zoo groote gebied. En dat nu, 30 jaar later, een zoon van dezen kapitein Colijn, nl. Dr Colijn, directeur der N. N. G. P. M., het Carstenygebergte bestegen heeft met behulp van hem approviandeerende en zijn verkenners in het spoor leidende vliegmachines, is. niet alleen een merkwaardige lotsspeling of voorzienig bestel, het is tevens het klaarblijkelijke bewijs dat er geen verafgelegen of onbekend of niet bereisbaar Nieuw-Guinee meer bestaat, Nieuw-Guinee is opengelegd. Zelfs het duisterste, wonderlijkste, meest romantische land is tegen de voortbrengselen der moderne techniek niet bestand gebleken. Het wordt uit de lucht gefotografeerd, op eigen bodem in kaart gebracht en reeds wroeten de boormachines diep in den bodem naar petroleum en naar andere voor de westersche markten waarde- volle producten. Openlegging beteekent oeconomische openlegging. Maar lang voordat deze een feit werd, was de Christelijke gemeente begonnen aan de geestelijke openlegging van dit gebied en trachtte den eenen Geest beslag te doen leggen op hen, die leden aan een tè grooten overvloed van geesten. En de Utrechtsche Zendingsvereeniging, die al spoedig de vorm was, waarin die Christelijke gemeente zich manifesteerde, heeft tot nu toe met onbluschbare gehoorzaamheid en onbreekbare trouw die geestelijke openlegging over steeds breeder en dieper terrein in de flanken van dit groote land gedreven. De brand die voet voor voet het onmetelijke oerwoud velt, is als de brand van de Zending. Het is een goedertieren beschikking Gods, dat de geestelijke openlegging zóó lang aan de oeconomische is voorafgegaan, maar deze laatste plaatst nog duidelijker, brutaler, ja overweldigender de gemeente van Christus voor haar zendingstaak op dit eiland en confronteert haar niet eens voor een keer, maar dag aan dag in onontwijkbaren greep met het bevel van Christus: gaat dan heen, onderwijst alle volken, ook de Papoea's. En die Papoea's groeien in getal. Niet om hun vruchtbaarheid of door hun prachtige hygiëne, want die is treurig slecht. Getuigt niet de zuster Bokma op Korido, dat er 20 % kindersterfte is? Neen zij groeien niet objectief, maar subjectief voor ons in getal omdat zij ontdekt worden. Voor den fotograaf en den waarnemer in de vliegmachine kunnen zij zich niet meer in het bosch verschuilen. Eer zij er zijn, zijn ze al ontdekt. En dit gaat verder. Heeft niet zeer onlangs de courant ons meegedeeld dat er een groot meer is ontdekt in een tot dusver nog onbekend deel van dit land, een meer dat uitstekende dalingsplaats zal bieden aan een watervliegtuig, dat de verkenners weer opnieuw over een tot dusver wit gebleven stuk kaart zal doen triomfeeren? Zoo stelt God ons middels deze moderne techniek voor een steeds grooter en grootscher zendingstaak. Het is een dagelijksche dankzegging waard, dat Hij door Zijn wonderlijke genade ook den dienst van ons U. Z. V.-menschen gebruikt om in dit verwordende volk en deze verworden stammen de wederbarende krachten van Zijn Evangelie te drijven. Maar wij kunnen aan die dankzegging niet toekomen zonder ons bewust te worden, dat wij deze taak nog zeer en zeer onvolkomen vervullen, ja dat wij haar nog nauwelijks hebben aangevat. Want dit zij onze eerste bewustwording als wij met hart en ziel ons oog over dit zendingsgebied laten gaan, dat het aan een zéér schromelijke onderbezetting lijdt, die geestelijke ondervoeding beteekent voor bevolking, goeroe's en zendelingen samen. Ik doe er slechts enkele grepen uit. Na jaren lang te hebben moeten wachten is de Radja Empat bezet. Sinds 1931 werkt er zendeling Kamma. Zoodra hij werkt beteekent dat: openlegging. Hij kon er op één reis meer dan 700 menschen doopen. Maar het gaat er de krachten van één man al lang teboven, vooral als die man, zooals in 1936, ook nog voor den bouw van eigen huis en den ombouw van eigen motorboot moet zorgen. Het achterland breekt ook open. Aan het Amaroemeer, ongeveer half weg tusschen Sorong en Inanwatan, blijken groote volkscomplexen te wonen. Een tweede man, misschien een derde, is hier eenvoudige eisch der situatie. Een tweede greep. De Waropenkai. Niet slechts de drang der Zending, maar ook de niets ontziende en voor geen ideëele of ethnologische motieven halt makende westersche expansie werpt de barrières neer die daarvoor als voor een ongerept te bewaren natuurreservaat worden beraamd. Maar een eigen zendeling heeft dit gebied nog niet en nu Br Kok met verlof moet komen, is er niemand die de taak van hem overneemt. En zuidelijk van dit gebied ligt het veel te uitgestrekte ressort Miei. Dat Nabirei, dat misschien de noordelijke toegangspoort kan worden naar het zoo even aangeduide nieuw ontdekte meer, met een goeroe besar, een inheemschen hulpkracht, is bezet, die hoe veel lof en dank hem toekomt, toch een Europeeschen zendeling nog niet kan vervangen, is een oorzaak van schuldbesef, die met de dankzegging gepaard gaat. Een derde (of vierde) greep. In het Oosten gaat het binnenland met rasse vaart open. Maar de derde zendeling voor dat gebied is nog steeds een onvervulde wensch. En de twee, die er zijn, kunnen daardoor in gestaag rondreizen als sacramen- talist Doop en Avondmaal bedienen, haastig goeroe s en scholen controleeren, perkara's oplossen of althans dat trachten, maar gezet. de taal leeren, daardoor op het volk ingaan, hun geestesgesteldheid peilen en de volksziel benaderen, wat toch werkelijk noodig is voor het waarachtig laten indringen der wederbarende evangeliekrachten, neen daarvoor hebben zij tijd noch gelegenheid. En hier staan de man en vrouw bereid om de hand aan den ploeg te slaan, over enkele uren ingezegend en afgevaardigd in het midden der gemeente, maar zij moeten voorloopig hier blijven, tenzij een extra offervaardigheid van een groote of vele kleine bijzondere giften hun straks de blijmare brengt dat het werkelijkheid kan worden, wat God hun in het hart gaf: gaat dan heen, predikt het Evangelie. Maar waar wel menschen werken, hoe gaat het daar? Het spreekt vanzelf, dat het op een zoo uitgestrekt zendingsveld in welks verschillende ressorten het werk zoo verschillend in ouderdom is, niet overal gelijk staat. Daar zijn ressorten waar het werk in den aanvang is, het is er gaan doorbreken, ik denk aan het ressort Sorong en Genjem en Sentani, die ik alleen als voorbeelden neem. Wil men den stand er in cijfers uitdrukken, dan zijn de getallen groot. Maar werkelijke zegen en voorspoed is niet in deze getallen uitgedrukt, want in deze Christenen leeft een geweldig stuk heidendom voort. Eén trek daarvan is deze, dat na den Doop de behoefte aan geregelden kerkgang — en deze is daar van nog zooveel grooter beteekenis, omdat die niet zelf lezen kunnen, alleen daar den Bijbel hooren — veel minder blijkt te zijn. Waarom? Omdat de D
deel der kosten als subsidie uitgekeerd. Hooren wij nu, hoe die ver- en bijbouwing tot stand kwamen. Een Inl. bouwer, oud-leerling der zendingskweekschool, ontwierp de teekening en maakte de begrooting. Maar zuinig werken was de boodschap, want wij moesten zelf het ontbrekende geld bijeen zien te krijgen. De teekening en begrooting kwamen gereed, maar .... zij konden geen genade vinden in de oogen der bouwambtenaren. De heele zaak kwam terug met de opmerking, dat zulk werk tegen zoo n prijs onmogelijk goed kon zijn. Daarop werd de teekening gewijzigd (de nieuw bij te bouwen lokalen werden breeder genomen, hetgeen later gebleken is van zeer veel nut te zijn geweest) en de begrooting op gouvernementsmanier berekend. Zij werd ongeveer 1 ]/i maa l zoo hoog als eerst. Spoedig werden de stukken nu goedgekeurd terugontvangen en de subsidie verleend. Wij hadden met bouwen gewacht tot wij het geld binnen hadden. Ondertusschen hadden wij ongeveer de helft der aanwezige leerlingen kunnen inschrijven voor de Holl. school. Wel een 60-tal. De rest zou dus in het Mal. moeten blijven leeren. Nu had ik de hulp van den Inspecteur voor het Inl. onderwijs noodig. Die had reeds vroeger, met den bouw der nieuwe kweekschool, getoond, dat hij mijn pogingen om voor Inl, en Chin. te werken, zeer waardeerde, en steeds kon ik op zijn krachtige hulp en medewerking rekenen. Een geheel nieuwe, van houten stijlen met bamboebewanding te bouwen school van 4 klassen zou voor die Mal. school noodig zijn, benevens een terrein om ze er op te plaatsen. Een geschikt terrein was alleen te vinden vlak achter de oude school, en maatregelen werden genomen dat te kunnen koopen. Er stond een oud gebouw op, dat ingericht zou worden voor school. Een groote teleurstelling was, dat de opzichter na een grondig onderzoek van het dak, mij kwam melden, dat de toestand van dit gebouw zóódanig was, dat het geheel moest worden afgebroken. Daarop werd een nieuw schoolgebouw in teekening gebracht, met bijbehoorende onderwijzerswoning, de begrooting opgemaakt (de medewerking van de verschillende autoriteiten was al toegezegd) en de aanvrage om subsidie ingediend. Die subsidie werd ook verkregen, en zoo werd ook deze tweede school gebouwd. Maar er moest gezorgd worden voor het ontbrekende geld, zeide ik reeds, want niet de geheele bouw werd door het Gouv. vergoed. Daarom ging ik met een der leden van de Commissie van Bijstand der H. C. Z. S., den ouden Amboneeschen godsdienstleeraar L. Samson (en vaak ook alleen, als hij geen tijd had) er op uit om huis aan huis bij de Chineezen te collecteeren. Wij vroegen voor twee scholen tegelijk. En het mocht ons gelukken in totaal f2041.50 (zegge: Twee duizend één en veertig gulden en vijtig cent) op het halen, veelal kleine giften. Een voordeel van het collecteeren was bovendien nog, dat ik zeer vele Chineezen leerde kennen, en dat de Chineezen mij leerden kennen. Zij waardeerden onze pogingen zeer. 9e. Benoeming van personeel. De secretaris der Commissie van Bijstand had naar aanleiding van een ingezonden stuk in de C. O. (,,De Christelijke Onderwijzer"), als antwoord op een daarin geplaatst opstel, een vijftal sollicitaties ontvangen voor hoofd der school. De onderhandelingen met die heeren, onderwijzers aan Christelijke Eur. scholen op Java, leidden er toe, dat benoemd werd de heer H. W. Barink van Soerabaja, en dat deze benoeming telegrafisch naar Holland werd gemeld, zooals afgesproken was. Verder meldde de secretaris in den op het telegram volgenden brief den aankoop van het stuk grond. Omdat er nog onderwijzers noodig zouden zijn, werd tevens gevraagd jonge onderwijzers, van ongeveer 26 jaar en gehuwd, te zenden. Zoo mogelijk in het bezit van hoofd- en bijakten. Men kan begrijpen, dat heel wat geld noodig was, vooral omdat de uitzendingskosten bij lange na nog niet door de Regeering werden gedragen zooals later. Om de zaken te kunnen financieren hadden wij het geluk van twee zijden geld te kunnen leenen, en wel van een vriend, den heer W. Kuyl (eere zij zijn nagedachtenis), en van de C. H. O. commissie te Bandoeng. Dit geld kon na eenige maanden door het ontvangen der subsidie, door de collecte en door hulp van het H. B. der N. Z. V. terugbetaald worden. Aangezien de heer Barink de school op 1 Januari niet alleen zou kunnen beginnen, en er nog ander personeel benoemd moest worden, werden een paar Depoksche meisjes, de gezusters Jonathans, als hulp benoemd. 9f. Verband met Tjiandjoer. Eer de eerste Januari 1917 was aangebroken, zou ons zeer duidelijk door God voor oogen gehouden worden, dat: D e mensch wikt, maar God beschikt. Om dat te vertellen, moeten wij verwijzen naar wat boven reeds werd medegedeeld over Tjiandjoer, en daarmede verder gaan. Er waren al vaste plannen gevormd. Zendeling Van Dijk trachtte op ons advies een Commissie van Bijstand te vormen, maar te Tjiandjoer kon hij daarin niet slagen. Daarom wendde hij zich tot hulp aan de Bandoengsche commissie. Zulks geschiedde natuurlijk niet zonder overleg met het H. B. De Bandoengsche commissie werd dus ook Tjiandjoersche commissie, maar uitgebreid met de heeren A. van Dijk en F. W. Brinkman. Deze laatste was rooimeester te Tjiandjoer en kon behulpzaam zijn met adviseeren voor grondaankoop, voor teekeningen, begrooting e.d. Onze menschelijke gedachten en overwegingen waren om ook te Tjiandjoer zoo te kunnen doorzetten als te Bandoeng, en met 1 April 1917, dus 3 maanden na Bandoeng, de school te kunnen openen. Uit de sollicitanten, die wij reeds hadden, werd de heer P. M. Hoekstra benoemd tot hoofd der school te Tjiandjoer, met ingang van 1 April 1917. De lezer(es) ziet, dat er al een begin van Centrale Commissievorming was. Een gunstige plek voor de school te Tjiandjoer werd gevonden. Ontwerp en begrooting werden gemaakt, en de subsidie-aanvrage ingediend. De 3 1ste December 1916 brak aan. 's Avonds verwachtten wij de familie Barink. Maar inplaats daarvan kwam een telegram, hetwelk ons de ontstellende tijding bracht, dat de heer Barink 's morgens plotseling was overleden. In de C. O. verscheen een artikel van vriendenhand, waaruit bleek, welk een voortreffelijke kracht in den heer Barink voor de school te Bandoeng wij daardoor moesten missen. 