Samenleving
SAMENLEVING.
I.
„Goeien-avond" — zei hij kalm-vergenoegd, zwaar binnenstappend.
„Dag man" — antwoordde zacht uit het donker der kamer een vrouwenstem, moe-zangerig.
Hij stond stil in het halflicht, dat uit de gang binnen kwam, fronste de wenkbrauwen om beter te kannen zien, hield de hand boven de oogen, weerend de fijne, goud-gele stralen der lantaarn voor het huis, die door het raam piekten.
Het duurde even.
„Waar zit je?" — vroeg hij toen, nog zoekend, licht-verwonderd.
„Hier . . .." — lijsde weer de vrouwenstem , waarin nu een lachje schemerde, en tegelijkertijd kwam van denzelfden kant een zwak gedruisch.
»*-*•••' — ontdekte hij eindelijk. En lichtplagend ging hij voort: „zoo, heb je je gemak d'r eens van genomen? . . ."