Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1868, 1868
met al de felle ontroering,
Met al de aandrift van den jager.
Maar daaronder, lagen leggend
Wachtten hem de Booze Geesten;
’t Trouwloos ijs brak voor zijn voeten,
En zij trokken hem, verbaasde,
Naar de diepte en borgen ’t lichaam
Weg in ’t zand. Zoo dan verstikte
Unktahee, de God van ’t water,
Hij, de God van de Dacotahs,
Chibiabos in de kolken
Van het meir van Gitche Gumee. ’)
Van ’t gebergt deed Hiawatha
Zulk een bangen angstkreet hoeren.
Zulk een vreeslijk klaaggejammer.
Dat de bison luistrend stilstond.
En in ’t woud de wolven huilden,
En de donder in de verte
Wakker schrikte, en klaaglijk antwoordt
Met zijn somber: »Baïm- Wawa!” ®)
Toen ’t gelaat met zwart beschilderd,
Met zijn kleed het hoofd omwonden,
Zat hij in zijn wigwam klagend.
Zeven lange weken klagend.
Steeds deez’ jammerklachte slakend:
»Hij is dood, de zoete in tonen!
»Hij der zangren allerzoetste!
»Hij ging van ons heen voor immer;
»Nu kwam hij een weinig nader