9g. Wat toen te doen? Wat stond ons toen te doen? De beide Depoksche meisjes waren er. De leerlingen waren er ook. Gelukkig waren die twee jonge dames er niet tegen om samen voorloopig maar te beginnen. De Commissie stelde toen den heer Hoekstra voor om te Bandoeng als hoofd op te treden inplaats van te Tjiandjoer. Dat aanbod werd aanvaard, en zoo kon op 3 April 1917 de Holl.-Chin. Zend. school te Bandoeng toch plechtig worden geopend, in tegenwoordigheid van enkele autoriteiten. Ondergeteekende sprak als Voorzitter van de Plaatselijke Commissie van Bijstand de openingsrede uit. Het slot daarvan wil ik hier aanhalen: „Wij wenschen deze school te maken tot een werkelijk goede school, in staat om in alle opzichten voor het leven te vormen en dus nuttige leden der maatschappij te kweeken in de eerste plaats, en daarnaast, wat dikwijls het hoogste geacht wordt, maar toch heusch het hoogste niet is: voor te bereiden voor examens als daar zijn: Klein. Ambt. ex.: K. W. S.; P. H. S.; A. S.; H. B. S. en wat dies meer zij. Ook met de Commissie der C. H. O. wenscht de Commissie der C. H. C. S. in éénen zin samen te werken tot heil der bevolking van Bandoeng. Ik wil eindigen met den wensch en de bede, dat bovenal de Heer onze getrouwe God een wakend oog wil laten gaan over deze school, over hare leerlingen en haar personeel, opdat zij metterdaad moge blijken gebouwd te zijn door den Hemelschen Bouwmeester, Die tevens den bouwlieden wijsheid schenkt om alle werk zoo volmaakt mogelijk te leveren." Hoewel de heer Barink voor Bandoeng was benoemd, stond hij op 31 December 1936 nog in dienstbetrekking tot de school te Soerabaja, en zoo bleef onze schoolcommissie gevrijwaard van allerlei beslommeringen door dat overlijden. 9h. Voortzetting van aanwerving van personeel. Ondertusschen waren in Holland pogingen gedaan om onderwijzers aan te werven. Gelukkig met goed succes. Op de in drie schoolbladen geplaatste gelijkluidende advertentie, waren bij Ds Lindenborn eenige sollicitaties ingekomen. Daaruit konden twee gegadigden worden benoemd. Uit de met die heeren gevoerde correspondentie bleek wel, dat het heel wat voeten in de aarde had. eer zij aan boord waren en Oost-Indië-waarts voeren. Toen moest hun schip nog wegens oorlogsgevaren een maand lang te Bergen in Noorwegen blijven en eindelijk door het Panamakanaal naar Indië stoomen. Dat was zoowel voor hen als voor ons teleurstellend. De reis had bij hun aankomst juist een half jaar geduurd. In Juli 1917 konden zij hun werk te Bandoeng aanvangen. Ongeveer een half jaar later benoemde de Commissie nog leerkrachten, nl. een onderwijzeres en een onderwijzer met ingang van 1 Juli 1918. Die onderwijzeres kwam van de Zendingsschool te Indramajoe! Het H. B. der N. Z. V. had haar daar- heen uitgezonden, eigenlijk tegen den zin der zendelingen, omdat wij voorzagen, dat die taak daar, mede in verband inet de warmte, voor haar te zwaar zou blijken te zijn, en wat dan? Zooals wij gevreesd hadden, gebeurde. Zij kon het er niet uithouden! Het was dan ook met de goede bedoeling het H. B. uit deze moeilijkheden te helpen, dat de meerderheid der vergadering er voor stemde haar onder zekere voorwaarden te Bandoeng te plaatsen. Met dit voorbeeld van overplaatsing is tegelijk gedemonstreerd een der beginselen voor de vorming der Centrale Commissie. In het orgaan der N. Z. V. plaatste het H. B. in 1919 het volgende berichtje: „Bandoeng, 1919. — De Holl.-Chin. school groeide gestadig in leerlingenaantal. Wij kunnen dankbaar zijn voor wat God ons in deze school gaf in het afgeloopen jaar, en gaan, vertrouwende op Zijn zegen, welgemoed de toekomst in." 9i. Blijdschap en weemoed. Omdat in verband met den bouw en de opening der C. H. C. S. te Bandoeng de bouw van een nieuwe Mal. Chin. school ter sprake kwam, wil ik hier even releveeren, dat de opening feestelijk plaats had, toen zelfs de nieuwe banken gereed waren, en het geheel als verjaringsgeschenk aan de N. Z. V. kon worden overgedragen op den 2den December 1918 bij gelegenheid van haar 60-jarig jubileum. Dat er reden voor een feeststemming was, blijkt uit de toen door mij gehouden openingsrede, waarin werd medegedeeld, dat de geraamde begrooting van f 5000.— door den slechten toestand van het aangekochte oude gebouw, verhoogd moest worden tot f 9000.—, en dat de N. Z. V. toch geen geld had behoeven bij te passen. Toch was de feeststemming voor mij gemengd met weemoed, omdat de man, aan wien ik zeer, zeer veel dank verschuldigd ben, en die ook voor den bouw van deze school zoo krachtig zijn medewerking had verleend, in den loop van dat jaar was overleden. Dat was de heer }. C. J. v a n B e m m e 1, Inspecteur van het Inl. L. O. Niemand beter dan ik weet, hoeveel hij middellijk voor het ontstaan der C. C. heeft bijgedragen. Had ik niet het voorrecht gehad zijn volle vertrouwen te genieten, dan zou ik met geen mogelijkheid in staat zijn geweest voor den groei van het zendingsonderwijs van West-Java in het algemeen, en dus ook voor de wordende Holl. scholen, waaruit weer voortvloeide de wording der C. C., datgene te doen, wat God mij in Zijn groote genade vergund heeft daarvoor te mogen doen en waarvoor ik Hem niet genoeg kan danken. Ik heb dan ook met dankbaarheid bij de opening dier Mal. Chin. school van de krachtige hulp van wijlen den heer Van Bemmel gewag gemaakt en een enkel woord gewijd aan zijne nagedachtenis. 9j. Van enkele cijfers. Allereerst, hoe wij in Indië in het begin met de traktementen hebben moeten handelen. Toen de beide uit Holland gearriveerde onderwijzers op een traktement van resp. f225.— en f 175.— 's maands aan het werk zouden gaan, bleek, dat zij als Gouv. onderwijzers recht zouden hebben op f 250.— en f 225.—. Wij gunden hun het meerdere traktement van harte, maar onze kas stond er nog zoo heel zwak voor. Daarop werd met hen een zoodanige regeling getroffen, dat zij 1 / 3 deel van het meerdere, nl. dat zij wat niet als subsidie zou worden ontvangen, als contributie aan de schoolkas zouden afstaan. Zij verkregen daarmede dit voordeel, dat zij hoogere aanspraken konden maken op pensioen, ook voor hun weduwe en weezen. Diezelfde regeling werd ook getroffen met de na hen in Indië benoemden. De bedoeling was het volle traktement werkelijk uit te keeren, zoodra de stand van de kas dit toeliet. Het bestuur heeft die bedoeling ook werkelijk vrij spoedig in de daad kunnen omzetten. En nu nog een paar cijfers om de(n) lezer(es) eenig idee te geven van de door ons voor de C. H. C. S. verwerkte financiën: Eind December 1917 wees de stand van de kas der C. H. C. S. als: Totaal inkomsten (met inbegrip van bouwsub- sidie) aan . Totaal uitgaven f 54.794.19^ f 50.532.30 Blijft . . . . f 4.261.89. Hiervan moest ik voor de Mal. Chin. school terugbetalen f 4.002.85, zoodat er een saldo was van f 8.264.74.—. Hiervan moesten en konden wij rente betalen voor geleende gelden, en afbetalingen doen. De inkomsten en uitgaven voor het eigenlijke schoolbedrijf, dus overkomst van onderwijzers, uitbetaling van traktementen, stortingen voor pensioenfonds, terugbetalingen van geleende gelden, ontvangst van schoolgelden, enz., wees voor de verrekening aan de Regeering (zie hiervoor) een totaal tekort aan van f 14.609.34^. Gelukkig hadden wij een flink bedrag kunnen leenen, dat wel in onze boeken verantwoord was, maar niet aan de Regeering verantwoord behoefde te worden. Daardoor had onze kas op het einde van 1917 toch nog een batig saldo van ƒ 602.99}^. Wij konden dus voortwerken, terwijl van het tekort ieder jaar een deel mocht worden afgeschreven, zooals ik reeds verteld heb. Zoo is het dan ook gegaan. (Wordt vervolgd.) De opleiding van zendelingen in I.R.M. Door H. M. van Nes. Nu in den laatsten tijd de opleiding van zendelingen meermalen in onze kringen ter sprake is gebracht, mag de onderstelling niet gewaagd heeten, dat meer dan een zich door dit onderwerp zal aangetrokken voelen, en er een opzettelijke studie aan zal wijden. Een macht van literatuur staat hier den onderzoeker ten dienste; ik heb gemeend hem geen ondienst te doen door een lijstje samen te stellen van de artikelen, die aan deze stof gewijd zijn in I. R. M., d.i. het voornaamste zendingstijdschrift, dat wij bezitten, de International Review of Missions, een van de vruchten der Edinburghsche conferentie van 1910. Vooral in de oudste jaargangen stond ,,de voorbereiding tot het zendingswerk" op den voorgrond, maar ook later vroeg het onderwerp nu en dan de aandacht. Ziehier de lijst der titels: 1. 1912 p. 108—124 Henry T. Hodgkin. The special preparation of missionaries. p. 226—239 A. M. Brouwer. The preparation of missionaries in Holland. 2. 1913 p. 733—750 Harlan P. Beach. The preparation of missionaries at home and on the mission field. 3. 1914 p. 557—568 T. H. P. Sailer. The training of educational missionaries. 4. 1915 p. 396—407 A. M. Brouwer. Christian Ethics as a subject in the preparation of missionaries. 5. 1916 p. 127—140 A. E. Garvie. The education of missionaries. p. 387- 6. 9. 11. 9 13. 14 p. 255—266 W. Douglas Mackenzie. The progress of missionary preparation in North America. p. 290—296 }. H. Harris. Two missing links, I in the preparation of missionaries, II in the training in mission schools. -397 Annie H. Small. Missionary life as vocation. 1917 p. 244—257 Ruth Rouse. A study of missionary vocation. p. 437—449 G. A. Gollock. The making of a missionary. 1919 p. 378—387 Annie H. Small. The making of a missionary. 1920 p. 439—443 Florence Mackenzie. A problem in missionary preparation (sexual relations). 1922 p. 406—420 Edmund D. Soper. The study of religion in the training of missionaries. 1924 p. 383—402 G. A. Gollock. The present outlook on the preparation of missionaries. 1925 p. 586—597 J. Lovell Murray. Missionary preparation in North America; its development and present outlook. 23. 1934 p. 260—266 William A. Hill. Missions in the theological Seminaries of the United States. Overzicht van het Zendingswerk. (October 1936-1937) (II) Door Joh. Rauws SUMATRA. Bataklanden (Rijnsche Zending). Met vreugde en dankbaarheid vierde de Bataksche kerk het feest van de 75-jarige evangelie-prediking in de Bataklanden. Met eere zijn weer genoemd de namen van de zendelingen Heine, Betz, Klammer en Van Asselt, die op 7 October 1^02 voor de eerste maal te Sipirok in conferentie bijeen kwamen. Wie had toen durven voorspellen, dat 75 jaar later een Batakkerk met meer dan 380.000 gedoopten aan hun vergadering zou terugdenken. De collecte op den feestdag werd bestemd voor de uitbreiding van het zendingswerk in Simsim. Trots alle moeilijkheid zit er groei in het werk, drang tot expansie. Krachtiger dan ooit klinkt het wachtwoord: voorwaarts. In Simsim is het werk aangevangen. De primitieve Pak-pak zijn toegankelijk geworden voor de evangelieprediking, en de Batak-kerk verstaat hare roeping ten opzichte van dien achtergebleven stam. In het Zuiden der Bataklanden gaan verschillende families, die tot nu geen aanraking met het Christendom hadden, tot de kerk over. Het was in die Mohammedaansche streek een ploegen op rotsen, maar nu wordt hier en daar de tegenstand verbroken. De invloed van het gezinsleven der naar het Zuiden uitgezwermde Christen-Bataks, is hier onmiskenbaar. Toch gaat het bij die uitgezwermde Bataks niet zoo als men aan- vankelijk verwachtte. Nu zij er eenigen tijd wonen, openbaren zich spanningen tusschen degenen, die uit oude gevestigde gemeenten en degenen, die uit jonge gemeenten gekomen zijn; tusschen degenen, die een zekere Christelijke traditie meebrachten en hen. die nog nauwelijks aan het heidendom zijn ontkomen en vrijer levensopvatting huldigen. De vroegere gemeenten van het Java-Comité zijn hoe langer hoe meer met de gemeenten die haar ontstaan aan de Rijnsche Zending danken, samengegroeid. Van andere structuur zijn de gemeenten in het district Silindoeng. Daar zijn stadjes als Sibolga en Taroetoeng, waar allerlei invloeden van den modernen tijd doordringen. Wel zijn zij geheel gekerstend, maar het is moeilijk ze tot kerkelijke zelfstandigheid op te voeden. Men zoekt die zelfstandigheid vaak in uitwendige organisatie. Vooral bij de mannen vindt men onverschilligheid voor de godsdienstoefeningen. Hier komt bij, dat verschillende Bataksche voorgangers te oud zijn geworden voor hun preekwerk. Ook hebben er zich partijen gevormd, mede onder invloed van ontevredenen', die neigen tot overgang naar de z.g. zelfstandigen of naar Rome. De Roomsche missie heeft in Silindung een mooi kerkje gebouwd voor een 25 gezinnen. In enkele gemeenten in de steppen kreeg Rome vasten voet. Merkwaardig is, hoe fanatiek degenen, die zijn overgegaan, worden. De keerzijde hiervan is, dat de trouwgebleven gemeenteleden ook vaster overtuiging hebben gekregen en beter begrijpen waar het om gaat. Intusschen gevoelt men, dat het aantal