Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1861, 1861
ook veel te poëtisch. Ik noem ze Maartsohe buijen of Mol-sla j dat ’s allebei nog al vroeg.
,/ „ Ajjai! maar laat me cens kijken , wat heb je er al van af?//»
-Daar, kijk maar; of wacht, ik zal ’tje voorlezen , er is nog al veel in gekrabd. //
VOOREEDE.
O ongelukkig lot.
Dat met mijn krachten spot!
En dat mij dwingt in ’t dichtrenperk te treden
(Hoe graag toch had ik niet dien lauwerkrans vermeden!)
Maar nu, het dient gedaan ,
En ’k vang dus moedig aan
Op ’t voetspoor vau zoovele en schitt’rende talenten.
Wier vaerzen guldens zijn de mijne zijn maar centen.
’k Roep daarom voor mijn lier
En voor mijn dieht’renvier
Den geest in van degeen , die ’t eerst den weg ons wezen
En Juvenilia aan ’t mensehdom deden lezen.
Wèl zijn mijn vaerzen naar,
En ook als een sigaar
Die lek is, blijven zij van tijd tot tijd eens hokken
En nu moet er nog een regel aan, die op hokken rijmt. Ik vond het beeld *) te mooi, om ’t niet over te nemen. En nou krijg je nog twee liederen.
*) Couferatur; v. Witsenburgs Juvenilia.