Van spreken tot schrijven
„ 111. idem vai> hem en haar (ze.)
„ 112. Overzicht van de functies van ze in de
schrijftaal.
„ 113. Gebruik van de aanduidende woorden bij
vrouwelijke d/emamen in de schrijftaal.
„ 114. Gebruik van zijn, haar, hun bij zaak- en
diernamen.
„ 115. Aanduidende woorden: hij, zij (ze), zijn,
haar bij stofnamen.
„ 116. idem bij abstracte zelfst. naamw. Enkele
eenvoudige regels: zgnde vrouwelijke woorden.
„ 117—119. Enkele eenvoudige regels van zgn.de mannelijke woorden en gebruik der aanduidende woorden en der naamvals-n.
„ 120. id. met gebiedende wijze.
Overzicht leerstof.
Spelling:
Oef. 1—4; 58—60. Bastaardwoorden met c, i, tie, ch, g, x, th, ph, eau, ou.
Vervoeging:
Oef. 9, 13, 17—18, 69, 70—78. Herhaling tijdwoord. „ 10—12. Deelw. als gemalen.
„ 79. Spelling tegenw. deelw.
„ 80—92; 120. Gebiedende wijze. „ 94—97. Kunnen en kennen.
„ 98—101. Liggen en leggen.
Verbuiging:
Oef. 19. Lidwoorden.
„ 20—24. Begrip zelfst. naamw.
„ 25—26. „ bijvoeglijk woord. „ 27—29. Gezegde.
p 30. Bijwoordelijke bepaling. Ontleding. „ 31—34. Voorzetsels.