Bataksche predikanten te klein is. In de bergstreek van Baroes is een heidensche bevolking van ongeveer 20.000 zielen, die neiging toont tot het Christendom over te gaan, maar ook de Islam en Rome doen hun best haar te winnen. In zwaren strijd staan ook de gemeenten in Toba, nu Balige het centrum der Roomsche actie is geworden. Rome zoekt mooie punten uit voor de kerkjes, maar overigens heeft het nog niet veel succes gehad. De Bataks komen tot het inzicht, dat het niet een strijd is tusschen zendeling en pastoor, maar dat het gaat om dieper tegenstelling van beginselen. Ook op Samosir zette Rome in, gebruik makend van partijschappen. Nog niet één procent der Christenen ging tot de Roomsche missie over. Daartegenover staat, dat vele heidenen Christen werden en kleine gemeenten konden worden gesticht. In het 5e district, de Oostkust en Dairi, werd het werk te Simsim aangevangen, zooals reeds vermeld. In Atjeh is het aantal kolonisten sterk vermeerderd. Het is de vraag, of men daar niet tot stichting van een zendingspost moet overgaan. Hier en daar rees verzet bij de bevolking, daar zij door de Bataksche emigranten werd overvleugeld. De diaspora-gemeenten gingen vooruit. Op Java zijn er nu al 5, in Palembang 8. Om Padang is ook een krans van kleine genieenten. Ook op de Oost- en Westkust van Noord-Sumatra. Veel invloed gaat van de Bijbelschool uit; de eerste 10 bijbelvrouwen werden door de Synode belast met het werk onder vrouwen en meisjes. Een rij cursussen kon worden gegeven. Bij het werk onder de mannelijke jeugd wordt het gemis aan een ambtelijken leider gevoeld. De Jeugdraad, onder leiding van den onderwijzer Van der Bijl, onderhield de bestaande kriilgen. In November 1936 kwam de groote Synode samen. Zij hield zich bezig met de Roomsche tegen-zending en met de huwelijks-adat. Vele jonge menschen weigeren den hoogen bruidsschat te betalen en gaan nu een huwelijk aan buiten de adat om. Het is nu de vraag, of de kerk deze huwelijken mag inzegenen? De Synode hield vast aan de adat-regelingen en wilde voor die gevallen een soort tweede-klas-huwelijk invoeren. Men bespeurt hier het wettelijk-casuïstisch denken der Bataksche Christenen, de behoefte aan veel wetsbepalin' gen, waarmee men den levensweg wil omgeven. De scholen gingen achteruit, omdat de bevolking het hooge schoolgeld niet kon betalen. De Regeering zoekt naar een oplossing van dit probleem. De scholen met Hollandsch als voertaal gingen vooruit. Het is echter de vraag wat men moet aanvangen met de jonge lieden, die deze scholen hebben doorloopen en geen betrekking vinden. Men zoekt in de richting eener eigen industrie. De medische arbeid werd zwaar getroffen door het plotseling overlijden van Dr en mevrouw Güse. Dr en mevrouw Aalbers, beiden arts, werden door het Ned. Zend. Gen. voor dezen arbeid afgestaan, evenzoo Zr Van den Bos. Dr Winckler, een der pioniers op dit gebied, verliet het arbeidsveld met pensioen; zijn laatste werk was het samenstellen van een handboek voor ziekenverpleging en verloskunde. Dr Dannert en Dr Wagner werken in Balige, Dr Johanssen en Dr Aalbers te Taroetoeng. Op Samosir kwamen twee Hollandsche zusters het personeel vermeerderen. Veel dank wordt gebracht aan Simavi voor verleende hulp. De melaatschenkolonie Hoeta Salem had een rustig jaar. Enkele patiënten herdachten den dag, waarop zij 25 jaar geleden werden opgenomen. Gelukkig konden ook enkele genezen worden ontslagen. De drukkerij en ambachtsschool te Lagoeboti hadden druk werk. De opleidingsschool ging rustig voort. Nogeens: voorwaarts! blijft het wachtwoord. Nias (Rijnsche Zending). Op Nias kwam in 1936 voor de eerste maal de Niassische Synode samen. Het ontwerp der kerkorde was in de gemeenten uitvoerig besproken. Nu namen de Niassische Christenen zelf de verantwoordelijkheid over. Nu moet naar volkomen zelfstandigheid worden gestreefd, en dat kost tijd en geduld. Vele moeilijkheden moeten nog worden overwonnen. Als een zware druk ligt de bittere armoede op het volk. Men kan de producten des lands niet verkoopen en beschikt daardoor niet over baar geld. Het traktement van onderwijzers en voorgangers moet voor een groot deel in naturalia worden betaald. Het collecteeren is nauwelijks mogelijk. De ouderlingen zijn niet voldoende onderlegd; op de medewerking van vele hoofden valt niet te rekenen; verschillenden zijn wegens bigamie uitgesloten. Veel moeilijkheden heeft men met de „zelfstandigen", die onrust zaaien. Met een opwekking gaan gewoonlijk dweepzieke verschijnselen gepaard. Hysterische personen trachten aanhang te krijgen. En slagen zij niet, dan scheiden zij zich af. Later ziet men dan wel, dat enkele misleiden terugkeeren, maar er blijft toch altijd iets van hangen. Dergelijke kringen vormen aanknoopingspunten voor sektarische bewegingen van buiten. Vooral in Goenoeng Sitoli had men nog al moeite met de Pinkstergemeente, die uit Palembang kwam. Deze won een der hoofden voor zich. Op een andere plaats begonnen de Adventisten te werken en doopten een 23-tal personen. Niet minder ernstig zijn de aanvallen van Rome, dat op allerlei wijze proselieten maakte. Een andere moeilijkheid vormt het onderhouden der scholen. De menschen kunnen het door de Regeering bepaalde schoolgeld niet opbrengen, en als de kinderen niet komen, verliest de school haar subsidie. De zendelingen zien zich gedwongen om eenvoudige gemeente-schooltjes op te richten zonder subsidie. Het gaat ook heel moeilijk met de meisjesschool te Ombolata. Te Goenoeng Sitoli heeft de bevolking twee H. I. scholen opgericht, een met Mohammedaansche onderwijzers; maar beide scholen zijn niet levensvatbaar. De jeugd krijgt men moeilijk in de kerk; zij dreigt voor een deel onkerkelijk te worden. Toch, waar men zich meer aan haar laat gelegen liggen, toont zij ontvankelijkheid. Men tracht haar vooral in zangkoren samen te brengen. Op de Westkust van Sumatra leven ook vele Niassers, die daarheen uitzwermen om meer geld te verdienen. Onder die verstrooiden is nu een zendeling werkzaam. De Hollandsche gemeente te Padang stelt een deel harer Zondagscollecten voor dit werk beschikbaar. Tusschen Baroes en Padang Sidempoean laat de geestelijke verzorging nog veel te wenschen over. De bevolking staat er bloot aan invloeden van den Islam. Toch zijn er vele zegeningen Gods. Veel personen werden gedoopt. Het kerkbezoek laat niet te wenschen over. De kerkelijke tucht wordt door de gemeenten zelf geoefend. Enkele kerkjes werden gebouwd of vernieuwd. „Die Niaskirche ist eine sanges freudige". Hierin ligt veel kracht. Mohammedanen in het ziekenhuis, die hersteld ontslagen werden, vroegen vaak tot Maandag te mogen blijven om op Zondag nogeens van het zingen te kunnen genieten.. De medische arbeid neemt sterk toe. Het echtpaar Thomsen, beiden arts, hebben de handen vol. In het ziekenhuis te Goenoeng Sitoli werden 1537 patiënten verpleegd met 23.484 verpleegdagen, d.i. per dag 64; in de polikliniek werden 5577 menschen behandeld, d.i. per dag 58. Dan nog de poliklinieken in den omtrek. De wegen zijn vaak slecht begaanbaar, maar toch is er een groote toeloop van hulpzoekenden. Mcntawei-eilanden (Rijnsche Zending). Op de Mentawei-eilanden is men zeer dankbaar voor de hulp van Simavi, waardoor het mogelijk was een verpleger en een vroedvrouw uit de Bataklanden te laten overkomen. In het jaar 1936 werden ongeveer f 1000.— uitgegeven voor 200.000 kinine-pillen. die er even noodig zijn als het dagelijksch brood. In het ziekenhuis Sioeban werden 1814 patiënten verpleegd, en in de polikliniek 10.531 patiënten geholpen. Doordat de Regeering hout en rotan opkoopt, heeft de bevolking meer geld. Er kwam in 1936 ook een tweede zendeling. Nu kon Sikakap weer worden bezet. In 1936 werden 119 personen gedoopt, zoodat er nu 1666 Christenen zijn en 181 doopcandidaten. Wijd over de grenzen der Christelijke gemeente is de invloed van het Evangelie te bespeuren. „Iedere bekeerde is voor de zendelingen een wonder Gods." Batoe-cilandcn (Luthersche Zending). Het aantal gedoopte Christenen op de Batoe-eilanden bedraagt 2219 tegen 2074 in 1935, hetgeen een toename met 145 zielen beteekent. Er hadden veel meer gedoopt kunnen worden, maar het uitstellen was heilzaam. Dadelijk na den Doop werd met de nieuwe lidmaten het H. Avondmaal gevierd. Vroeger vond men bij vele gedoopten een zekere huivering om tot het Avondmaal toe te treden, wat dikwijls er toe leidde dat men het nooit deed. Het aantal communicanten steeg tot 704 in 1936 (tegen 606 in 1935), 11 huwelijken werden ingezegend. In de prediking moest op den misstand van een te hoogen bruidsschat worden gewezen. De collecten stegen tot f341.99 (tegen f318.— in 1935). Met het binnenkomen van den hoofdelijken omslag was het niet zoo gunstig gesteld. Op Tello werden 89 zielen uit de heidenen gedoopt en werden 21 jongelui bevestigd. Het aantal gedoopte Christen- kinderen bedroeg 21. De motieven om het onderwijs te volgen waren niet altijd even zuiver, waarom nu en dan leerlingen moesten worden weggezonden. Op Hajo werden 2 mannen, 3 vrouwen en 4 Christenkinderen gedoopt. Op Sibaranoe is een kleine opwekking ontstaan. Het eiland Bötoea werd door een ernstige buikziekte bezocht; zwakke ondervoede lieden sukkelen eenigen tijd en velen van hen stierven. Menigeen kwam in de verzoeking zijn heil bij den tooverdokter te beproeven. Op Sigata zijn kerk en goeroewoning bijna een prooi der vlammen geworden. Er werden 11 volwassenen en 5 kinderen uit de heidenen gedoopt, en 5 jongelui bevestigd; 12 Christen-kinderen werden gedoopt. Op Lora werden 5 volwassenen en 3 kinderen gedoopt. De menschen zijn er nogal dobbelziek. Op Mari moest de goeroe worden ontslagen wegens dobbelspel en woekerwinst. Op Balö Gia is men met den bouw van kerk en goeroewoning begonnen. Op Gitö werd een kerkloods opgericht. Op Baloeta is het werk moeilijk door sterke Mohammedaansche tegenkanting. Op Lasonde is het schoolkerkje nu zoover klaar, dat de school kan worden heropend. Op Koto meldden zich 8 nieuwe leerlingen voor het dooponderwijs. Op Loemboei werden 14 volwassenen en 9 kinderen uit de heidenen gedoopt en 11 Christen-kinderen. Er werden 14 jongelieden bevestigd. Pakatan (Doopsgezinde Zend. Vereen.) De gemeenten op Sumatra, die slechts uit kleine groepjes bestaan, worden van tijd tot tijd bezocht door zendeling Tiemeijer van de Rijnsche Zending, die steeds voor haar klaar staat. Zij vragen om weer een eigen zendeling te krijgen, maar de Doopsg. Zend. Vereen, is thans niet in staat iemand te zenden. In en om de gemeenten hebben zich vele TobaBataksche Christenen gevestigd. Het is nog niet te zeggen, of deze gemeenten afzonderlijk zullen blijven, dan wel of zij zich zullen aansluiten bij de groote Batak-kerk. Van groot belang blijft het ziekenhuis te Pakantan, dat niet meer gesubsidiëerd wordt, maar toch uit zendingsbelang niet mag worden prijsgegeven. Te Kota Siantar is indertijd een groot stuk grond aan de Christenen gegeven, die het mogen gebruiken zoolang er een Christelijke gemeente is. Nu is die gemeente ingekrompen tot 6 a 8 families, terwijl het land voldoende is voor 40 tot 80 families. De Mohammedanen gaan het nu bebouwen, wat het Gouvernement toelaat. Het ligt in de bedoeling het nu uit te geven aan geïmmigreerde Toba-Christenen. De gemeente moge klein zijn, toch is zij levend. Zendeling Tiemeyer ziet in Mandailing een hoopvol gebied voor de zending. Deli (Ned. Zend. Gen.) De vooruitgang, waardoor de laatste jaren het werk in Deli werd gekenmerkt, heeft zich ook in 1936 voortgezet. Het aantal Christenen is toegenomen met 200 en bedraagt nu 4426. Het aantal nieuw gedoopten is 273. Vele vrouwen van mannelijke doopcandidaten weigerden voor zichzelf nog den overgang tot de Christelijke kerk; daarom werd ook voor de mannen de doop nog uitgesteld, daar hun bij blijvend verzet der vrouwen, te zeer een terugval naar het heidendom dreigt. Daardoor waren in de randressorten de overgangen procentsgewijze meer dan op de Hoogvlakte. Het werk op de Hoogvlakte (zendeling Vuurmans) was meer het toebereiden van den zaaiakker. Toestemming werd verkregen om op alle bestuursvolksscholen godsdienst-onderwijs te geven, wat van groote beteekenis voor de toekomst is. In Serdang (zendeling Jansen Schoonhoven) was het werk ook hoopvol, vooral door de gemeente-avonden, die tot verdieping van geestelijk leven meewerken en tevens opvoeden tot echte gemeentevorming. In de Doesoen (zendeling Smit) dwarsboomt de Mohammedaansche zelfbestuurder van de Doesoen het werk. Straatevangelisatie is er niet toegestaan. Op het geheele terrein nam het aantal Avondmaalgangers toe, hetgeen ook een teeken is van versterkt geestelijk leven en verhoogd gemeentelijk besef. In de opleiding der evangelisten te Raja (zendeling Van Muylwijk) werd het tweede studiejaar voltooid. Er zijn in Deli weer zendingsscholen. Op de Hoogvlakte kwamen er een paar bij. Het is van groote beteekenis, dat er weer een