De gouden poort
Bekleedde haar met purper, zijde en goud;
Van nevel maakte hij een sluier,
Wond bloemen haar in der lokken pracht,
Bleeke droppen tot paarlen werden,
Tot rozen het schuim der zee.
Een kroon gaf hij haar om de slapen,
In de hand een spiegel
Waar 't heelal zich in samentrok.
Doch een doosje van wondere kunst
Gaf de booze haar en lachtte;
Begraven was hierin
Der heerlijkste gaven
Oneindige verleiding.
Zij kwam tot Epimetheus,
Diep hem ziend' in de oogen;
Epimetheus begeerde Pandora.
Haar lippen trilden een glimlach;
Omhelsde ze hem niet liefdevol?
Hij opende 't doosje in vurig verlangen.
Daar sloeg damp er uit en nevel
En afzichtelijke monsters brachten
Rouw over aarde en zee:
Ziekten en kwalen
Honger, koude, ellende,
Waanzin en doodsangst
En het schrikklijk gelaat van den oorlog
En pest en lepra,
Armoede, slavernij,
Leugen, bedrog en haat,
Woede en valschheid, geilheid en moord.
Doch Epimetheus telde dit niet
En voelde een vuur verterend.