goeroe-opleiding in Deli is, niet van de zending, maar van het Landschap, doch er mogen 5 jonge mannen tot goeroe bij de zending worden opgeleid; alle 10 leerlingen volgen de lessen in godsdienstonderwijs, Indische geschiedenis en muziek, die door de zendelingen Vuurmans en Neumann worden gegeven. De Holl. Inl. school te Kabandjahe gaat uit van een Vereeniging voor Christelijk onderwijs te Medan, maar is toch geheel in het zendingswerk ingeschakeld; haar hoofd staat in dienst van het Ned. Zend. Gen. Bij het vertrek van Dr Fischer (Gouvernements-arts) werd Dr L. J. Kleijn met de leiding van het nieuwe ziekenhuis te Kabandjahe belast. Dr Van Kempen had den dienst der Zending verlaten. Als tweede arts is er tijdelijk werkzaam gesteld Dr Lim Toan Hin, die tijdelijk door West-Java is afgestaan. In 1936 werden opgenomen 2621 patiënten, poliklinisch behandeld 17.990 patiënten; verloskundige hulp werd verleend aan 253 personen. In het ziekenhuis te Sibolangit waren de cijfers hooger dan in 1935: opgenomen werden 967 patiënten, de verloskundige hulpverleeningen bedroegen 129. Dringend is gevraagd om een derde Europeesche zuster. In het melaatschendorp Lao si Momo werden 178 personen opgenomen in de „dorpen der hoop", uit welke 28 personen als genezen werden ontslagen. De huwelijken op Lao si Momo zullen voortaan ook buiten de leprozerie als wettig worden erkend, daar zij geheel volgens de adat worden gesloten. Voor de patiënten, die wegens mutilatie aan handen en voeten niet meer voor terugkeer in de maatschappij in aanmerking komen, bestaat het plan hen samen te brengen in een nieuw te bouwen dorp buiten de leprozerie, doch op grond van Lao si Momo; zij zullen door sawah-aanleg en groentetuintjes in hun onderhoud moeten voorzien. Het aspect van Lao si Momo is geheel aan het veranderen. Het jeugdwerk neemt in Deli in vrij snel tempo een groote vlucht. Naast het meisjeswerk is nu ook ontstaan het werk onder mannen en jongens. In het ressort Langkat bestaan nu 21 vereenigingen. In het ressort Serdang zijn nu 7 jongensclubs met 142 leden. Dit werk vraagt echter meer financiëelen steun. De Karosche vertaling van het Oude Testament werd door zendeling Neumann krachtig voortgezet, de Profetische boeken en de psalmen kwamen klaar. Op zijn 60en verjaardag kreeg de heer Neumann een gift van ƒ 1000.— ten behoeve van druk en uitgaaf van deze vertaling. Mevrouw Neumann bleef zorgen voor het lectuur- en leermiddelenfonds. Het blad Merga si Lima kwam financiëel op steviger basis te staan. OOST-SUMATRA. fAmerikaansche Methodisten) Dank zij de aanwezigheid hier te lande van Rev. A. V. Klaus kunnen wij ditmaal iets meer meedeelen omtrent het werk der Amerikaansche Methodisten op de Oostkust van Sumatra. Zij werken inzonderheid onder de Chineesche bevolking, vroeger op Java en Sumatra, thans uitsluitend op Sumatra. Het arbeidsveld is in twee districten verdeeld: het Medan-Asahan- en het Palembang-district. Was in het eerste district (zendeling Klaus) het jaar 1935 het moeilijkste, het jaar 1936 was het drukste. Hoewel veel ongedaan moest blijven, zat er groei in het werk, meer dan men had durven hopen. In November overleed Pandita Mateoes Hoetabaras, de eerste geordende Methodisten-predikant van het Maleische ras. In Rantau Parapat werd een kostschool geopend in verband met de Holl. school. Te Hoetabagasan werd een nieuwe kerk ingewijd. De Engelsche scholen te Medan gingen goed trots de financiëele moeilijkheden. De school te Tebing Tinggi liep iets achteruit; die te Bindjai en Pematang Siantar hadden een harden dobber. Er is toename in aantal Christenen en in invloed. De groei in zelfonderhoud liet nog te wenschen over. Een conferentie met de Bataksche werkers kon in 1936 weer worden gehouden. Ook in het ressort Palembang (zendeling A. H. Prussner) was het erg druk en dit zal eer meer dan minder worden. Ter plaatse is een nieuw zendingsgebouw verrezen. De Chineesche gemeente ziet op een goed jaar terug, de Chineesche predikant Teng Khe Beng is er de geschikte man. Het werk onder het Maleisch-sprekende deel der gemeente stond onder leiding van pandita Cleopas L. Tobing. Er is samenwerking met de Bataksche Protestantsche kerk, die al geruimen tijd geen eigen voorganger had. In de Zondagsschool worden drie talen gesproken: Maleisch, Engelsch en Hollandsch; het aantal leerlingen nam toe. Bezoeken werden gebracht aan Teloek Betoeng en de Zuidpunt van Sumatra. Ook is het werk begonnen in de Javanen-kolonie van Trimordjo. De nabijheid van Singapore en het werk van de Standard Oil Company te Palembang maken het wel wenschelijk om de kennis van het Engelsch te bevorderen. In het geheele gebied steeg het aantal leden gedurende 1936 van 1487 tot 1817, alzoo een toename met 330 leden of 22 %. Twee nieuwe kerken zijn gebouwd. De leden verstaan nog te weinig de verantwoordelijkheid tot onderhoud der kerk. Er wordt veel werk gemaakt van de Zondagsscholen, die daar de beteekenis hebben van onze catechisaties. Verder verdient de stelselmatige arbeid onder de vrouwen de aandacht. De samenkomsten met de Maleisch-sprekende vrouwen werden goed bezocht. In Medan zijn vier vereenigingen, die elk een aparte taal gebruiken. De taai-verschillen maken het moeilijk al deze vrouwen bijeen te brengen. (Chineesche groep, Engelsche groep, Bataksche groep en Maleisch-sprekende groep.) ZUID-SUMATRA. Menigeen zal wel eerst met deernis vervuld zijn geweest, als hij op een zendingskaart zag, dat zoo'n groot stuk van Sumatra blank moest worden gelaten, omdat er geen georganiseerd zendingswerk gedaan wordt. Nu is de indruk van dit „blanke deel' niet geheel overeenkomstig de werkelijkheid. Een groot deel van het land is onbewoond oerbosch. Langs de Westkust werkt de Roomsch Katholieke Missie, die op een Protestantsche zendingskaart niet nader wordt aangeduid. In de Lampongsche districten begint het werk der Gereformeerde zending zich te ontwikkelen. Chineesche kringen worden nu en dan bezocht door de Amerikaansche Methodisten. Verder werkt er een Amerikaansch Genootschap, The World Wide Gospel Curiers, die van de gedachte uitgaan, dat evangelieprediking noodig is en doop kan worden toegediend zonder dat men zich door blijvende vestiging der zendelingen om gemeentevorming bekommert. De ,,Christian and Missionary Alliance wier zetel te Makassar is, werkt met den zendeling Mitchell van dat genootschap samen. De Alliance heeft er vier jonge mannen heengezonden, die een jaar lang den cursus op de Bijbelschool te Makassar hebben gevolgd, als evangelisten en bijbelcolporteurs. De reiskosten zijn hoog, maar zij ontvangen geen salaris. Men vreest dan ook, dit werk uit gebrek aan geld niet te kunnen voortzetten. In dit verband kunnen wij tevens noemen een soortgelijk werk op Bangka en Billiton. Op Billiton werken twee jonge Chineesche vrouwen, daar ter plaatse geboren, die thans voor haar werk een huis hebben gekocht. Er zijn onlangs 20 menschen gedoopt. Sedert zijn pastor C. Y. Wong en zijn vrouw voor Billiton bestemd. Op Bangka werden 30 personen gedoopt. Er is nog geen reden om de zendingskaart van ZuidSumatra te herzien. BORNEO (Bazelsche Zending.) Het jaarverslag van de Basler Mission staat onder het devies ,,Het Woord Gods is niet gebonden". Niemand en niets kan de prediking van het Woord tegenhouden. Het verslag wijst eerst op de belemmerende machten en dan op de zegeningen. De armoede onder de Dajaks bleef groot. Het viel moeilijk voor de ambtenaren om de belasting te innen. De waardevermindering van den gulden deed de prijzen stijgen. Daardoor kwam er meer welvaart, maar al spoedig trad de duurte in. In den pioniersarbeid, als in Kotawaringin en het heuvelland ten noorden van Tamianglajang met zijn vele priesteressen en vele feesten, deed het heidendom zich nog duchtig gelden. Christus of Mohammed is de keus voor de Dajaks. De Islam trad krachtig op, vooral in Kotawaringin. Alle middelen en gebruiken van het Christendom worden overgenomen, vooral door de Jong-Mohammedanen-beweging. In het gebied van Poedjoen worden scholen geopend. Mandomai is een centrum dezer actie geworden; in November werd een Mohammediah-congres gehouden, „dat is nu onze synode"; het had echter een roemloos einde. In de Christengemeente is nog veel nood en zonde. De straat en de bioscoop trekken de jeugd aan in Bandjermasin. Te Koeala Kapoeas onttrekken velen zich aan het Avondmaal. In Kahajan spotten de Mohammedanen: ,,de Christenen trekken hun Christenjasje weer uit, als de zendeling vertrokken is". Er is veel strijd en afgunst. Hier en daar moest de kerkelijke tucht worden toegepast. En toch — het Evangelie vervolgt zijn loop. In 1936 werden 842 personen uit de heidenwereld gedoopt, dikwijls geheele families. In het moeilijk bereikbare dorp Rangean Tamian (in Kahajan) werden de eerstelingen gedoopt. Tewah en Koeala Koeron toonden sterken aanwas. In Boentok werden 50 heidenen gedoopt. Ook een getal Mohammedanen werd gedoopt, zoo bv. een groote familie in de buurt van Kandan en in het gebied van Mandomai. Het Woord Gods verbreekt de muren van heidendom en Islam en vormt gemeenten. Naast de godsdienstoefeningen oefenen de Christelijke feesten veel invloed; en op de feesten het Christelijk lied. De jeugd wordt mobiel gemaakt. Dit geschiedt op de 90 scholen, waaronder de middelbare school te Bandjermasin met 314 leerlingen de grootste is. Dan op de Zondagsscholen, in de Jongemannen-vereeniging en in de jeugdgroepen. Welk een bevrijding beteekent het Christendom ook voor de Dajaksche vrouwen met hare bijbel-, gebeds- en zang-uren. De cursussen in het Meisjes-internaat te Mandomai werden voortgezet. De ouderlingen worden zich meer bewust van hun verantwoordelijkheid. Er worden cursussen georganiseerd voor ouderlingen, onderwijzers en evangelisten, in Tewah, in Tamianglajang, in Nangaboelih, in Poeroeh Tjahoe, in Pangkoh. De Dajakkerk heeft haar zendingstaak met betrekking tot het binnenland aanvaard. Dankbaar wordt gewezen op het werk der vijf eerste Dajakpredikanten op hun posten in het binnenland. Voor de tweede maal is een pandita-cursus gehouden, die in het najaar van 1937 weer zeven predikanten zal voortbrengen. In Mei werd met de leerlingen een evangelisatietocht door de dorpen aan de Kahajan gehouden. In dit werk worden thans 12.292 gedoopten gevonden, terwijl nog 837 personen in dooponderricht zijn. Zooals men weet, onderhoudt de Class. Zendings-Commissie Amsterdam het zendingswerk van de zendelingen G. Bakker in Kandan, W. van den Berg in Kasongan en H. Scharer in Toembang Lahang. Het verslag dezer posten is door de Basler Mission in het geheel van het zendingsveld opgenomen. Het overige deel van Borneo. Over het werk der Indische kerk op West-Borneo hebben wij geen berichten. De „Christian and Missionary Alliance" werkt in vier districten. Zij heeft thans na 6-jarigen arbeid 11000 Dajaks gedoopt. In het Kapoeas-district op West-Borneo ving zendeling Mouw 4 jaar geleden het werk aan; hij wordt bijgestaan door een zestal evangelisten-in-opleiding. Thans is er ook Mr Harry Post werkzaam. Gedurende 1936 zijn er 1673 personen gedoopt en steeg daardoor het aantal leden tot 2589; er zijn nog enkele honderden in onderricht. In het district Sesajap op de Oostkust van Borneo nam Mr Mickelon het werk van Mr Presswood gedurende diens verlof waar. Geklaagd wordt over dronkenschap. Er zijn ongeveer 1000 Christenen. In het district Boelongan op Oost-Borneo keerde Mr Fisk van verlof terug. Gedurende 1936 werdén 643 Dajaks gedoopt. Het totaal is nu 3768. In het district Makahan op Oost-Borneo werkt Mr Dixon al drie jaar. In 1936 werden er 398 personen gedoopt. Het totaal is 3200. CELEBES. Minahassa (Indische Kerk en Ned. Zend. Gen.) Omtrent het werk der Indische kerk valt weinig mee te deelen wegens gebrek aan gegevens. De heer Groot, die te Airmadidih 6 jaren werkzaam was. gaf gedurende zijn verlof enkele belangrijke mededeelingen over de werkzaamheid der Minahassische Synode, en mevrouw Groot-Marckmann vertelde te Lunteren over het oplevende vereenigingsleven der vrouwen en meisjes. (Deze voordracht wordt opgenomen in het Tijdschrift voor Zendinqswetenschap „Mededeelinqen ", 5e Afl 1937). Het Ned. Zend. Genootschap verleent nog jaarlijks een belangrijke subsidie voor de vroegere Genootschaps-scholen. Verder onderhoudt het de Ambachtsschool te Wasian, die spoedig naar Sarasan bij Tondano zal worden overgebracht in gebouwen eener vroegere meisjesnormaalschool van het Gouvernement. De toeloop van leerlingen uit de Minahassa en het omliggende land, is steeds zeer bevredigend en de producten der school vinden veel aftrek. Het ziekenhuis te Sonder, dat zijn 30-jarig bestaan herdacht, staat onder leiding van den heer en mevrouw Jansen Klomp. De toeloop van patiënten groeit nog gestadig. Het ziekenhuis vindt een belangrijke taak in de opleiding van Minahassische meisjes tot verpleegster. Bolaang Mongondow (Ned. Zend. Gen.) Het jaar 1936 kenmerkte zich door eenige onrust op schoolgebied. Sedert 1916 bestaat er tusschen het Mohammedaansche Zelfbestuur van het Landschap en het Ned. Zend. Gen. een overeenkomst (de z.g. Soerat pradjioendjian), krachtens welke dit laatste het monopolie is verleend om het door het Landschap gesubsidieerde onderwijs te verzorgen. Langen tijd heeft dit niet tot moeilijkheden aanleiding gegeven, maar sedert enkele jaren is de Sarikat Islam begonnen op verschillende plaatsen ongesubsidiëerde scholen op te richten, die hier en daar de zendingsscholen concurrentie aandoen en in het algemeen aan militante tegenstanders der zending welkome steunpunten bieden voor hun actie. Dit heeft er toe geleid, dat de Resident van Manado stappen deed om bedoelde overeenkomst te doen beëindigen. Het Ned. Zend. Gen. is mede na raadgeving van den Zendingsconsul, van meening dat er geen reden is zich daartegen te verzetten. Welken invloed dit op den gang van zaken hebben zal, is nog niet te zeggen. In het algemeen is er veel onzekerheid betreffende de toekomst van het werk. Er is al gesproken over de mogelijkheid om dit terrein over te dragen aan de Indische kerk. Deze onzekerheid legt onvermijdelijk een druk op de zendingsarbeiders. De Holl. Inl. School (directeur de heer Staudt) herdacht haar 25-jarig bestaan onder groote belangstelling, vooral van de zijde der oud-leerlingen. Het aantal leerlingen klom weer tot 195. Het totaal aantal Christenen bedraagt thans 8837, op een bevolking van 56.894 zielen. Zendeling Dunnebier zette zijn taalkundig werk voort met de vertaling van enkele gedeelten van het O. T. Hij heeft thans den actieven dienst met pensioen verlaten, zoodat zendeling Nijenhuis thans het geheel waarneemt. Sangi en Talaud (Comité.) Van de 160.000 inwoners der Sangi- en Talaud-eilanden zijn er 125.000, die den Christennaam dragen. Daarnaast zijn er 10.000 Mohammedanen en 22.000 Heidenen, bovendien 2200 Chineezen en Arabieren. Op een aantal eilanden kan men van een geheel gekerstende bevolking spreken, daar de niet-Christenen voornamelijk op Groot-Sangi worden gevonden. Zendingsarbeid is er nog hoog noodig. Er is nog heel wat noodig om het jonge gewas op te kweeken en te beschermen alvorens het aan zichzelf kan worden overgelaten. Door de meerdere welvaart der bevolking zijn de financiëele eischen. die de zendingsarbeid stelt, naar verhouding geringer dan op menig ander terrein, maar aan belangrijke vermindering van het aantal Europeesche zendingsarbeiders kan nog niet worden gedacht. De gedachte aan een zelfstandige kerk krijgt wel vaster vorm. maar in zoo'n periode is intensiever bemoeiing der zendelingen met de kerk en de kerkeraden noodig. Zendeling Scherrer wijdt zich te Oeloe aan de opleiding van voorgangers en onderwijzers. Zendeling Langeveld moest om gezondheidsredenen het ressort Tamako verlaten. Op Groot-Sangi is het werk thans verdeeld tusschen de zendelingen Aebersold en Brilman. Het internaat te Goenoeng is voorloopig gesloten. Op de Talaud-eilanden werkt de heer C. Zwaan Jr thans alleen. Spoedig hopen de zendelingen Van de Beek en Miedema hun werk te hervatten, terwijl zendeling B. de Weerd het aantal zendelingen komt vermeerderen. De berichten over het gemeentelijk leven luiden zeer verschillend. In een ressort komt 16 % van het zielental in de kerk, maar daarentegen 60 % aan het Avondmaal; de magische beschouwing van het Sacrament is er overheerschend. Elders bleek uit den bouw van kerken, dat men veel voor den eeredienst over heeft. Hier en daar zijn schismatieke groepen, maar die te Bira (Zuid-Taboekan) keerde tot de gemeente terug. De jeugdbeweging is nog weinig algemeen en beperkt zich vooral tot eenige bevolkingscentra. Het werk onder vrouwen en meisjes kreeg een eigen orgaan ,,Maria-Martha", onder redactie van mevrouw Aebersold; het jeugdwerk heeft een eigen orgaan „Bentara Pemoeda en de evangelische „Mananawuhe". onder redactie van mevrouw Valderpoort. De Holl. Inl. School te Taroena kreeg wat meer leerlingen. Het ziekenhuis te Taroena, onder leiding van Dr Cseszko, werd geheel vernieuwd en verbeterd. De opleiding van verplegend personeel, waaraan groote behoefte bestaat, levert nog groote moeilijkheden op. Het medische werk ging vooruit, maar de hygiënische opvoeding der bevolking vordert langzaam. Er werden op tournée van den dokter 9000 patiënten behandeld, d.i. 10 % der bevolking; op Talaud waren er 5000 of 20 % der bevolking. Posso (Ned. Zend. Genootschap.) In Posso, waar het werk nog geen halve eeuw oud is. zijn er reeds 39.720 gedoopten en nog 800 menschen in dooponderricht, in totaal dus meer dan 40.000. Het werk is te karakteriseeren als fundament-leggen en verdere opbouw. De ressorten, die het laatst aangevat zijn, vooral dus het ressort Lemo onder de To Wana en de berglandschappen, met name Bada. zijn nog aan het fundament-leggen, de andere, reeds langer bewerkte zijn bezig met den verderen opbouw op het vroeger gelegde fundament. Toch is ook in de oude ressorten hier en daar nog sprake van fundament-leggen, en in jongere ressorten is men reeds bezig met uitbouw. Het fundament kunnen de zendelingen zelf niet kiezen. God heeft het gelegd in Christus. In de periode van het fundament-leggen zijn de menschen nog geinig bewust van hun Christen-zijn; zij zijn nog weinig persoonlijk, leven minder dan dat zij geleefd worden. Het Christen-zijn steunt nog sterk op den zendeling. In de Christelijke gemeenten is het heidendom nog sterk. Men loopt nog veel naar ,.medicijnmeesters" en toovenaars. Er is nog een geloof in vroeger aangehangen magische machten. Zeer duidelijk komt de macht van het heidendom ook uit in de verzorging van de dooden en wat daarmee samenhangt. Men durft de dooden nog niet eenvoudig aan God over te laten. Ten aanzien van dit alles is het de taak van* zendelingen en goeroe's: opbouw in het Christelijk geloof. De goeroes zelf zijn daarbij evenzeer object als subject van dien opbouw. Voor dien opbouw is noodig persoonlijk bijbellezen en persoonlijke bijbelkennis. Van groote beteekenis is daarom het Bare'eNieuwe Testament, uitgegeven door het Ned. Bijbel Gen. Zendeling Riedel heeft thans, geholpen door goeroe Larope, het N.T. in het Morisch vertaald. Aan de vorming der ouderlingen, die dikwijls te weinig geestelijk bezit hebben om aan anderen te kunnen meedeelen. moet alle zorg worden besteed. De Christelijke feesten moeten worden verdiept; daarom is goed, dat de kerstfeesten niet meer massaal voor een geheel ressort, maar zooveel mogelijk plaatselijk voor iedere gemeente worden gevierd. Verder behoort tot den opbouw de geheele heiliging van het leven der Christenen, vooral van het huwelijksleven en de huwelijkssluiting. Ook bij de jonge Christenen is er vaak spanning tusschen leer en leven. In het ressort Posso-Kasigoentjoe is de bevolking niet homogeen, waardoor er vaak onderlinge twisten ontstaan. In het Malilische gaat de Mohammedaansche actie steeds voort; ook Mohammadijah roert zich daar. Hetzelfde vindt men in het Todjosche. In Mori tracht de Roomsche Missie, tot dusver vergeefs, ingang te vinden. Er zijn thans 95 volksscholen, waarvan 10 ongesubsidieerd, met een totaal van 4617 leerlingen (2590 jongens en 2027 meisjes). De drie vervolgscholen hebben 169 leerlingen (148 jongens en 21 meisjes). De volksscholen hebben haar plaats in de samenleving ingenomen. In Bada moet de school haar plaats nog verwerven. Hier en daar is tegenzin tegen het betalen van schoolgeld. In de afdeeling Posso, waar de z.g. Posso-regeling geldt, wordt aan de Zending overgelaten of zij de scholen drie- of vier-jarig wil maken. Over het geheel wordt aan het vierjarig leerplan vastgehouden. De opleidingsschool te Pendolo had 23 leerlingen. Er zijn plannen tot overplaatsing naar Tentena, waar de positie veel meer centraal zal wezen. Het theologisch onderwijs zal uitbreiding moeten ondergaan. De Holl. Inl. school te Posso maakte een moeilijk jaar door. De heer Hoefman ging met verlof en keert er niet terug. De leiding is thans toevertrouwd aan een Bataksch Christenonderwijzer. In het hulpziekenhuis te Tentena werden 759 patiënten behandeld, van wie er 630 Christen waren. Op de polikliniek kwamen 3114 personen. Een eigen arts is een vurige wensch. Van het Qouvernement werden medicijnen tot een waarde van ƒ 1000.— ontvangen, die in de ressorten en door het hulpziekenhuis werden uitgedeeld. Door Dr Alb. C. Kruyt is een belangrijk boekje geschreven over „het leven van de vrouw in Midden-Celebes". Zuid-West-Celebes (Chr. Geref. Kerk.) Geen jaarverslag of mededeelingen stonden te onzer beschikking. Het zendingswerk verkeert er blijkbaar in een toestand van rustige ontwikkeling. Ds Bikker moest de beide ressorten waarnemen gedurende het verlof van Ds Geleinse. De in 1937 gehouden Synode der Chr. Geref. kerk hechtte hare goedkeuring aan de benoeming van den heer Noort tot directeur van het schoolwezen. Uit brieven van den heer Noort in „Uw Koninkrijk kome" blijkt, dat deze zich op zijn plaats gevoelt in dezen arbeid. In Tawalian werd een moedercursus gehouden, waaraan 80 vrouwen deelnamen. De Roomsche Missie bouwde in Seping (district Mesawa) een kerkje en school. Sadang-Toradja's (Gercf. Zend. Bond.) In de 4 ressorten: Rante Pao, Makale, Palopo en Rongkong, ontvingen 1315 personen den H. Doop, zoodat het totaal aantal Christenen steeg tot 10831. Enkele honderden Toradja's vestigden zich in Makassar en vormen daar een bloeiende gemeente onder leiding van goeroe Siakaija. Wegens de slechte economische omstandigheden zoeken velen elders werk, in Makassar en de kuststreken van Palopo, Malili en Kolaka. Met het zoeken van damar en rotan tracht men het belastinggeld bijeen te brengen. De verleiding tot dobbelen en overspel is daar groot. Het aantal lidmaten bedroeg 5634, maar niet allen nemen geregeld deel aan het Avondmaal. Onkunde, bijgeloovige vrees en minder goede levenswandel zijn daarvan de oorzaken. Er is wel een drang om gedoopt te worden, maar de begeerte naar het Avondmaal is geringer. De kerstening van het volk gaat in kalm tempo voort; 5 % van de bevolking is tot het Christendom overgegaan. In dooponderricht zijn 2746 personen. De collecten in geld en natura brachten in 1936 op ƒ 3316.75, d.i. 31 cent per persoon. De collecten worden geringer naarmate het geld schaarscher is geworden. Met de oogstgaven tracht men het weer goed te maken. Het aantal zendelingen bedraagt 6, van wie 1 met verlof en 1 belast met het opleidingswerk. In het ressort Rongkong is zendeling Heusdens zeer gehandicapt door ongesteldheid. In het ressort Palopo heeft zendeling Pol de handen zeer vol door de aanwezigheid van het Loewoesche hof en door de gemengde bevolking van Christenen, Heidenen en Mohammedanen. Het ressort Makale werd waargenomen door zendeling A. Belksma, die in 1937 met verlof naar Nederland reisde. De vorst Poeang Tarongko, overleed op hoogen leeftijd. De meeste zijner kinderen zijn tot het Christendom overgegaan. Een doodenfeest naar heidenschen trant moest worden gevierd, en eenige dagen werd het dobbelspel toegelaten. Dit bracht veel materiëele schade voor de bevolking. Er werken 34 evangelisten. Een nieuwe tak van arbeid werd begonnen door het aanstellen van 2 colporteurs; het Ned. Bijbel Gen. gaf hiervoor een subsidie van ƒ 25.— per maand. De verkoop van boeken was gezien de geldschaarschte bevredigend. Een bijbeltentoonstelling werd gehouden te Palopo, Rante Pao en Makale; de belangstelling hiervoor was groot. Het aantal volksscholen bedraagt 69, waarvan 8 ongesubsidiëerd. Ondanks het dalend bedrag aan schoolgeld konden de scholen zich handhaven. Het leerlingen-tal was 5071 jongens en 2037 meisjes. Het aantal leerkrachten bedroeg 160. Dr Goslinga verzorgde het ziekenhuis te Rante Pao met 65 bedden en bezocht geregeld 7 poliklinieken. Bovendien vroeg de leprozerie met 14 huisjes een deel van zijn tijd. Verder onderzoek naar dysenterie, malaria en berri-berri. Het personeel van ziekenhuis en poliklinieken bestond uit 29 personen. Verpleegd werden 1082 mannen en 340 vrouwen. Het aantal verlossingen bedroeg 45. Aantal verpleegdagen 25162 of 69 per dag; dat der polikliniek-patiënten 20729. De echtgenoote van zendeling J. Belksma overleed na langdurig lijden. De heer Belksma bracht de opleiding van 7 evangelisten ten einde en ging toen naar het vaderland. Het aantal leerlingen op den normaalcursus bedroeg 29, verdeeld over 2 klassen, waaronder 2 van het eiland Saleier en 3 van Mamasa. De schakelschool te Makale verheugt zich in toenemenden bloei, zij heeft 137 leerlingen en 5 leerkrachten. Het hoofd, de heer J. Tanis genoot wachtgeld en zette zijn arbeid op de gewone wijze voort. Voor de subsidiëering wordt de school als vervolgschool met Nederlandsch beschouwd, maar de G. Z. B. handhaaft haar op het peil eener schakel-school. Zuid-Oost-Celebes (Ned. Zendings-Vereeniging.) De economische toestand was de laatste jaren niet best. Slechte oogsten, zware belastingdruk, zeer weinig inzicht in en zorg voor deze zijde van het leven, maakten de menschen lichamelijk slecht weerbaar, zoodat telkens verschillende ziekten groote aantallen slachtoffers maakten. Dit had een gedeprimeerden geestestoestand bij groote groepen der bevolking ten gevolge, die hen in hooge mate onvatbaar maakte voor het geestelijke. De hoopvoller toon in de verslagen der zendelingen is voor een niet gering deel toe te schrijven aan de verbetering in economisch opzicht, doordat de oogst beter gelukte. Het inheemsche Bestuur, vooral aan de Westzijde, en in het Kolaka'sche, is sterk Mohammedaansch. Dit is een sterke weerstand, omdat de bevolking hen naar de oogen ziet, en van de medewerking der volkshoofden hangt nog te sterk af de mate, waarin de ouders hun kinderen naar de school sturen. Des te meer is het van beteekenis, dat juist in het Kolaka'sche de schoolbevolking toenam. Maar de evangelisatie heeft daar met groote bezwaren te kampen. De evangelisten worden niet aangehoord, kunnen geen nachtverblijf vinden enz. In Lamboeia was het in dit opzicht beter. Van de 163 nieuwgedoopte volwassenen waren er 133 in dit ressort. In het ressort Sanggona is de projectielantaarn een goed hulpmiddel. Aan den opbouw van het corps Inheemsche medearbeiders moet nog zeer worden gewerkt, maar zij behoeven een goede vooropleiding. Zendeling Schuurman heeft daarvoor een sekola agama (godsdienstschool). In het algemeen is de toestand in de gemeente stationnair. Kracht gaat er slechts van weinigen uit. De menschen zijn te weinig persoonlijk deelend in den zegen van het Evangelie en teveel opgaand in het geheel. Het gaat erom persoonlijkheden te vormen. Daartoe dienen ook de cursussen voor vrouwen van mevrouw Van der Klift, waar zij hygiënische voorlichting geeft. Het aantal Christenen op dit terrein bedraagt 2936. Makassar. A. Van het werk der Indische kerk onder de Europeesche en Inheemsche bevolking staan geen gegevens ter beschikking. B. Des te meer van het werk der Geref. Kerken van Soe- rabaja, Malang en Semarang onder leiding van Ds M. van den Brink, die door zijn blaadje ,,Stemmen uit Makassar' zijn vrienden regelmatig op de hoogte houdt. Hoewel de zendeling zijn werk concentreert in Makassar, ligt het toch in zijn bedoeling het binnenland mede te bearbeiden. Een punt van aanvang heeft hij gevonden in de kampong Lombasang. Het daar geopende schooltje ging echter niet. Thans is hij wat verder getrokken naar Longka; hier heeft de school al 14 kinderen na 1 '/£ jaar stoeren arbeid van den goeroe. Als de zendeling er is, worden de zieken geholpen. Eiken avond houdt hij een kompoelan, waar in lichtbeelden de bijbelsche geschiedenis vertoond en verteld wordt. Het gaat nog vooral om het winnen van vertrouwen. De van Jezus ontvangen liefde moet worden doorgegeven aan den naaste. Ook te Bitowa, 10 K.M. ten Oosten van Makassar. zijn twee schooltjes geopend. Zij gaan sterk vooruit. Hier wordt gewerkt met bijbelsche plaatjes met Maleisch onderschrift. De goeroe neemt er telkens 2 of 3 mee, vertelt de geschiedenis en laat de plaatjes achter bij de menschen, die om regelmatig onderricht gevraagd hebben Voor de groote massa dienen de grootere van der Hulst-platen. Het schooltje te Makassar heeft 35 leerlingen. In Makassar worden ook op verschillende plaatsen kompoelans met lichtbeelden gehouden. In de school wordt Zondagsavonds een Maleische preek gehouden. Voor het contactwerk is een goeroe noodig, die zich geheel aan dit werk kan geven. Dringend behoefte is er aan een arts en een ziekenhuisje Nu reeds werden in 1936 een getal van 11405 patiënten behandeld met 25055 consulten. Den 26en Mei 1937 werd te Soerabaja Dr Ong Yan Hong voor dezen arbeid te Makassar afgevaardigd. C. Voor de Toradja's, die naar Makassar kwamen ter blijvende vestiging is een gemeente ingesteld, die een zekere mate van bloei vertoont. Hier is een prachtige samenwerking van die corporaties, die onder de Toradja's werken: Ned. Zend. Gen.. Geref. Zend. Bond en Chr. Geref. Zending. D. De Church and Missionary Alliance heeft haar zetel te Makassar. Hier vindt men haar hoofdkwartier onder leiding van Rev. Jaffray. De Bible-school is 15 Februari heropend met 170 leerlingen (vorig jaar 133); 90 van hen zijn in hun laatste 'jaar; 35 keerden terug na eenigen tijd praktischen arbeid op het veld; er zijn 45 nieuwe leerlingen (Dajaks, Bataks, Toradja's, Menadoneezen, Boegineezen). In de „Tabernakel' , die 500 menschen, zoo noodig 700, kan bevatten, (zendeling Pouw) wordt eiken avond een samenkomst gehouden, die goed bezocht wordt. Ook is er een Chineesche kerk (Rev. S. W. Chue) die goed bezocht wordt. Verder is er een bijbelschool voor mannen en een voor vrouwen (Rev. Post en Miss Kemp). In de Zondagsschool te Makassar geven onder leiding de leerlingen der Bijbelschool les. Een blaadje ,,Kalam Hidoep in het Maleisch wordt uitgegeven. Ook verschillende stichtelijke boeken worden hier uitgegeven. Saleier (Indische Kerk.) Het eiland Saleier wordt bearbeid door den Ind. predikant J. C. Brokken. Op verzoek van het Kerkbestuur is hij opgenomen in de conferentie van zendelingen op Oost-Java, waar hij advies kan ontvangen over het werk onder Mohammedanen. Men heeft gemeend op Saleier te doen te hebben met een beweging naar het Christendom, maar bij nadere kennismaking bleek het meer te zijn een mystieke richting in den Islam, de ..Binanga Benting"-beweging. Onder ..Binanga Benting" wordt alles verstaan wat met Hadji Abdul Gani, zijn leer. zijn leerlingen samenhangt. Er is voor de zending een arbeidsgelegenheid geschapen, die tot vreugde stemt. Meer is er nog niet van te zeggen. SOEMBA (Geref. Kerken.) Soemba is het zendingsterrein van de Geref. kerken in Groningen. Drente, Overijssel, Bentheim en Oost-Friesland. Het terrein is verdeeld in 3 ressorten: West-Soemba West, West-Soemba Oost en Midden-Soemba. I. West. missionair predikant Ds W. van Dijk. Er zijn nog geen zelfstandige voorgangers. De geschikte personen zijn er nog niet voor gevonden. Het aantal goeroe's-indjil bedraagt 14. De ijverige goeroe Sebo, door wiens arbeid de kring te Lamboja ontstond, werd door den dood weggenomen. Het aantal hulpkrachten, dat alleen voor de school wordt gebruikt, bedraagt 52. Er is een tekort aan goeroe s voor de scholen. Die het meest geschikt zijn in de school, komen ook het meest in aanmerking voor de Opleidings-school. Het aantal gedoopten bedraagt 1881 (v. j. 1739); het aantal volwassenen klom van 984 tot 1045, dat der kinderen van 755 tot 836. Het aantal in 1936 gedoopten is: 79 volwassenen en 110 kinderen; 11 personen legden belijdenis des geloofs af. Men hoopt, dat in 1937 twee gemeenten zullen worden geïnstitueerd, nl. Waikaboebak en Rara. Kringen zonder kerkeraad, maar met vaste standplaats van een goeroe-indjil, zijn er 16. De overige plaatsen, waar geregeld gewerkt wordt, zijn vooral de plaatsen, waar een school staat; toch zijn er ook andere bij. Het gemiddeld aantal kerkgangers bedraagt 1600. waaronder 300 kinderen. De afstanden zijn groot en de wegen, vooral in den regentijd, slecht. Het aantal Christelijke vereenigingen steeg tot 14, waarvan 6 of 7 dien naam werkelijk verdienen. De bijdragen der gemeenten zijn aanmerkelijk vooruitgegaan; de eigenlijke kampongbevolking draagt niet meer bij dan 10 cent per hoofd en per jaar. De schooldienst is in zijn geheel overgegaan naar den schoolopziener der Zending. In het internaat te Karoeni (mej. G. Zigterman) ^waren 67 jongens en 36 meisjes. De Holl. school te Waikaboebak gaat goed. Mata en Karoeni kregen een nieuw kerkgebouwtje. II. Oost, missionair predikant Ds P. J. Luyendijk. Het werk kon in 1936 ongestoord voortgaan. Het werk van verschillende voorgangers neemt, nu ze wat ouder worden en in het werk ingroeien, meer vasten vorm aan en wint aan innerlijke waarde. Er is een groot tekort aan helpers, zoowel onderwijzers als evangelisten. Met verlangen ziet men uit naar de komst van Ds Bergema, om de opleiding te Karoeni ter hand te nemen. Geregeld hadden vergaderingen met de goeroe s plaats, waarvan een deel was gereserveerd voor Dr Onvlee, die ze inleidde in taal- en adat-kwesties. In 1936 werden gedoopt 24 volwassenen en 23 kinderen. Het aantal leden bedraagt 283, waarvan 177 belijdende. Wat het schoolwerk aangaat wordt nog steeds naar wegen ge20cht om de belangstelling der oud-leerlingen te behouden of te herwinnen. De school moet een meer eigen plaats in het leven van het volk innemen. Er zijn twee hulpziekenhuisjes, te Wai Bakoel en Memboro. In het ziekenhuis te Waikaboebak wordt Dr Berg gedurende zijn verlof vervangen door Dr A. Nortier van Malang. Het aantal patiënten bedroeg 2615, het aantal verpleegdagen 51.073. In de hulpziekenhuizen 7382 patiënten met 31.605 consultaties. Op de polikliniek 12.794 patiënten. Vermelding verdient nog de Vervolgschool met practisch landbouwonderwijs te Lewa, met 12 leerlingen, onder leiding van den heer H. van Dijk, den schoolopziener. III. Midden, missionair predikant Ds P. }. Lambooy. In 1936 kon het werk zonder onderbreking worden voortgezet. In het Landschap Kanatang is al eenige jaren geëvangeliseerd zonder eenig resultaat; de school, die klaar staat, kon niet één kind trekken. De radja dreigt met ernstige gevolgen, als iemand het waagt zijn kind te sturen of naar het Evangelie te luisteren. Daartegenover staan andere streken, welke een verblijdende toename van belangstelling toonden, zooals de havenplaats Waingapoe met gemengde bevolking; het grootste deel bestaat uit Savoeneezen, maar toch ook een 30-tal Soembaneezen zijn lid van die kerk, terwijl in 1937 daar nog een belangrijk aantal Chineezen bij zal komen. Acties als van de Roomschen en de Pinksterbeweging hebben weinig of geen resultaat opgeleverd. Te Taboedang en Tawoei is een belangrijke opleving. De meest belangrijke plaatsen van MiddenSoemba zijn nu bezet. Het aantal Christenen bedroeg 1800, onder wie 979 belijdende leden. Een vooruitgang van 246 of 17 %. Het aantal gedoopten bedroeg 280, waaronder 145 volwassenen. Het aantal mannen is altijd meer dan de vrouwen, daar op Soemba de vrouwen sterk in de minderheid zijn. BOEROE (Utrechtsche Zendings-Vereeniging.) Het zielental bedraagt 3380. Hoofdzakelijk vindt men de gemeenten in de kustplaatsen. De bevolking dezer kustplaatsen loopt van jaar tot jaar achteruit doordat er een negatief geboorte-overschot is. Daarentegen is er in het binnenland een positief geboorte-overschot te constateeren. De toekomst van het werk ligt in het binnenland. De nog heidensche bevolking toont zich niet ontoegankelijk voor de evangelie-prediking. Het aantal goeroe s moet er voor intensieveren arbeid worden vermeerderd. De zendeling Poot brengt een deel van het jaar met zijn gezin in het binnenland door. De invloed van de Mohammedaansche hoofden aan de noordkust laat zich tot ver in het binnenland gevoelen. Veel overgangen zijn er niet te vermelden. Wel is hier en daar meer contact gekomen. Op de jaarlijksche goeroe-conferentie worden niet alleen de zaken van gemeenten en scholen besproken, maar ook werd door den zendeling met iederen goeroe afzonderlijk over zijn persoonlijke omstandigheden en moeilijkheden gesproken. De financiën der gemeenten gaven, dank zij de stijging der copraprijzen een verblijdenden vooruitgang te zien. De geregelde bewerking van een klein zendingsterrein met één zendeling brengt groote bezwaren mee, b.v. wanneer deze met verlof naar Nederland moet; vervanging door een zendeling van een ander terrein is bij de onvoldoende bezetting uitgesloten. In den laatsten tijd is overwogen een nauwere aansluiting van de Boeroe-gemeenten bij de Moluksche kerk. MOLUKKEN (Indische Kerk.) Van de zelfstandig geworden Moluksche kerk staan ons geen verslagen of andere gegevens ten dienste. TIMOR (Indische Kerk.) Met betrekking tot Timor moet in hoofdzaak dezelfde klacht worden geuit. Alleen de Indische predikant E. Durkstra zond enkele mededeelingen van het werk in het ressort Soe. De heer Durkstra heeft reeds zijn derde standplaats op Timor, maar werkt nog steeds onder de Dawanners. Het ressort Zuid-Midden-Timor heeft een bevolking van 120.000 zielen, waarvan 90 % nog heidensch is. Pas in 1916 is het werk er begonnen. Een halfjaar werkte er de hulpprediker Geerdink, daarna tot 1923 de hulpprediker Krayer van Aalst, van 1923—1935 de hulpprediker P. Middelkoop. Daarna de tegenwoordige hulpprediker. De heer Middelkoop heeft grondige studie gemaakt van de taal. Er is nog veel tegenstand van de hoofden, die bijna allen nog heiden zijn. De goeroe's doen hun moeilijk werk met opgewektheid. Er zijn thans in dit ressort 29 gemeenten; in pl.m. 450 andere kampongs wordt geregeld gewerkt. Het aantal gedoopten bedroeg 12.621 op 1 Jan.; thans pl.m. 2000 meer. In 1936 werden er pl.m. 2000 personen gedoopt. Het aantal aangenomen lidmaten is pl.m. 600. In dooponderricht zijn 1200 menschen. Het gemiddeld aantal kerkgangers bedraagt 3051, van wie 325 aan het H. Avondmaal aanzitten. De 26 Zondagsscholen worden bezocht door 1106 kinderen. In de leprozerie zijn 60 patiënten opgenomen. In de polikliniek werden 7680 gevallen behandeld. Er zijn 17 gesubsidiëerde en 4 ongesubsidiëerde scholen met 1613 leerlingen. De opleidingsschool staat onder leiding van den heer Boeken Kruger. De ressorten Koepang en Tjamplong staan onder leiding van den heer A. Rotti. Het eiland Roti onder leiding van den heer Groot, die van verlof teruggekeerd niet naar de Minahassa gaat, maar daarheen. De heer P. Middelkoop keerde van verlof terug, en de heer Hasselhof ging met verlof. HALMAHERA (Utrechtsche Zendings-Vereeniging.) Er zijn thans op Halmahera 15.780 Christenen, waarvan 8500 volwassenen en 7280 kinderen. Het aantal is dit jaar toegenomen met 1046 doopelingen, van wie 314 volwassenen en 732 kinderen. Het gemiddeld aantal kerkgangers was 9605. Dit alles toont een rustigen vooruitgang. Het zendingsveld is dit jaar niet volledig bezet geweest. De zendelingen Boger en Bot waren met verlof. Waarneming door de anderen is een noodtoestand, want een dubbele taak laat zich nu eenmaal niet volledig vervullen. In zendeling Kolk kreeg Morotai weer een eigen zendeling, en het ressort Kau is blijvend door zendeling Ploeger overgenomen. Zendeling Ellen neemt Djailolo waar, welks zendeling Van Bonzei thans met verlof in Nederland is. Het ressort Boeli-Weda zal zijn zendeling nog niet op het terrein zelf hebben,' daar de heer Bot belast blijft met de Wari Klappercultuur-Onderneming en daartoe te Tobelo moet wonen. Hij wil nogeens een energieke poging doen om aan deze onderneming zendingsbeteekenis te geven, door haar mede dienstbaar te stellen aan het sociale belang der bevolking en tevens aan het geestelijk belang dergenen, die in de klappertuinen werken. In Boeli en Weda werkt een hoofdgoeroe. In Djailolo en in het Iboesche (Westkust) is de beweging naar het Christendom wel eenigszins tot staan gekomen. De Tabaroes zijn meer aan hun tuinen dan aan hun kampongs gehecht, dus moeilijk voor catechisatie en godsdienst-oefening bijeen te brengen. Elders in dit ressort is er een krachtige beweging naar kerkbouw. In Kau, vooral in Gamlaha is er zelfs een aanloop tot jeugdbeweging. In het Tobelo'sche is er een sterke Mohammedaansche weerstand, mede uitgaande van den daar gevestigden broer van den nieuwen jongen Sultan van Ternate. Deze weerstand is ook heel sterk in Morotai. Dat 69 heidenen en 2 Mohammedanen den stap in de Christelijke gemeente gedaan hebben, is dan ook zeer verheugend, evenals het feit, dat de eerste kerk in Morotai is gereed gekomen. In het ziekenhuis te Tobelo (Zr Loots) werden 697 patiënten opgenomen, met 18.502 verpleegdagen en er waren 37.387 poliklinische behandelingen. Een eigen zendeling-arts is nog steeds een onvervulde wensch. Het ziekenhuis werd een babyafdeeling rijk; twee baby's waren van moeders, die in de leprozerie ,,Gamdora" zijn opgenomen. De leprozerie heeft reeds 56 patiënten. De heer Ellen droeg de opleiding van evangelisten, gemeente-voorgangers, aan den heer Rooseboom over. De offervaardigheid is dit jaar sterk gestegen. Er is f8711,— opgebracht, dat is 73J/2 cent per hoofd. NIEUW-GUINEE (UtrechtscheZend.-Vereeniging.) Nieuw-Guinee is opengelegd. Het wordt uit de lucht gefotografeerd en op eigen bodem in kaart gebracht. De bodem wordt onderzocht op petroleum en goud. Een economische openlegging. Reeds lang voor dat deze een feit werd. was de Christelijke gemeente begonnen aan de geestelijke openlegging van dit gebied. Het is een zegen, dat de geestelijke openlegging zoo lang aan de economische is voorafgegaan. De Papoea s groeien in getal. Niet om hun vruchtbaarheid of door hun hygiëne, want die is treurig slecht. Zr Bokma op Korido getuigt, dat er 20 % kindersterfte is. Zij groeien, omdat zij nu pas ontdekt worden. Middels de moderne techniek wordt de Ned. Christenheid voor een steeds grooter en grootscher zendingstaak gesteld. Hoeveel er ook gedaan moge zijn, de Zending staat er thans nog aan een begin. Het zendingsveld lijdt aan een schromelijke onderbezetting. Na jaren lang te hebben moeten wachten is de Radja Empat bezet (zendeling Kamma); zijn werk beteekent openlegging. Op één reis kon hij meer dan 700 menschen doopen. Maar dit'werk gaat de krachten van één man te boven. Het achterland breekt ook open. Aan het Amaroe-meer, halfweg Sorong en Inanwatan, blijken groote volkscomplexen te wonen. Een tweede, misschien ook een derde zendeling, is een eenvoudige eisch der situatie. Hetzelfde geldt van de Waropenkai, die nog geen eigen zendeling heeft. Zendeling Kok, die het gebied waarneemt, moet met verlof. In het Oosten gaat het binnenland met rasse vaart 'open, maar de derde zendeling is ook hier nog een onvervulde wensch. De twee, die er zijn, hebben de handen te vol. Zij moeten in de gemeenten Doop en Avondmaal bedienen, de goeroe s en de scholen controleeren, perkara's oplossen, maar tijd en gelegenheid ontbreken om de geestesgesteldheid te peilen en de volksziel te benaderen. In de verschillende ressorten op dit uitgestrekte terrein, is de stand van het werk verschillend. Er zijn ressorten, waar al lang gewerkt is en andere, waar het werk nog in het aanvangsstadium verkeert. In de Christenen leeft een stuk heidendom voort. De doop wordt vaak magisch gezien; ook het Evangelie. Het kost veel moeite deze jonge Christenen tot dieper inzicht te brengen. In enkele ressorten zijn allen gedoopt. In die oudere ressorten is de kerkgang vaak beter. Bij de grondlegging der gemeenten zijn door de goeroe s soms fouten gemaakt, die nu pas aan het licht komen. Zij traden dikwijls te gebiedend op, een trek die ligt in het karakter der Amboneezen. Er zijn uitnemende goeroe s, maar ook anderen, die nog zelf zendingsobject zijn. Er zijn ook gemeenten, die van een landsman, een Papoeschen goeroe niet gediend zijn; zij willen liever een Ambonees of Sangirees. Is het omdat de vreemdeling deftiger is, of omdat hij buiten het adatverband staat? De opleidingsschool is versterkt met een eigen theologischen docent, zendeling Bijkerk. Hij werkt nu met zendeling Kijne samen. Het moeilijke der opleiding zit hierin, dat men nog zoo weinig in geestelijke zelfwerkzaamheid geoefende jongens de geestelijke dingen tot eigen bezit moet leeren maken en niet tot aangeleerde stof, die zij onverteerd straks aan hun gemeenten voorzetten. Het aantal goeroe s moet uitgebreid worden. In verschillende ressorten worden z.g. binnenlandscholen geopend, die aansluiten op het gewone werk. Juist op die afgelegen punten zal geregelde controle moeilijk zijn. De heer Starrenburg, die als voorzitter, als algemeen leider het geheele werk overziet, heeft ook over dat werk als geheel met de Bestuurs-autoriteiten te beraadslagen, wat in een land als Nieuw-Guinee geen sinecure is. De sociale kant van Evangelie en Christelijk geloof, zijn geregeld aan de orde; vooral op het gebied der huwelijksregeling. De kolonisten op Nieuw-Guinee vormen een nieuw probleem. De zendelingen Starrenburg en Hogerwaard zorgen mede voor de geestelijke verzorging der kolonisten. Voor de Papoesche gemeenten is de aanwezigheid der kolonisten in meer dan een opzicht funest. Hun zedelijke toestand werkt niet verheffend in op het zedelijk peil der Papoesche Christenen. In het ziekenhuis te Korido (Schouten-eilanden, zendelingen Agter en Ten Haaft) is Zr Glastra gedurende haar verlof vervangen door Zr Bokma. Een arts is hier zeer noodig. In het ziekenhuis te Seroei op Jappen (zendelingen Slump en Kok) hebben Dr en mevrouw Höweler-Oorthuys het werk voortgezet, maar in 1938 keeren zij terug naar Borneo. Een geschikte plaatsvervanger is nog niet gevonden. Er is een toenemend vertrouwen van de zijde der bevolking. Naast een nieuwen arts is ook een eigen zuster voor dit ziekenhuis noodig, vooral voor de opleiding en verzorging van het personeel. Dr Held, taalgeleerde van het Ned. Bijbel-Gen., heeft zijn werk aanvaard. Men treurt om het overlijden van mevrouw Trommel en van vele goeroe s, goeroevrouwen en kinderen, die dit jaar ten grave gedaald zijn. Van de zijde der N. N. G. P. M. is aan de zendelingen en de goeroe s veel hulp geboden. Het jaarverslag eindigt met de opmerking: „dit alles moge ons de overtuiging schenken, dat wij het geloofsartikel van de gemeenschap der heiligen ten aanzien van de Papoesche en Europeesche broeders en zusters zeer trouw in praktijk moeten brengen. Wij hebben met hen de gemeenschap der vreugde over den ongekend wonderlijken zegen, dien God geeft, maar wij moeten vooral ook niet vergeten de gemeenschap der gebeden tegen de ongekend felle satanische machten, waarmede hun werk en leven steeds worden bedreigd." WEST-INDIË (Ev. Broedergemeente) Uit financiëel oogpunt beteekende het jaar 1936 in zeker opzicht een mijlpaal. De Jubileum-collecte-1935 uit Nederland bracht voldoende op om het jubileumjaar zonder tekort te doen sluiten. Ook ontving het Zeister Genootschap begin 1936 een legaat, waardoor het oude tekort voor een belangrijk deel kon worden gedekt. De salarissen van alle mede-arbeiders werden aan een tweede korting met 10 % onderworpen, waarmee de grens van het mogelijke bereikt, of als men aan de prijsstijging denkt, overschreden werd. Daardoor kon de achterstand van twee maanden, die sinds 1933 chronisch was geworden, in den loop van 1936 worden ingehaald. Verder ontving de Broedergemeente in Suriname zelf van het Uitvoerend comité voor het zendingsjubileum-1935 als voorloopige opbrengst der Jubileum-zegels enz. een bedrag van f 11.000.—, waardoor zoowel Kerk en Zending in haar geheel als ook enkele, meer zelfstandige takken, in staat werden gesteld oude gaten te stoppen en opbouwend werk te verrichten. De algemeene maatschappelijke toestand van Suriname en van Kerk en Zending als deel ervan, gaf hetzelfde sombere aspect als gedurende de laatste jaren. De werkloosheid en het gemis aan redelijk loongevenden arbeid liggen als een druk op de bevolking. In de stad en op het platte land wordt veel armoede geleden: er is ondervoeding en gebrek aan de noodigste kleeding, zonder eenig tastbaar uitzicht op verbetering. Met dankbaarheid wordt echter geconstateerd, dat er in de gemeenten krachten werkzaam zijn, die zich voor behoud en opbouw verantwoordelijk weten en dit besef ook in de daad. omzetten. Voor kerkelijke doeleinden werd pl.m. f 24.600.— opgebracht. Wat het kerkelijk leven betreft was 1936 een jaar van rustigen arbeid. Het aantal van doop en huwelijks-inzegening vertoont geen noemenswaardig verschil met vroegere jaren, dat van bevestiging tot lidmaat toont vooruitgang. In de week der gebeden werd eiken avond een bijeenkomst gehouden in het Hollandsch en in het Neger-Engelsch naast elkaar. De Broedergemeente nam deel aan de voorbereiding voor gemeenschappelijken protestantschen arbeid op Christelijk-sociaal terrein, wat leidde tot de oprichting van het ..Protestantsch Werkverbond". De stadszending te Paramaribo omvat o.m. Arbeidsbeurs. Armenzorg, Bijbelstudiekringen, Evangelisatie, Film- en Lichtbeeldendienst, Weesvoogdij, Werkloozen-vestiging, Sociale Cursussen. Het kinderhuis Saron herdacht in December 1936 het 25-jarig bestaan. Het begon met 12 kinderen en heeft er nu 95 a 100. Behalve het huisouders-paar zijn eraan verbonden 3 Surinaamsche zusters en 2 Surinaamsche opzichters. Ongeveer 280 kinderen zijn door Saron heengegaan. De feestviering bracht p.lm. f 1100.— in kas. Het Driehoekswerk voor meisjes (Surinaamsche Meisjesclubs) werd verdiept, terwijl verdere uitbreiding voorloopig achterwege bleef. Het aantal meisjes bedroeg 350. In Augustus 1936 werd het eerste clubhuis plechtig in gebruik genomen. Op soortgelijke wijze werd het Vierhoekswerk voor jongens begonnen met 55 georganiseerde leden en een voortroep van 20 leden. Het Protestantsch werkkamp der rijpere jeugd te Bakramasanga bracht vele moeilijkheden mee. Te Moengo en Nieuw-Nickerie is een soortgelijke jeugdbeweging aan den gang. In de Protestantsche Melaatschen-inrichting Bethesda werkte de Broedergemeente mee door aanstelling van den Leeraar-directeur en de zusters. Voor 1937 is de benoeming eener vierde diakones voorgesteld. Op onderwijsgebied werd begonnen met den bouw eener nieuwe Comenius-school. Evenzoo met een onderwijswoning te Saron. Het aantal leerlingen op de scholen blijft zich in stijgende lijn bewegen, zoodat ook het aantal leerkrachten moest worden uitgebreid. Aan de Saramacca is de taak der eerste kerstening van de bevolking voltooid. Waar het thans op aan komt, is het doen doorwerken van de krachten des Evangelies in het gewone leven der Matuaris- en Kwinti-negers. Aan de Suriname heerschte voedselschaarschte als gevolg van groote droogte. Getracht werd den nood te keeren. Het geestelijk leven gaf in enkele gemeenten reden tot bezorgdheid. Het medisch werk van Zr De Borst en meester Leerdam, resp. te Ganzee en Botapasi, blijft zich in groote waardeering verheugen. Vermindering van zuigelingensterfte is merkbaar. In het Oosten der kolonie, onder de Djoeka's aan de Cottica en haar zijrivieren is een zekere Wensi werkzaam, een Pinassineger, die beweert een goddelijke roeping te hebben ontvangen om zijn stamgenooten uit hun geestelijk isolement te verlossen; maar veel uitwerking van dit optreden is nog niet gezien. Geheel nieuw terrein werd aan de Lawa in bewerking genomen. De Bonni-negers verzochten om een leeraar. Het zendingswerk onder de Britsch-Indiërs moest den heer en mevrouw Van Baaien missen als huisouders van Alkmaar; de heer en mevrouw Endert namen het kinderhuis waar. bij- gestaan door drie zusters. Het jongenshuis werd vernieuwd, evenals de daarin ondergebrachte school en zusterwonjjig. Te Nieuw Nickerie ontstond een eigen godshuis als middelpunt voor het gemeenteleven. Te Saron werd een nieuw evangelistenhuis gebouwd. Overgegaan werd tot uitgaaf van een gemeente- en evangelisatieblad in het Hindoestani. Verblijdenden groei vertoont het werk onder de Javanen, het jongste en kleinste deel van de Herrnhutter-Zending. Het aantal gemeenteleden is van 145 tot 183 gestegen, en op Kerstdag had te Combé een doopplechtigheid plaats, waardoor dit cijfer de 200 is te boven gekomen. In verband met den groei der gemeente is ook het getal van de kinderen in het kinderhuis te Leliëndaal aanmerkelijk grooter dan vroeger; het beloopt thans 55. Te Meerzorg kwam een eigen gods- en gemeentehuis tot stand. Evenzoo te Combé. Ten besluite nog een paar cijfers. In de Creolenkerk werkten 10 geordende Europeesche leeraars, 9 geordende Surinaamsche leeraars, 10 Surinaamsche hulpkrachten, 9 onderwijzers, die kerkelijke diensten verrichten, 1 Eur. zendingszuster, 3 Eur. diakonessen en 4 Surinaamsche zusters. In de Boschlandzending: 1 geordende Sur. leeraar, 14 Sur. evangelistén, 1 Eur. diakones. In dienst der zending onder de Britsch-Indiërs en Javanen: 4 geordende Eur. leeraars, 6 Br.Ind. evangelisten, 6 Jav. goeroe s en 3 Eur. zusters. Het personeel der scholen bestaat uit 1 Inspecteur, 2 Eur. krachten, 117 Sur. krachten. 42 hulpkrachten. 25 Fröbelschool-onderwijzeressen. Het aantal gemeenteleden bedraagt in Paramaribo 16.040 (9431 volwassenen en 6609 kinderen); in de districten 10.205 (5786 volwassenen en 4419 kinderen); in het Boschland 3296 (1972 volwassenen en 1324 kinderen); onder de BritschIndiërs 454 (266 volwassenen en 188 kinderen); onder de Javanen 183 (100 volwassenen en 83 kinderen). In totaal 30.178 (17.555 volwassenen en 12.623 kinderen). In 1936 werden gedoopt 971 personen; als lidmaat bevestigd 446 personen; 95 huwelijken werden ingezegend. Het aantal leerlingen op de 49 scholen bedraagt 5427, op de Fröbelscholen 955 en op de bewaarscholen 854. BINNENLAND. Behalve de zendelingen, wier namen vermeld zijn op blz. 10-12, zijn ook verschillende leden uit de besturen der zendingscorporaties tot hooger leven opgeroepen. De Samenwerkende Corporaties gedenken de heeren G. J. Staal, oud-Gouverneur van Suriname, Prof. Dr A. van Veldhuizen, hoogleeraar te Groningen, Ds J. Gouverneur, predikant te Rozendaal. De Salatiga-Zending Jhr K. A. A. von Steiger. Het Luth. Genootschap Ds C, F. Westermann. De Geref. kerken den heer D. Koelewijn, oud-directeur der Keucheniusschool. In het bestuur der Ned. Zend. School legde Prof. Dr H. M. van Nes het voorzitterschap neer, dat hij gedurende 25 jaar met groote trouw had vervuld; tot voorzitter werd benoemd de vice-voorzitter Prof. Dr J. A. Cramer. De Samenwerkende Corporaties gaven een keurigen Zendings-atlas uit. De Zendings-Studie-Raad hield in Augustus de drie zomerconferenties in het conferentie-oord te Lunteren. De Utrechtsche Zendings-Vereeniging vaardigde den heer en mevrouw Spreeuwenberg-Bos af naar Nieuw-Guinee, en wel naar Sentani. een van de twee posten, waarvoor de Class. Zendings-Commissie Den Haag zorgen wil. Het Sangi- en Talaud-Comité vaardigde af den heer en mevrouw Duinker-Continie Selier, en het nam van het Ned. Zend. Gen. over den heer en mevrouw De Weerd-Duinker. Er dreigde een tekort aan zendelingen. De Commissie tot behartiging in Nederland van de belangen der Indische kerk vaardigde af de Indisch-predikanten T. Baas, J. H. Diekerhof en A. van Heerden met hun echtgenooten. Zij zijn voorloopig de laatsten, die met subsidie der Regeering te Oegstgeest werden opgeleid. Het Ned. Zend. Gen. vaardigde af den heer D. J. Baars, wiens bestemming nog niet bepaald is. De Ned. Zend. Vereen, vaardigde af Dr en mevrouw Van Doorn-Snijders, die reeds geruimen tijd op West-Java in dienst der N. C. S. V. werkzaam waren, en Zr G. van Arkel, die van verlof naar West-Java terugkeerde. Het Zeister Zendings-Genootschap vaardigde af den heer G. E. Polanen, die naar zijn vaderland Suriname terugkeert, om daar naar alle waarschijnlijkheid als zendeling onder de Boschnegers te arbeiden. De Geref. kerken zonden uit Ds en mevrouw Van Nes-de Putter, naar Magelang, en Ds en mevrouw Korvinus-de Wit naar Keboemen. Verder een paar artsen, zusters en onderwijzeressen. Het Sangi- en Talaud-Comité droeg de behartiging zijner belangen op aan het Hoofdbestuur der Utr. Zend. Vereen. Tot het Comité voor de Algemeene Nederlandsche Zendings-Conferenties traden toe de Studenten-Zendings-Commissie en de Classicale Zendings-Commissie Amsterdam. Ten besluite een woord van Dr John R. Mott: „Wel nooit te voren hebben de deuren voor den Christelijken zendingsarbeid zoo wijd en zoo vriendelijk opengestaan als heden ten dage. Nog nooit trad zulk een menigte van onopgeloste beslissende vragen in het licht als in onze dagen. Maar wij weten niet hoe lang de deuren openstaan. De dingen ontwikkelen zich met een geweldige snelheid. Als iemand mij vragen zou welke naar mijn meening de landen zijn, aan welke men het allereerst zou kunnen denken, dat zij bezig zijn geheel te veranderen, zou ik China, Korea, Perzië en Turkije noemen In een deel dezer gebieden (b.v. China) zoekt de bolsjewistische Godloozenbeweging met alle macht vasten voet te winnen. Wij gaan buitengewoon gevaarlijke tijden tegen, of beter gezegd, wij worden ze tegemoet gevoerd.' Uit de Inheemsche Pers. GODSDIENST. Huwelijksordonnantie (vervolg). De P e n j e d a r P. S. I. I. heeft onder leiding van den heer Salim haar vergadering gehouden betreffende bovengenoemde regeling. Spr is van meening, dat alvorens de regeering een ordonnantie vaststelt, de Islamieten van regeeringswege in de gelegenheid gesteld moeten worden een commissie samen te roepen van oelama's (Moh. wetgeleerde), die volkomen deskundig zijn ten opzichte van alle godsdienstkwesties en van Kyahi's (titel voor aanzienlijke mannen op leeftijd, die geen geboorte- of ambtstitel hebben), die in hun omgeving bekend staan als de vraagbaak van het volk. Hiertoe heeft Hj Salem de hulp ingeroepen van een lid van den Volksraad om bij de regeering op de samenstelling van een dergelijke commissie aan te dringen. Alvorens verdere stappen te doen, zal eerst het antwoord hierop afgewacht worden. Op deze wijze meent spr den meest parlementairen weg te volgen. Op de vraag of er ook gevreesd moet worden voor godsdiensttwisten in verband met de godsdienstige verschillen, heeft spr ontkennend geantwoord. En op de vraag of Kyahi's wel de geschikte personen zijn om in zoo'n commissie zitting te nemen, daar zij toch geen deel nemen aan volksbewegingen, zei spr dat al namen zij daaraan geen deel, zij toch over het geheel genomen goed „ingewijden zijn in de onderwerpen, die de tegenwoordige inlandsche wereld bezighouden. Voorts zegt de heer Salim persoonlijk tegen de ordonnantie te moeten zijn. daar de bevoegdheid- tot het uitspreken van scheiding niet aan den man en de vrouw, maar aan den rechter verleend wordt. De Islam, wet legt de echtscheiding geheel in de handen van den man en de vrouw en dit gaat volgens voorgeschreven vormen. Bij normaal verloop hebben Hakim (Moh. rechtgeleerde) of Qadi (dito) niet het recht dwingend op te treden. Worden de rechten van één der partijen of de voorschriften overtreden, dan eerst krijgt de rechter de bevoegdheid het huwelijk te ontbinden. De heer Salim is er van overtuigd, dat bij nauwkeurig onderzoek men tot de overtuiging zal komen, dat men in de Islam, wetgeving een goeden grondslag zal vinden, die de gelijkheid in rechten van man en vrouw zeer nabij zal komen en die tegelijkertijd niet in strijd zullen zijn met de natuur en de realiteit. Voorts spreekt de heer Salim de hoop uit, dat de commissie met een goede ontwerp-regeling voor den dag zal komen. Ten eerste zal hierdoor het prestige van den Islam verhoogd worden en ten tweede zal daardoor voorkomen worden, dat er een ordonnantie in het leven geroepen wordt, die buiten de Islam, wetgeving om tot stand komt. De Islam. (Sumatra). De Pedoman Masjarakat, een uitgave van Moehammadijah te Medan, ijvert vurig voor een vastere basis voor den Islam. Met blijdschap constateert schr, dat de moties aangenomen op het P. S. I. I. congres te Bandoeng, zoo geheel in haar lijn liggen. Deze hielden in 't kort in, dat regelingen betreffende Moslims aan de Moslims zelve moeten worden overgelaten. Indien de regeering dan toch haar oog daarover wil laten gaan, moet zij ter zake kundigen in den Raad Agama benoemen en niet de bevoegdheid tot beslissen aan den Landraad opdragen. Bovendien gaat zij ook niet accoord met de oprichting van een Hof voor Mohammedaansche Zaken. Om aan deze moties vorm. te geven heeft de P. S. I. I. besloten een Raad van Oelama's op te richten en acht zij het tevens noodzakelijk een Indonesisch-Islamietisch congres samen te roepen. Dat dit geheel in de lijn van bovengenoemd blad is, blijkt wel uit artikelen, die destijds daarin verschenen en waarin aangedrongen werd op een Hioogen Oelama Raad, om een stevig propaganda-front te vormen, ten einde de gevaren, die den Islam bedreigen, tegen te gaan. Voorts legt schr sterk den nadruk op het groote belang van een Islamietische eenheid. Schr verdeelt de godsdienstigen in drie stroominqen: de Christenen, de Mohammedanen en ten derde zij, die te veel onder Westerschen invloed gestaan hebben, nog Mohammedaan heeten, maar geen Mohammedaan zijn. Zij zijn zonder geloofsovertuiging. Ook op politiek terrein zijn het zwervers. De vrouwen onder hen zullen de regeering vragen om bescherming in het huwelijk, terwijl de echte Mohammedaansche vrouw geheel niet accoord gaat met de voorgestelde regeling. Deze menschen moeten weer teruggebracht worden naar den Islam en onder de Islamietische wetten. De Islam. (Borneo). In de Tempo en Soeara Oemoem staat een en ander over het ontwaken van den Moslimschen geest op Borneo. De vereeniging van oelama's, die daar opgericht werd, is zeer actief en heeft veel invloed. Zoo heeft zij bijv. moderne huwelijksgebruiken, die gepaard gingen met zang en vuurwerk en waarbij de vrouwen zich aansloten bij den stoet, die den bruidegom vergezelde, weer in goede banen geleid. Eveneens heeft zij zich gericht tegen zangeressen. Dat zijn zij, die hun stem „verkoopen". Zoo heeft zij een operagezelschap van Bandjermasin, dat in Amoentai — ten N.-O. van genoemde plaats — wilde optreden, tegengewerkt door zich op de toegangswegen te posteeren en de opkomst van het publiek te beletten. De leider van het gezelschap beklaagde zich wel bij het hoofd van het plaatselijk bestuur, maar dit baatte weinig, daar het publiek niet den moed heeft zich te verzetten tegen de oelama's. Zoo worden ook propaganda-bijeenkomsten belegd, die steeds goed bezocht worden. Deze bijeenkomsten staan onder leiding van een ex-student van de Azhar universiteit. „Islamic Associatiori'. In A d i 1, het orgaan van Moehammadijah, wordt een artikel gewijd aan het Islam, godsdienstonderwijs op scholen. In het kort komt het hierop neer, dat op de lagere scholen, welke van Islam, partijen uitgaan, godsdienstonderwijs gegeven wordt, maar gaan de leerlingen naar een M. U. L. O., middelbare en hoogeschool, dan gaat dit alles weer verloren, daar dergelijke scholen op Islamietischen grondslag nog niet bestaan. Wel zal in 1938 een Mohammedaansche hoogeschool opgericht worden, doch deze zal dan nog slechts 20 a 30 leerlingen kunnen aannemen. Nu vestigt schr er de aandacht op, dat het gouvernement de gelegenheid opengesteld heeft Islam, godsdienstonderricht te laten geven op de diverse inrichtingen van onderwijs, maar de Islamieten zelf hebben daarvan tot nu toe nog zeer weinig gebruik gemaakt. Ten sterkste dringt hij er op aan, dat goed onderlegde Kyahi's dit op zich zullen nemen; maar vooral goed onderlegde, daar van christelijke zijde dit ter hand wordt genomen door pastoors en dominees. Bovendien vindt hij het aanbevelenswaard, dat zij zich zullen tooien met djoebah en sjorbon (Moh. kleeding), daar de pastoors en broeders ook in kerkelijk kleed verschijnen. In verband met bovenstaande wijst schr op de groote beteekenis van de